Zie daarvoor HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1569, NJ 2022/4, m.nt. Machielse.
HR, 11-04-2023, nr. 21/04093
ECLI:NL:HR:2023:537
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2023
- Zaaknummer
21/04093
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:537, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:211
ECLI:NL:PHR:2023:211, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:537
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Wederspannigheid door bij aanhouding in haar woning t.z.v. openbare dronkenschap politieagent in arm te bijten, art. 180 Sr. 1. Hebben politieambtenaren gehandeld in rechtmatige uitoefening van hun bediening, nu zij op onrechtmatige wijze woning hebben betreden en verdachte onrechtmatig hebben aangehouden? 2. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt m.b.t. vraag of sprake was van onmiddellijk dreigend gevaar voor personen en/of goederen waarbij terstond optreden van politie noodzakelijk was. 3. Bijzondere voorwaarde bij voorwaardelijk opgelegde taakstraf dat veroordeelde haar medicijnen dient in te nemen zonder daaraan door rechter te bepalen termijn te verbinden toelaatbaar, nu innemen van medicijnen op één lijn dient te worden gesteld met bijzondere voorwaarde tot opneming van veroordeelde in inrichting ter verpleging of klinisch forensische instelling? Art. 14c.2.11 Sr. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04093
Datum 11 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 oktober 2021, nummer 23-000319-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2023.
Conclusie 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Wederspannigheid, art. 180 Sr. Falende middelen over rechtmatige uitoefening van de bediening en opgelegde bijzondere voorwaarde bij voorwaardelijk opgelegde taakstraf. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
+
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04093
Zitting 21 februari 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
Bij arrest van 1 oktober 2021 heeft het gerechtshof Amsterdam de verdachte wegens "wederspannigheid" veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. De drie daarbij gestelde bijzondere voorwaarden houden kort gezegd in een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandelverplichting en het verlenen van medewerking aan het aflossen van schulden en het treffen van afbetalingsregelingen.
- 2.
Namens de verdachte heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
II. Het eerste middel en het tweede middel
3. Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer inhoudend dat de betrokken politieambtenaren niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening hebben gehandeld omdat zij op onrechtmatige wijze de woning van de verdachte hebben betreden en de verdachte onrechtmatig hebben aangehouden, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
4. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een door de raadsvrouw uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de vraag of sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor personen en/of goederen waarbij terstond optreden van de politie noodzakelijk was.
5. Deze middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard, dat:
“zij op 14 september 2020 te Amsterdam, zich met geweld heeft verzet tegen een ambtenaar, [verbalisant 1] (medewerker van de Politie Eenheid Amsterdam), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten ter aanhouding van verdachte door haar hand in een andere richting te bewegen dan waar [verbalisant 1] die wilde brengen en een bijtende beweging te maken naar de rechteronderarm van [verbalisant 1] waarbij haar tanden om voornoemde onderarm van [verbalisant 1] zaten.”
7. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. Een proces-verbaal van aangifte van 15 september 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (dossierpagina’s 1 en 2).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 15 september 2020 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van de aangever [verbalisant 1]:
Ik ben werkzaam als politieambtenaar bij de nationale politie in de Eenheid Amsterdam. Op 14 september 2020 omstreeks 23.40 uur bevond ik mij in de woning op de [a-straat 1] in [plaats] voor de aanhouding van een verdachte genaamd: [verdachte] [geboortedatum] 1985. Tijdens de aanhouding verzette de verdachte zich. Hierop pakte ik de verdachte met mijn rechterhand bij haar linkerpols. Ik zag dat de verdachte direct met haar rechterhand mijn hand die om haar pols zat probeerde los te maken. Ik voelde dat zij hierbij haar nagels gebruikte doordat zij deze in mijn vel kneep. Vanwege deze pijnscheut pakte ik met mijn linkerhand haar rechterpols ook beet om haar in bedwang te houden. Op dat moment had ik haar twee armen in bedwang door haar polsen beet te houden. Hierna kwam collega [verbalisant 3] mij te hulp en nam haar rechterarm over. Tijdens deze worsteling zag ik dat de verdachte plotseling een bijtende beweging maakte naar mijn rechteronderarm. Ik zag dat zij met haar mond open naar mijn rechteronderarm bewoog. Ik zag dat door deze beweging haar tanden om mijn onderarm zaten. Uit reactie trok ik mijn arm terug, nog steeds met mijn hand om haar pols. Tijdens het terugtrekken voelde ik haar tanden licht over het vel van mijn arm schuren. Nadat ik mijn arm teruggetrokken had hoorde ik duidelijk de tik van het op elkaar slaan van haar tanden.
2. Een proces-verbaal van bevindingen van 15 september 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3] (dossierpagina’s 3 en 4).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen van de verbalisanten (of één van hen):
Op 14 september 2020 omstreeks 23.25 uur, bevonden wij, verbalisanten, ons in uniform gekleed in opvallend dienstvoertuig, met noodhulpdienst belast als zijnde AD2401, te Amsterdam Zuidoost, toen wij via portofonische wijze van het Operationeel Centrum Amsterdam de opdracht kregen om te gaan naar de [a-straat 1] waar een dronken vrouw zich weer in de woning had begeven nadat zij eerder die dag door politiepersoneel daar weg was gestuurd. In de woonkamer spraken wij met de moeder genaamd [verdachte] [geboortedatum] 1985. Omdat zij nog steeds onder invloed was en in de gezinssituatie zorgde voor grote spanning hielden wij haar op 15 september 2020 te 23.40 uur aan terzake artikel 426 van het Wetboek van Strafrecht. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , gaf haar aan dat ze was aangehouden voor openbare dronkenschap en dat we haar meenamen naar het politiebureau. Op een gegeven moment zag ik, verbalisant [verbalisant 1] , dat ze mijn richting op liep en voelde ik dat ze mij weg duwde om mij voorbij te gaan. Hierop pakte ik haar met mijn rechterhand bij haar linkerpols om haar tegen te houden. Ik zag dat ze direct omdraaide en met haar rechterhand mijn hand probeerde los te maken. Ik voelde dat ze hierbij haar nagels gebruikte doordat ze hiermee in mijn vel kneep. Hierop pakte ik met mijn linkerhand haar rechterpols ook beet om haar in bedwang te houden en riep collega [verbalisant 3] voor ondersteuning. Samen konden wij haar met enig verzet richting een bed in de woonkamer begeleiden en haar op haar buik positioneren om de handboeien om te leggen. Tijdens deze actie zagen en voelden wij dat [verdachte] zich verzette.”
8. Het hof heeft in de aantekening van het mondeling arrest het volgende overwogen:
“Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat op 14 september 2020 in de loop van de dag door de politie, andere hulpdiensten en de verdachte is afgesproken dat zij niet thuis - in het bijzijn van haar kinderen - maar elders haar alcoholroes zou uitslapen en dat haar ex-vriend, tevens de vader van de kinderen, in haar woning zou verblijven om de kinderen op te vangen. De verdachte was op dat moment, gelet op de toestand waarin zij verkeerde, namelijk zelf niet in staat om voor haar kinderen te zorgen. Tegen deze afspraak in heeft de verdachte ’s avonds - nog steeds in beschonken toestand - toch weer de woning betreden. De ex-vriend van de verdachte heeft daarna bij de toegangsdeur van de woning aan de ter plaatse gekomen politieambtenaren verklaard dat hij de situatie met de dronken verdachte niet (meer) aankon en hij zich zorgen maakte om de kinderen waar de verdachte op dat moment bij was. De politieambtenaren zijn vervolgens zonder een daartoe strekkende schriftelijke machtiging en zonder toestemming de woning van de verdachte binnengetreden ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen. De verdachte is in de slaapkamer van haar 9-jarige zoon aangetroffen. Omdat de verdachte nog steeds zichtbaar onder invloed van alcohol verkeerde en zij in de gezinssituatie zorgde voor grote spanning, is de verdachte aangehouden ter zake van artikel 426 van het Wetboek van Strafrecht. Tegen deze aanhouding heeft de verdachte zich vervolgens verzet, zoals ten laste is gelegd.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden - in onderlinge samenhang beschouwd - is het hof, met de advocaat-generaal, van oordeel dat de politieambtenaren hebben gehandeld in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Gelet op het feit dat de verdachte zich (in weerwil van de eerder die dag in verband met haar beschonken toestand gemaakte afspraak) in de woning bij de kinderen bevond, alsmede de daaropvolgende mededelingen van haar ex-vriend aan de toegangsdeur van de woning, was naar het oordeel van het hof in de gegeven situatie sprake van een ernstig en onmiddellijk (dreigend) gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de kinderen in de woning. De ex-vriend van de verdachte heeft immers uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij de situatie niet aankon en zich zorgen maakte om de kinderen, terwijl de verdachte op dat moment bij de kinderen aanwezig was onder dusdanige invloed van alcohol dat zij niet in staat was voor hen te zorgen. Ter voorkoming c.q. bestrijding van dat gevaar zijn de verbalisanten terstond de woning binnengetreden. Daartoe waren zij gerechtigd op grond van artikel 2, derde lid, van de Algemene wet op het binnentreden jo. artikel 3 van de Politiewet. Voor de juistheid van de suggestie van de raadsvrouw dat de ex-vriend van de verdachte een motief had om de politie in te schakelen, heeft het hof geen concreet aanknopingspunt kunnen vinden. Voorts acht het hof, anders dan de raadsvrouw, de aanhouding van de verdachte niet onrechtmatig, zodat de politieambtenaren ook in zoverre in de rechtmatige uitoefening van hun bediening hebben gehandeld. Daartoe is redengevend dat, zoals uit het voorgaande blijkt, de verdachte terwijl zij in staat van dronkenschap verkeerde de veiligheid van anderen - te weten: haar kinderen - heeft bedreigd. In een dergelijke situatie is ‘openbaarheid’ van de dronkenschap geen vereiste.
Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt in alle onderdelen verworpen.”
Het juridisch kader
9. De relevante bepalingen luiden als volgt:
Art. 426, eerste lid, Sr:
“Hij die, terwijl hij in staat van dronkenschap verkeert, hetzij in het openbaar het verkeer belemmert of de orde verstoort, hetzij eens anders veiligheid bedreigt, hetzij enige handeling verricht waarbij, tot voorkoming van gevaar voor leven of gezondheid van derden, bijzondere omzichtigheid of voorzorgen worden vereist, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van de eerste categorie.”
Art. 180 Sr:
“Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (...) wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
“1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.
3. Een schriftelijke machtiging als bedoeld in het eerste lid is niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden.”
Art. 3 Politiewet 2012
“De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.”
10. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 180 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende woorden “werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” zijn gebruikt in de betekenis die deze woorden hebben in die bepaling. Bij het antwoord op de vraag of de ambtenaar “werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” is, geldt als uitgangspunt dat de politieambtenaar die uitvoeringshandelingen verricht in het kader van de aanhouding van een verdachte, werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening als bedoeld in art. 180 Sr. Bij de beoordeling of zich omstandigheden voordoen die tot het oordeel leiden dat de uitoefening van de bediening niet rechtmatig is, kan de strafrechter de noodzaak en proportionaliteit van het desbetreffende overheidsoptreden betrekken.1.
11. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is als hoofdregel een schriftelijke machtiging vereist. Enkel onder bepaalde uitzonderlijke omstandigheden is een daarvan afwijkende wijze van handelen gerechtvaardigd. Zo is, aldus art. 2, derde lid, Algemene wet op het binnentreden, een machtiging tot binnentreden niet vereist indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden.2.
Bespreking van de middelen
12. Volgens de steller van het middel waren de opsporingsambtenaren die de verdachte hebben aangehouden niet werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening: in de eerste plaats omdat zij de woning waar zij de verdachte hebben aangehouden niet mochten binnentreden, en in de tweede plaats omdat de aanhouding van de verdachte op zichzelf onrechtmatig was.
Binnentreden in de woning
13. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 oktober 2021 volgt dat de raadsvrouw van de verdachte aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het hof is overgelegd en aan dat proces-verbaal is gehecht. In die pleitnota is onder meer het volgende opgenomen (hier met weglating van de voetnoten):
“Binnentreden
2. Meer concreet gingen de verbalisanten allereerst in de fout bij het binnentreden. Door het ontbreken van zowel de toestemming van de bewoonster als de machtiging kan het binnentreden slechts gerechtvaardigd worden indien er sprake was van een noodzaak om direct op te treden (als bedoeld artikel 2 lid 3 Awbi) of indien dat binnentreden redelijkerwijs nodig werd geacht voor het verlenen van hulp (artikel 3 jo. artikel 7 lid 2 Politiewet 2012). Ook in dat laatste geval moet er sprake zijn van een noodsituatie. In casu beroepen de verbalisanten zich op deze uitzondering uit de Awbi. Maar was daar wel sprake van? 3. Gelet op de Memorie van Toelichting moet het gaan om een gevaarlijke, dreigend situatie. Als concreet voorbeeld wordt genoemd het geval waarin een geweldsdelinquent in een woning op heterdaad wordt betrapt, ofwanneer een bewapend persoon aanwezig is die van zijn wapen gebruik zal kunnen maken. Ook wijst de wetgever op de ontdekking op heterdaad van een inbraak in een woning.
4. In de rechtspraak is het voorgaande verder uitgekristalliseerd. Hulpverlening in een noodsituatie werd bijvoorbeeld aangenomen door de Hoge Raad in een zaak waarin een verdachte was neergestoken in zijn woning.3.De verbalisanten die waren binnengetreden vonden het noodzakelijk om uit te zien naar eventuele andere slachtoffers. Hulpverlening werd ook aangenomen in een zaak waarin een grote hoeveelheid water uit een woning stroomde. De verbalisanten waren bevoegd om zonder toestemming/machtiging binnen te treden zodat voorkomen kon worden dat het stromende water in contact zou raken met elektriciteit, met brandgevaar tot gevolg. De ‘noodsituatie’ was tevens aan de orde in een zaak waarin de voordeur van een woning 10 minuten open stond alsmede braakschade werd geconstateerd. De Hoge Raad overwoog dat er een gerede kans bestond dat in verdachtes woning was of werd ingebroken en iemand (daardoor) hulp behoefde.4.
5. Samenvattend kan uit de rechtspraak worden gedestilleerd dat de ‘noodsituatie’ uit de Awbi wordt aangenomen ingeval een ernstig en onmiddellijk dreigend gevaar bestaat voor personen en/of goederen, waarbij terstond optreden noodzakelijk is.
6. Welnu, in casu bestond geen enkele aanleiding voor de verbalisanten om de woning per direct te betreden. De inhoud van de politiemelding afkomstig van de ex-vriend kan in ieder geval niet als een toereikende alarmerende omstandigheid worden gezien. Dit geldt temeer nu hij een motief had om de politie in te schakelen: hij had immers geen vaste woon- of verblijfplaats en kon op deze (slinkse) wijze een nachtje vertoeven in het huis van zijn ex. De melding lijkt dan ook eerder ingegeven te zijn door haat en nijd tussen de ex-geliefden dan door een serieuze schreeuw om hulp.
7. Want waarom de ex-vriend zich nu precies zorgen maakte, wordt niet duidelijk in het dossier. Er waren in ieder geval geen aanwijzingen voor geweld of andere vormen van agressie of gevaar; niet op dat moment, maar kennelijk ook niet reeds tijdens het eerste bezoek van de politie. Zelfs uit het ‘PV van binnentreden’ volgt niet waaruit de noodzaak tot binnentreden concreet bestond. Het is dan ook verwonderlijk dat de verbalisanten dit aanmerkten als een situatie waarin zij terstond dienden op te treden.
8. Anders dan in een (enigszins vergelijkbare) uitspraak van de Hoge Raad van 10 maart 2009, waarin de noodsituatie wél werd aangenomen, hebben we hier uitsluitend de mededeling van de ex voorhanden.5.In de aangehaalde uitspraak hadden de agenten waargenomen dat de verdachte bezweet was, grote pupillen had en schichtig om zich heen keek. Daarnaast vertelde de verdachte dat hij zich zorgen maakte om zijn vrouw en kinderen en zagen de verbalisanten dat de gehele woonkamer overhoop was gehaald. Met andere woorden: hier was véél meer aan de hand en dat was ook duidelijk voor de agenten. A contrario betekent dit dat in onderhavige zaak onvoldoende aanleiding bestond voor de verbalisanten om zonder toestemming en machtiging de woning te betreden.”
14. Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak sprake van een uitzonderlijke omstandigheid als hiervoor bedoeld, waardoor de verbalisanten op grond van art. 2, derde lid, Awbi j° art. 3 van de Politiewet gerechtvaardigd waren zonder daaraan voorafgaande machtiging binnen te treden ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen.
15. Het hof heeft dit oordeel als volgt gemotiveerd. De verdachte was eerder op de dag al dronken en de politie en andere hulpdiensten hadden daarom met haar afgesproken dat zij niet thuis bij haar kinderen maar elders haar alcoholroes zou uitslapen, terwijl haar ex-vriend in de tussentijd in haar woning bij de kinderen zou blijven, die zij in die toestand niet zelf kon verzorgen. Tegen die afspraak in is de verdachte nog altijd onder invloed van alcohol die avond thuisgekomen, waarna haar ex-vriend op de drempel van de woning tegenover de gearriveerde politieambtenaren heeft verklaard dat hij de situatie met de dronken verdachte niet (meer) aankon en hij zich zorgen maakte om de kinderen waar de verdachte op dat moment bij was. Aldus heeft de verdachte in een staat van dronkenschap de veiligheid van haar kinderen bedreigd, aldus het hof.
16. Dit – mede tot verwerping van het ingenomen standpunt van de verdediging strekkend – oordeel is gelet op de concrete (in onderlinge samenhang betrokken) omstandigheden van het onderhavige geval niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ik heb daarbij in aanmerking genomen dat uit de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting het volgende blijkt. De verbalisanten zijn de woning binnengetreden op grond van de aan hen wettelijk toegekende hulpverleningstaak. De dreigende situatie die direct optreden zonder machtiging noodzakelijk maakte, volgt onder meer uit de staat van voortdurende dronkenschap van de verdachte die dag, de grote spanningen waarvoor de verdachte in de gezinssituatie zorgde, de verklaring van de ex-vriend van de verdachte waaruit blijkt dat hij de situatie met de dronken verdachte niet meer aankon, zijn zorgen om de kinderen waar de verdachte op dat moment bij was – terwijl juist eerder op de dag met verschillende hulpdiensten afspraken waren gemaakt om dat te voorkomen.6.
17. Daarmee voldoet het optreden van de opsporingsambtenaren ook aan de voor art. 180 Sr vereiste voorwaarden van subsidiariteit en proportionaliteit.
Aanhouding verdachte op grond van art. 426 Sr
18. Nadat de politieambtenaren de woning hadden betreden hebben zij de verdachte aangehouden wegens overtreding van art. 426 Sr. In dat verband wijs ik met name op de inhoud van het tot het bewijs gebezigde bewijsmiddel 2, het proces-verbaal van bevindingen van 15 september 2020 van [verbalisant 1] en [verbalisant 3] . Daarin is opgenomen dat de verdachte is aangehouden omdat zij nog steeds onder invloed was en voor grote spanning in de gezinssituatie zorgde.
19. Inderdaad valt in datzelfde proces-verbaal ook te lezen dat verbalisant [verbalisant 1] daarbij aangaf dat de verdachte was aangehouden voor openbare dronkenschap. De steller van het middel noemt dat niet ten onrechte curieus, nu de aanhouding plaatsvond in de eigen woning van de verdachte. Maar de steller van het middel zal ook weten dat een middel met een klacht over een mededeling die een verbalisant op een onjuiste rechtsgrond aan een verdachte maakt in cassatie een doodlopende weg inslaat. Waar het om gaat is dat het hof (evenwel) niet onbegrijpelijk heeft overwogen dat de verdachte, terwijl zij in staat van dronkenschap verkeerde, de veiligheid van haar kinderen heeft bedreigd en dat in een dergelijke situatie ‘openbaarheid’ van de dronkenschap geen vereiste is.
20. In zijn overwegingen heeft het hof als zijn, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigend, oordeel tot uitdrukking gebracht dat art. 426 Sr niet alleen in geval van openbare dronkenschap van toepassing is. Op grond van dit artikel is immers ook degene strafbaar die in staat van dronkenschap een anders veiligheid bedreigt. In zoverre is de door [verbalisant 1] aan de verdachte meegedeelde titel voor aanhouding – art. 426 Sr – niet onjuist. Dat alsdan openbaarheid geen vereiste is, volgt nadrukkelijk ook uit de wetsgeschiedenis bij die bepaling, waarin te lezen valt dat ook gestraft moet worden “den dronkaard die eens anders leven of gezondheid in gevaar brengt, zij het ook binnenshuis”.7.Dat de verdachte de veiligheid van de kinderen in gevaar bracht, is gelet op de in randnummers 15 en 16 aangehaalde omstandigheden niet onbegrijpelijk en voldoende door het hof gemotiveerd.
21. Het verweer als genoemd in het eerste middel respectievelijk het in het tweede middel bedoelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt zijn derhalve op deugdelijke gronden en toereikend gemotiveerd verworpen. Anders dan de steller van het middel meent is het arrest dan ook met betrekking tot zowel het binnentreden van de woning als de aanhouding van de verdachte voldoende met redenen omkleed.
22. Het eerste en het tweede middel falen.
III. Het derde middel
23. Het derde middel klaagt dat “het hof als bijzondere voorwaarde bij de voorwaardelijk opgelegde taakstraf heeft gesteld dat verzoekster haar medicijnen dient in te nemen zonder daaraan een door de rechter te bepalen termijn te verbinden als bedoeld in art. 14c lid 2 Sr” en voert daartoe aan dat het innemen van medicijnen “op één lijn [dient] te worden gesteld met de bijzondere voorwaarde tot opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging of een klinisch forensische instelling”.
24. De in het middel bedoelde bijzondere voorwaarde houdt in dat de verdachte:
“zich laat behandelen door het FACT Inforsa of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. Deze behandeling loopt reeds enige jaren. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen of deelnemen aan trainingen als Agressieregulatie op Maat kan onderdeel zijn van de behandeling. Bij een ernstige terugval in alcoholgebruik ontstaat een grote kans op risicovolle situaties. Dan kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor detoxificatie. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat veroordeelde zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.”
25. Het hof heeft met deze voorwaarde kennelijk primair een ambulante behandeling voor ogen zoals bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 11⁰, Sr en niet de opneming in een zorginstelling als bedoeld in die bepaling onder 10⁰. Aan het middel ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat het hof het innemen van medicatie als aparte bijzondere voorwaarde heeft gesteld. Daarvan is allerminst sprake en die opvatting berust dan ook op een kennelijk verkeerde lezing van de door het hof gestelde bijzondere voorwaarde zoals hierboven geciteerd. Ook los hiervan zie ik niet waarom een voorwaarde die mede betrekking heeft op het innemen van medicijnen als mogelijk onderdeel van een behandeling in de zin van onderdeel 11° gelijk is te stellen aan opname in een zorginstelling als bedoeld in onderdeel 10° waaraan, anders dan bij onderdeel 11°, een (maximale) termijn verbonden is.8.
26. Het derde middel faalt eveneens.
IV. Slotsom
27. Alle middelen falen en kunnen met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑02‑2023
Zie ook Kamerstukken II 1984/85, 19 073, nr. 3, p. 10 en 11.
A-G: in een voetnoot wordt daarbij verwezen naar HR 21 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5255.
A-G: in een voetnoot wordt daarbij verwezen naar HR 25 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1729.
A-G: in een voetnoot wordt verwezen naar HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0173.
Vgl. HR 25 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1729, NJ 2011/507.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede druk, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1901, p. 187.