Hof Den Haag, 05-11-2013, nr. 200.125.333/01
ECLI:NL:GHDHA:2013:4558
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
05-11-2013
- Zaaknummer
200.125.333/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:4558, Uitspraak, Hof Den Haag, 05‑11‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1686, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
verjaring; geen tijdige stuiting
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.125.333/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : 1174532 RL EXPL 12-14999
Arrest d.d. 5 november 2013
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.F. Mandos te ’s-Gravenhage,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. M.M. van Asperen te ’s-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 5 april 2013 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 10 januari 2013 dat de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Den Haag (hierna: de kantonrechter), tussen partijen heeft gewezen. Aanvankelijk is verstek verleend tegen de Staat. Bij memorie van grieven (met producties) van 2 juli 2013 heeft [appellant] twee grieven tegen het vonnis aangevoerd en zijn eis aangevuld. Op 16 juli 2013 heeft de Staat het verstek gezuiverd en op 27 augustus 2013 heeft de Staat de grieven bij memorie van antwoord (met productie) bestreden. Het hof heeft bij tussenarrest een comparitie van partijen gelast, die op 16 september 2013 heeft plaatsgevonden. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt. Ter gelegenheid van de comparitie heeft [appellant] twee aktes houdende nieuwe producties (met daarbij producties 6 tot en met 8) in het geding gebracht.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank onder 2. van het bestreden vonnis, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1.
[appellant] heeft op 22 augustus 1998 te [woonplaats 2] politiek asiel gevraagd. Bij die gelegenheid heeft hij aan de Vreemdelingenpolitie een drietal originele, op zijn naam staande documenten in bewaring gegeven, te weten een Joegoslavisch paspoort, een Joegoslavische identiteitskaart en een Joegoslavisch rijbewijs.
1.2.
Het onder 2.2. bedoelde rijbewijs (hierna: het rijbewijs) was tot 21 januari 2004 geldig.
1.3.
Bij brief van 1 oktober 2002, gericht aan de korpschef van de Vreemdelingendienst, district Schiedam, heeft een advocaat namens [appellant] verzocht om teruggave van het rijbewijs zodat [appellant] tijdig voor verlenging daarvan zou kunnen zorgdragen. Bij brief van 4 maart 2003 is geantwoord dat het rijbewijs niet was gevonden.
1.4.
Bij brief van 28 september 2006 heeft [appellant] aan de “Headdirector of the IND” om teruggave van de in 1.1. bedoelde documenten verzocht (hierna: de documenten).
1.5.
Bij brief van 1 december 2006 heeft de IND aan de toenmalige advocaat van [appellant] medegedeeld dat de documenten niet meer voorhanden zijn. Eenzelfde mededeling is gedaan bij brief van 29 januari 2007 aan een medewerkster van Stichting Vluchtelingenwerk, die [appellant] destijds bijstond.
1.6.
Bij fax van 5 oktober 2010, verzonden op 6 oktober 2010, heeft een medewerker van Vluchtelingenwerk Maasdelta namens [appellant] aan de IND verzocht om een drietal in 1998 ingenomen documenten terug te geven.
1.7.
Bij brief van 9 mei 2011, gericht aan de Politie Gelderland-Midden, ter attentie van de korpschef, heeft [appellant] verzocht om teruggave van de documenten of, indien teruggave niet mogelijk was, betaling van een schadevergoeding van € 4.800,-. In de hierop in reactie verstuurde brief is aan [appellant] medegedeeld dat hij contact moest opnemen met de IND.
1.8.
Bij brief van 24 mei 2011 heeft de IND, kennelijk naar aanleiding van een klacht van [appellant] van 26 april 2011, [appellant] laten weten dat hem ten onrechte een brief was gestuurd waarin de indruk werd gewekt dat de kwijtgeraakte documenten van [appellant] terecht waren. De teruggevonden documenten betroffen in werkelijkheid documenten van de vrouw en de zoon van [appellant]. De in verband hiermee ingediende klacht heeft de IND gegrond verklaard. Voorts heeft IND medegedeeld dat niet kan worden voldaan aan het verzoek van [appellant] om teruggave van de documenten omdat deze documenten in het ongerede waren geraakt.
1.9.
Op 30 december 2011 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade die is veroorzaakt door het in ongerede raken van de documenten. De Staat heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen, mede met een beroep op verjaring.
2.
[appellant] vordert in dit geding de veroordeling van de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 4.800,-. In appel heeft hij deze eis aldus aangevuld dat het “het gerechtshof moge behagen om naar keuze als alternatief anders te beschikken in de gevorderde schadevergoeding, zulks naar redelijke maatstaven en goede justitia”. Volgens [appellant] heeft de Staat onrechtmatig gehandeld door de in r.o. 1.1. bedoelde documenten kwijt te raken en moet de Staat daarom de schade vergoeden die hij lijdt doordat hij in Belgrado een nieuw rijbewijs moet halen (reiskosten, kosten hotelovernachtingen en kosten van het rijexamen).
3.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter is de vordering van [appellant] verjaard. Hiertegen richten zich de grieven. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.
De kantonrechter heeft onbestreden overwogen (i) dat in deze zaak een verjaringstermijn van vijf jaar geldt en (ii) dat deze termijn een aanvang heeft genomen op 29 september 2006 (een dag na het versturen van de hierboven in r.o. 1.4. vermelde brief), omdat [appellant] toen met zijn schade en de aansprakelijke rechtspersoon bekend was. Kernvraag is dus of [appellant] vóór 29 september 2011 zijn vordering jegens de Staat op rechtsgeldige wijze heeft gestuit als bedoeld in artikel 3:317, eerste lid, BW. De bewijslast te dier zake rust bij [appellant].
5.
[appellant] heeft in eerste aanleg en in appel een groot aantal brieven overgelegd, waarvan de meeste hierboven zijn weergegeven. Enkele van de overgelegde brieven zijn niet door of namens [appellant] verstuurd, maar bijvoorbeeld door de IND, zodat reeds daarom van een geldige stuiting geen sprake is. Anders dan [appellant] is het hof voorts van oordeel dat voor een geldige stuiting van de thans in het geding zijnde vordering vereist is dat [appellant] in de betrokken brief niet slechts om teruggave van zijn rijbewijs vraagt, maar tevens duidelijk maakt dat hij bij niet-teruggave aanspraak maakt op schadevergoeding. De enige brieven waarin gewag wordt gemaakt van een dergelijke aanspraak op schadevergoeding zijn de hierboven in r.o. 1.7. genoemde brief aan de Politie Gelderland-Midden van 9 mei 2011en de in r.o. 1.9. vermelde brief van 30 december 2011 aan de Staat. Zoals de kantonrechter echter eveneens onbestreden heeft overwogen is de verjaring van de onderhavige vordering jegens de Staat door eerstbedoelde brief niet gestuit, omdat de politieregio Gelderland-Midden een zelfstandig openbaar rechtspersoon is. De laatstbedoelde brief valt buiten de termijn van vijf jaar. De conclusie luidt dat de kantonrechter terecht heeft overwogen dat de onderhavige vordering is verjaard.
6.
Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter de “processuele ongelijkheid” tussen hem en de Staat miskend, welke ongelijkheid gelegen zou zijn in het feit dat personen naar aanleiding van een vreemdelingenprocedure grote moeite ondervinden om overzicht te houden over namens hen verstuurde correspondentie naar een veelvoud van organisaties. [appellant] stelt dat vreemdelingen erop mogen en moeten vertrouwen dat dossiers die door publiekrechtelijke organisaties worden aangehouden, volledig zijn. Voor zover [appellant] hiermee bedoelt te betogen dat het aan de Staat is om aan te tonen dat de verjaring níet is gestuit, slaagt dit betoog niet bij gebrek aan deugdelijke rechtsgrond. Overigens blijkt uit niets dat de Staat beschikt over een door of namens [appellant] verstuurde geldige stuitingsbrief, die [appellant] niet zelf heeft kunnen overleggen. Dit laatste klemt temeer nu [appellant] op meerdere momenten in de thans van belang zijnde periode werd bijgestaan door medewerkers van Vluchtenlingenwerk en door een advocaat.
7.
Het appel faalt dus, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld. Op verzoek van de Staat zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, met bepaling dat over die proceskostenvergoeding, bij gebrek aan betaling, de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 683,- aan griffierecht en € 1.264,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.A.M. van Waesberghe, R.C. Schlingemann en E.M. Dousma-Valk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2013 in aanwezigheid van de griffier.