Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting
Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/4.6.2:4.6.2 Gelieerd
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/4.6.2
4.6.2 Gelieerd
Documentgegevens:
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS590989:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Wellicht moet het verband erin worden gezocht dat art. 8b kort samengevat de codificatie vormt van het arm’s lengthbeginsel en art. 10, lid 4 ziet op (het ontbreken van) een arm’s lengthvergoeding.
Vergelijk Brandsma, R.P.C.W.M.; Hybride leningen (verstrekt aan lichamen), Fiscale monografieen nr. 106, Kluwer, Deventer, 2003, blz. 122.
Nota navv, TK, 2001-2002, 28 034, blz. 29.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Opvallend is dat voor de invulling van het begrip ‘gelieerd’ in art. 10, lid 4 wordt aangesloten bij artikel 8b en niet bij art. 10a, lid 4 (verbonden lichaam). Uit de parlementaire geschiedenis kan ik geen duidelijke reden destilleren voor de keuze van de wetgever.1 Hoewel art. 8b geen onderwerp van studie vormt in dit onderzoek, merk ik volledigheidshalve op dat er belangrijke verschillen bestaan tussen ‘gelieerdheid’ in de zin van art. 8b en het begrip ‘verbonden lichaam’ van art. 10a, lid 4.2 Zo kan gelieerdheid voor art. 8b aan de orde komen door kapitaalbelangen zoals in art. 10a, lid 4, maar ook indien een lichaam onmiddellijk of middellijk deelneemt aan de leiding van of het toezicht op een ander lichaam.
Verder merk ik nog op dat art. 10, lid 4 zich beperkt tot crediteuren/lichamen. Volgens de wetgever is in de situatie waarin een gelieerd natuurlijk persoon een renteloze dan wel onzakelijke lening verstrekt, naar huidig inzicht geen behoefte aan voornoemde fictiebepaling. Hij is deze mening toegedaan aangezien de bepalingen inzake medegerechtigdheid tot het vermogen van een onderneming (art. 3.3 Wet IB 2001) en de terbeschikkingstellingsregelingen (art. 3.91 en 3.92 Wet IB 2001) hier reeds een voldoende dam tegen opwerpen.3