Vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610, NJ 2018/59, m.nt. Mevis, rov. 2.4. Zie ook HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:507.
HR, 18-06-2019, nr. 17/05229
ECLI:NL:HR:2019:980
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-06-2019
- Zaaknummer
17/05229
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:980, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:662
ECLI:NL:PHR:2019:662, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:980
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Witwassen, art. 420bis Sr. Bewijsklacht m.b.t. herkomst geldbedrag uit enig misdrijf. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
18 juni 2019
Strafkamer
nr. S 17/05229
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 27 oktober 2017, nummer 21/000195-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.W.E. Luiten, advocaat te Maastricht, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2019.
Conclusie 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Witwassen, art. 420bis Sr. Bewijsklacht m.b.t. herkomst geldbedrag uit enig misdrijf. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 17/05229 Zitting: 23 april 2019 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 27 oktober 2017 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens “witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en met aftrek van het voorarrest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Het onbeperkt ingestelde cassatieberoep is op 9 mei 2018 partieel ingetrokken ten aanzien van de vrijspraak van het witwassen ex art. 420bis, eerste lid, onder a, Sr en het schuldwitwassen ex art. 420quater, eerste lid, onder a, Sr. Deze beperking is mijns inziens toelaatbaar, aangezien het hier gaat om onderdelen van de tenlastelegging – te weten het derde en het vierde gedachtestreepje en het daarop volgende zinsdeel – waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven.1.
3. Mr. J.W.E. Luiten, advocaat te Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat het geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 08 juli 2016 te Dreumel, gemeente West Maas en Waal
- een voorwerp, te weten 665.050 euro, voorhanden heeft gehad,
terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
6. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 27-28) van het proces-verbaal, genummerd PL0600-2016337526-2) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op vrijdag 8 juli 2016 waren wij, verbalisanten, belast met een onopvallende surveillance en zodanig in burger gekleed en gezeten in een onopvallend dienstvoertuig. Die dag, omstreeks 21:00 uur, zagen wij een voertuig rijden op de autosnelweg A15. Teneinde het rijbewijs van de bestuurder te controleren, gaven wij het voertuig op grond van de Wegenverkeerswet 1994 een volg- en stopteken, waaraan de bestuurder voldeed. Wij hielden de bestuurder staande aan de van Heemstraweg te Dreumel, gemeente Maas en Waal.
Toen wij de portieren hadden geopend, zagen wij direct dat op de achterbank grote hoeveelheden dozen babymelkpoeder lagen. Wij zagen dit aan de verpakking en aan het opschrift ‘Nutricia’. Wij zagen tevens dat de bestuurder en de bijrijder van Chinese afkomst waren. Het is ons ambtshalve bekend dat grote hoeveelheden babymelkpoeder worden gekocht dan wel verkregen door een strafbaar feit en naar China worden verkocht dan wel vervoerd.
Teneinde vast te stellen of de babymelkpoeder afkomstig was van een strafbaar feit bekeken wij een aantal dozen. Wij zagen dat er geen kenmerken opstonden die konden aantonen waar de melkpoeder gekocht was dan wel waar de babymelkpoeder vandaan kwam. Ik, [verbalisant 2], zag dat bovenop een van de dozen in de kofferbak een plastic zak lag. Ik, [verbalisant 2], zag dat de plastic zak openstond. Vervolgens pakte ik deze plastic zak. Ik zag direct dat er eurobankbiljetten in deze plastic zak zaten. Toen ik de plastic zak verder opende, zag ik dat er een stapel van ongeveer 20 centimeter aan eurobankbiljetten in zat. De bestuurder deelde mij, [verbalisant 2], direct mede dat dit € 80.000,-- betrof. Gezien de verpakking van het geld, de hoeveelheid, het niet hebben van een aannemelijk verhaal over het geld en de vindplaats van het geld, hadden wij het vermoeden dat het geld afkomstig was uit enig misdrijf.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 29-31) van het proces-verbaal, genummerd PL0600-2016337526-16) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4]:
Op vrijdag 8 juli 2016 omstreeks 21:00 uur waren, verbalisanten, belast met onopvallende surveillance. Op de Rijksweg A15 surveilleerden meerdere collega’s in onopvallende voertuigen. Omstreeks 21:20 uur hoorden wij onze collega’s via de portofoon vragen om hulp bij een controle van een voertuig. Wij hoorden hen zeggen dat zij een controle van een voertuig uitvoerden aan de Heemstraweg te Deumel. Wij hoorden hen zeggen dat zij een grote hoeveelheid babymelkpoeder in het voertuig hadden aangetroffen en dat zij wel wat hulp konden gebruiken bij de controle.
Tijdens het aanrijden naar de controlelocatie hoorden wij de collega’s via de portofoon zeggen dat zij een tas vol briefgeld hadden aangetroffen in het voertuig, vermoedelijk een bedrag van € 80.000,-- en dat zij de inzittenden hadden aangehouden voor het witwassen van geld.
Wij, verbalisanten, hebben op de binnenplaats van het politiebureau te Tiel het voertuig doorzocht op grond van artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering. Wij hebben tijdens het doorzoeken van het voertuig gebruik gemaakt van handschoenen.
Tijdens het uitladen van de kofferbak zagen wij achterin de kofferbak tegen de achterkant van de achterbank een plastic tas liggen met de opdruk ‘Footlocker’. Wij zagen in deze tas een blauwe schoenendoos zitten met daarop het logo en de tekst ‘Adidas’. De blauwe schoenendoos was voorzien van drie gekartelde strepen. Wij openden de schoenendoos en zagen dat de hele schoenendoos vol zat met bundels briefgeld in coupures van honderd euro biljetten en vijfhonderd euro biljetten.
Wij, verbalisanten, zagen dat twee bigshoppers achterin de kofferbak stonden. Wij zagen de losse flacons babymelkpoeder uit de bigshoppers steken. Wij, verbalisanten, begonnen met het leeghalen van de bigshopper aan de rechterkant (bijrijderszijde) van de kofferbak. Wij haalden de eerste twee flacons babymelkpoeder uit de bigshopper, vervolgens zagen wij dat er nog twee flacons babymelkpoeder onder stonden. Deze twee flacons babymelkpoeder haalden wij ook uit de bigshopper. Wij zagen onder deze twee flacons babymelkpoeder een donkergrijs pakket liggen welke met doorzichtige tape was omwikkeld. Ik, verbalisant [verbalisant 3], pakte het pakket uit de bigshopper. De inhoud van dit pakket deed mij vermoeden dat het bundels briefgeld betrof. Ik voelde dat de vorm en het gewicht redelijk overeenkwam met de inhoud van de eerder aangetroffen schoenendoos. Tijdens het verder leeghalen van de bigshopper zagen wij eenzelfde pakket op de bodem van de bigshopper liggen. Tijdens het oppakken van dit pakket vermoedde ik, verbalisant [verbalisant 3], wederom dat de inhoud bundels briefgeld betrof.
Wij, verbalisanten, hebben vervolgens de bigshopper aan de linkerkant (bestuurderszijde) van de kofferbak onderzocht. In de bigshopper zagen wij onder de flacons babymelkpoeder één donkergrijs pakket, voorzien van doorzichtige tape. Dit pakket had dezelfde vorm en kleur als de andere pakketten. Wij hebben dit pakket niet aangeraakt en laten liggen in de bigshopper.
Op zaterdag 9 juli 2016 hebben wij, verbalisanten, samen de collega van het beslaghuis in Driebergen een eerste telling van het geld uitgevoerd. Hierbij waren ten alle tijden twee collega’s in de ruimte met het geld aanwezig. Wij zagen dat de uitkomst van de telling van het geld, middels een geldtelmachine, een bedrag van € 665.100,-- (zeshonderdvijfenzestigduizend en honderd euro) betrof.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal kennisgeving van inbeslagneming (als bijlage op pagina 104-106 van het proces-verbaal, genummerd PL0600-2016337529-6) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisant [verbalisant 5]:
Opmerking verbalisant [verbalisant 5]
Dit proces-verbaal is op 30 augustus 2016 opnieuw opgemaakt vanwege een ontvangen bericht van de The Royal Bank of Scotland. The Royal Bank of Scotland liet weten dat in de sealbag 2231703520 één vals biljet van € 50,-- is aangetroffen (...). Het in beslag genomen geldbedrag is nu € 665.050,-..
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal verhoor (als bijlage op pagina 141-152 van het proces-verbaal, genummerd PL0600-2016337526-18) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [betrokkene 1]:
V: Was jij afgelopen vrijdag de bestuurder of bijrijder van de auto?
A: Ik was de bestuurder van de auto.
V: Sinds wanneer was jij de bestuurder van de auto?
A: Ongeveer afgelopen vrijdag vanaf 13:00 uur. Ja, 13:00 of 13:30 uur.
V: Wat was de aanleiding om naar Nederland te gaan?
A: Omdat de kennis per auto langs mijn bedrijf is gekomen. Hoewel hij geen
rijbewijs heeft, kan hij wel autorijden.
V: Hoe is jouw kennis naar jouw bedrijf gekomen?
A: Hij is met de auto naar het bedrijf gekomen tegen een uur of twaalf.
V: Is dat de auto die wij in beslag hebben genomen?
A: Ja.
V: Hoe heet jouw kennis?
A: [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]).
V: Was het idee van jouw kennis om naar Nederland te gaan?
A: Ja.
V: Om wat te gaan doen?
A: Bezoek brengen aan een andere vriend, een kennis.
V: Hebben jullie het er over gehad wat jouw vriend met die kennis zou gaan
doen?
A: Ja, we hebben een beetje gepraat over melkpoeders, over welke goed
verkocht zouden worden, anders konden we er geen zaken mee doen.
V: Wat hebben jullie verder daar gedaan?
A: De melkpoeder inladen,
V: Waar zijn jullie vervolgens naar toe gegaan?
A: Ik had honger, ik wilde eten bij Mac Donalds, maar de bijrijder zei: ‘nee,
we gaan naar Den Haag, daar zitten andere mensen op ons te wachten.’
V: Naar welk restaurant zijn jullie geweest in Den Haag?
A: Full Moon restaurant.
V: Hoe ging het verder? Kennelijk had jouw vriend een afspraak met hen. Wat
werd er besproken?
A: We hebben gegeten en daarna hebben ze een zwarte plastic tas aan de
bijrijder gegeven en zij we weggegaan naar Duitsland.
V: Wat zat er in die tas?
A: Ik kon het niet zien wat erin zat. Ik heb wel om gevraagd en hij zei: ‘geld’.
V: Hoeveel geld?
A: Hij zei tegen mij ongeveer zeventig- of tachtigduizend.
V: Wat heeft de bijrijder, jouw vriend, met de tas gedaan?
A: Bij de melkpoeder gezet.
V: Heb je ook gevraagd aan jouw vriend waarom hij dat geld kreeg?
A: Geen idee. Toen wij werden aangehouden door de politie, heb ik ook
gezegd tegen de politie dat het om tachtigduizend euro ging. Mijn vriend zei toen in het Chinees tegen mij dat ik moest zeggen dat het geld was voor de logistiek, voor de logistieke processen.
V: Op hoeveel locaties hebben jullie melkbussen ingeladen?
A: Alleen bij die loods hebben we melkbussen ingeladen.
V: Wanneer merkte je op dat deze tas, de bigshopper, in de auto lag?
A: Nadat ik klaar was met het inladen in Rotterdam.
V: Is deze tas ook bij het inladen in de auto gezet?
A: Dat weet ik echt niet, maar ik weet wel zeker dat nadat ik klaar was met
inladen de twee tassen in de auto zaten. Ik heb niet gezien wie deze tassen in de auto heeft gezet.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal sporenonderzoek (als bijlage op pagina 279-283 van het proces-verbaal, genummerd PL0600-2016337526-49) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7]:
Onderzoek plastic AAJQ3726NL
Wij zagen dat het een zwartgekleurde plastic zak betrof. Wij zagen dat de zak omwikkeld was met transparante tape. Wij hebben de zak omwikkeld met tape behandeld met polycyanoacrylaat. Vervolgens hebben wij de zak omwikkeld met tape met behulp van een forensische lichtbron onderzocht op de aanwezigheid van dactyloscopische sporen. Wij zagen op de zak omwikkeld met tape mogelijk bruikbare dactyloscopische sporen. Wij hebben deze sporen gefotografeerd en gewaarmerkt met SIN (... ) AAJQ3896NL.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van dactyloscopisch onderzoek (als bijlage op pagina 289-290 van het proces-verbaal, genummerd PL06-2016337526) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van [betrokkene 2]:
De ingestelde zoekingen naar de donor hebben geleid tot individualisatie van het spoor, nummer AAJQ3896NL, op de linker ringvinger van een persoon, geregistreerd in Havank onder:
Achternaam : [verdachte]
Voornaam : [verdachte]
Geboortedatum : [geboortedatum]-1987
7. Een geschrift als bedoeld ik artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een tapgesprek d.d. 15 juli 2016 om 12:13:50 uur waarin verdachte (nnm1) belt naar en ander (nnm2) (als bijlage op pagina 345 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
nnm1: [verdachte] (fon.)
nnm2: Wat heeft (ntv) gezegd?
nnm1: ntv
nnm2: Wat zeg je?
nnm1: Pas naar buiten gekomen.
nnm2: Je bent net het politiebureau uitgekomen?
nnm1: Ja.
nnm2: Hoe komt dat?
nnm1: Eh.. Vorige keer, in Nederland geld gehaald, geld mee terugnemen en toen door de politie staande gehouden, er zat 660.000 in de auto, dat hebben ze gevonden, dus een verdenking witwassen. Ik heb dus een week binnen gezeten, nu pas naar buiten gekomen.
nnm2: Oh zo. Hoe geef je het nu dan aan mij?
nnm1: Nu ben ik buiten gekomen, dat wil zeggen dat ze WeChat en
telefoonnummer alles hebben veranderd. Als die mensen kan ik niet meer vinden. Ik ben nu buiten. Ik ga naar het treinstation, ga met de trein naar Duitsland zodat ze me eerst kunnen vinden en dan ga ik vervolgens voorbereidingen treffen het geld aan je te geven.”
7. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet rechtstreeks blijkt dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, terwijl het hof evenmin heeft vastgesteld dat de uit de bewijsmiddelen volgende feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
8. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat voor een veroordeling ter zake van art. 420bis, eerste lid, onder b, Sr bewezen dient te worden dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. De Hoge Raad heeft zijn rechtspraak daaromtrent als volgt samengevat:
"2.3.2. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs."2.
9. In deze zaak heeft het hof geen bewijsoverwegingen gewijd aan zijn oordeel dat het geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is, hetgeen mogelijk ingegeven is door de omstandigheid dat de verdediging in hoger beroep niet heeft betwist dat het geldbedrag van misdrijf afkomstig was, maar vrijspraak heeft bepleit op de grond dat niet kon worden bewezen dat de verdachte wist dat het geld in de auto lag.3.Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt niet met zoveel woorden van een rechtstreeks verband tussen het geldbedrag en een bepaald misdrijf. Dat staat op zich niet in de weg aan een veroordeling wegens witwassen. Het kan immers zo zijn dat het op grond van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Het hof heeft daaromtrent in deze zaak echter niets vastgesteld.
10. Moeten de boven geciteerde overwegingen van de Hoge Raad zo worden gelezen dat in dergelijke gevallen ook steeds nadere motivering is aangewezen? Laat ik voorop stellen dat een nadere bewijsoverweging in het algemeen alleszins is aangewezen. Ik meen echter dat het ontbreken van een (nadere) motivering op zich nog niet in de weg hoeft te staan aan een bewezenverklaring. Ik lees een dergelijke eis ook in de rechtspraak van de Hoge Raad niet. De criminele herkomst moet uiteraard wel zijn af te leiden uit de in de bewijsmiddelen vermelde bijzondere omstandigheden. De omstandigheden van het geval moeten naar het mij voorkomt dan zodanig zijn dat de criminele herkomst min of meer evident is, terwijl een verweer in feitelijke instantie daarbij een zwaarwichtige contra-indicatie kan opleveren.
10. Anders dan van de kant van de verdediging is aangevoerd heeft het hof, kennelijk gelet op het vingerspoor en het telefoongesprek na invrijheidstelling, bewezen geacht dat verdachte het geld bewust aanwezig heeft gehad. De bewijsmiddelen houden een ongebruikelijke wijze van transport van een groot geldbedrag in: een 20 cm dik pak bankbiljetten in een schoenendoos in een plastic zak en verder bankbiljetten omwikkeld met doorzichtige tape in bigshoppers in (de kofferbak van) een auto. Het transport is niet alleen ongebruikelijk gelet op de verpakking en vindplaats, maar bovendien levert deze wijze van vervoer een veiligheidsrisico op en is algemeen bekend dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld. Enige verklaring voor deze ongebruikelijke wijze van vervoer blijkt niet. De verdediging heeft in hoger beroep het bewijs van de criminele herkomst niet betwist.
10. Impliceert de weliswaar door de verdediging ontkende, maar door het hof bewezen verklaarde wetenschap van aanwezigheid van een ‘ongebruikelijke’ grote hoeveelheid bankbiljetten tevens bewijs van de criminele herkomst? Het is een standpunt waarover ik enigszins aarzel, maar dat ik in het licht van de omstandigheid dat de criminele herkomst in hoger beroep door de verdediging niet is betwist en derhalve een aannemelijke verklaring voor de herkomst van het geld ontbreekt, zal innemen. De aarzeling betreft vooral de verwevenheid van een dergelijke beoordeling met de feiten, welke verwevenheid er toe leidt dat een bewijsoverweging door de feitenrechter hoogst wenselijk is.
10. Aldus bezien impliceert de bewijsvoering van het hof dat het geldbedrag "afkomstig was uit enig misdrijf" en daarmee is die bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.
10. Het middel faalt.
10. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2019
HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352. Zie ook HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1197, en HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:507.
P. 2-3 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 oktober 2017.