Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/4.6.3
4.6.3 BNB 1978/252 en art. 8b blijven van toepassing
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS588677:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
HR 31 mei 1978, BNB 1978/252 (Zweeds grootmoederarrest).
MvT, TK, 2001-2002, 28 034, blz. 27, Nota navv, TK, 2001-2002, 28 034, blz. 30 en de brief van de staatssecretaris van 11 juli 2002, nr. WDB 2001-665, TK, 2001-2002, 27 896 en 28 034, vraag 11, blz. 9. In de Nota navv verwoordde de staatssecretaris het als volgt: ‘Op grond van artikel 8b dient, indien tussen gelieerde partijen geen of een onzakelijk lage vergoeding op een lening is overeengekomen, alsnog een zakelijke vergoeding in aanmerking te worden genomen. Dit is de vergoeding die onder vergelijkbare omstandigheden tussen onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen. Dit kan zowel een vaste als een variabele vergoeding zijn. (...). Voor de toepassing van dat artikel (art. 10, lid 1, onderdeel d, Wet VpB 1969, JvS) wordt de in aanmerking te nemen vergoeding bij wijze van fictie als winstafhankelijk aangemerkt’.
Nota navv, TK, 2001-2002, 28 034, blz. 50.
Nota navv, TK, 2001-2002, 28 034, blz. 28.
Hoewel een derde niet snel bereid zal zijn om een lening te verstrekken met een looptijd van meer dan tien jaar, laat zich de situatie van een renteloze (direct opeisbare) lening zonder vaste looptijd wel denken. Hierbij valt te denken aan een situatie, waarin een leverancier zo’n lening verstrekt aan zijn afnemer om het faillissement van die afnemer te voorkomen en om zodoende toekomstige leveranties veilig te stellen. Verder bestaat de mogelijkheid dat een afnemer een dergelijke lening verstrekt aan zijn leverancier – om het faillissement van deze te voorkomen – omdat de afnemer (op korte termijn) niet zonder de specialistische producten van de toeleverancier kan.
In gelijke zin van Eijsden, J.A.R.; Renteaftrekbeperkingen in art. 10, eerste lid, onderdeel d, en art. 10b, Wet VPB 1969, TFO 2003/188 en Brandsma, R.P.C.W.M.; Hybride leningen verstrekt aan lichamen, Fiscale monografieën nr. 106, Kluwer, Deventer, 2003, blz. 166.
Bij de parlementaire behandeling van art. 10, lid 4 heeft de wetgever meermalen aangegeven dat deze fictiebepaling pas toepassing vindt, nadat een lening met een onzakelijke rente ingevolge vaste jurisprudentie1 (alsmede het per 1 januari 2002 ingevoerde art. 8b) is ontdaan van aandeelhoudersinvloeden.2 Het is dus uitdrukkelijk niet zo, dat art. 10, lid 4 een onzakelijke vergoeding corrigeert tot een zakelijk niveau. Art. 10, lid 4 bepaalt ‘slechts’ dat een geldlening, verkregen van een lichaam waarmee de schuldenaar is gelieerd ex art. 8b, met een onzakelijke vergoeding of geen vergoeding, voor toepassing van art. 10, lid 2 wordt geacht een winstafhankelijke rente te dragen.3
Op grond van art. 10, lid 4 wordt de vergoeding op een lening verkregen van een gelieerd lichaam (voor toepassing van art. 10, lid 2, Wet VB 196) aangemerkt als een winstafhankelijke vergoeding indien:
geen vergoeding is overeengekomen; of
een vergoeding is overeengekomen die in belangrijke mate afwijkt van een at arm’s lengthvergoeding.
Normaliter is het wel duidelijk wanneer partijen geen rente overeengekomen zijn. Zo kan in een leenovereenkomst zijn opgenomen dat geen interest is verschuldigd over de geldlening. Verder kan ook het ontbreken van een bepaling over de interest wijzen op renteloosheid van een lening. Indien er niets op schrift is gesteld ten aanzien van de geldlening, dan zal uit de feiten moeten blijken of al dan niet een vergoeding wordt betaald door de debiteur aan de crediteur voor de ter beschikking gestelde gelden. Ook indien een lening formeel niet, doch materieel wel renteloos is, brengt art. 10, lid 4, onderdeel a met zich dat de vergoeding wordt geacht winstafhankelijk te zijn vanwege de frase ‘rechtens dan wel in feite’ in de aanhef van deze bepaling. Hierbij kan mijns inziens worden gedacht aan een lening met een vaste rente (en een looptijd van meer dan tien jaar) tussen gelieerde vennootschappen, waarbij jaarlijks de rente (onzakelijk) wordt kwijtgescholden. Gelet op de volgende passage uit de Nota navv is het echter de vraag of in de door mij geschetste situatie wel sprake is van feitelijke renteloosheid.
‘Tevens merken zij (de leden van de VVD-fractie, JvS) op dat de voorgestelde regeling tot een verschil leidt in behandeling ten opzichte van leningen waarbij een vaste, zakelijke rente is afgesproken, en de crediteur de ontvangen rentebedragen nadien als kapitaal ten goede doet komen aan de schuldenaar. Dat er een verschil optreedt tussen de door de leden geschetste casus en de situatie zoals bedoeld in artikel 10, vierde lid, is correct. Het betreft dan ook leningen met verschillende voorwaarden’.4
Mogelijk bestaat het verschil tussen deze en de door mij geschetste situatie eruit, dat de crediteur de rentebedragen daadwerkelijk ontvangt, terwijl dit bij het kwijtschelden van de rente niet het geval is. Ik ben echter van mening dat dit verschil niet een dergelijk verschil in fiscale behandeling met zich dient te brengen.
De vraag rijst hoe een onder pari uitgegeven renteloze (concern)lening dient te worden gekwalificeerd. Op de vraag of hij met de invoering van art. 10, lid 4, onderdeel a eveneens doelde op de vergoeding op de zogenoemde ‘zero coupon’- deep discount -, en vergelijkbare leningen onder de renteaftrekbeperking van art. 10, lid 1, onderdeel d wilde brengen, antwoordde de wetgever in zijn brief van 11 juli 2002 aan de Tweede Kamer (vraag en antwoord 9), dat indien een dergelijke lening wordt gesloten tussen gelieerde partijen, moet worden bezien of in de leningsvoorwaarden impliciet een rentevergoeding ligt besloten en in hoeverre door de partijen zakelijk wordt gehandeld in de zin van art. 8b.5 Dit betekent dat zakelijke renteloze leningen die beneden pari worden uitgegeven, niet onder de renteaftrekbeperking van art. 10, lid 1, onderdeel d vallen. Dit lijkt mij een terechte benadering.
Opvallend is verder dat art. 10, lid 4 geen onderscheid maakt tussen zakelijke renteloosheid en onzakelijke renteloosheid. Ook onafhankelijke derden kunnen immers in bepaalde situaties renteloze leningen verstrekken.6 Materieel bezien leidt deze benadering in principe niet tot problemen, aangezien een correctie op een zakelijk renteloze lening feitelijk niet leidt tot het beperken van renteaftrek terwijl de rentebaten bij de ontvanger evenmin zijn belast.7