HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919, NJ 2014/529, m.nt. Schalken, r.o. 3.2.
HR, 02-11-2021, nr. 20/02026
ECLI:NL:HR:2021:1569
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-11-2021
- Zaaknummer
20/02026
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Politierecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1569, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑11‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:734
ECLI:NL:PHR:2021:734, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1569
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑02‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0338 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2022/4 met annotatie van A.J. Machielse
Uitspraak 02‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Wederspannigheid, art. 180 Sr. Waren verbalisanten bij de aanhouding van verdachte in rechtmatige uitoefening van hun bediening? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2014:2919 m.b.t. de vraag of ambtenaar werkzaam is in rechtmatige uitoefening van zijn bediening. De verwerping van het verweer dat verbalisanten bij de aanhouding van verdachte niet in rechtmatige uitoefening van hun functie hebben gehandeld omdat geen sprake was van een dreigende situatie zodat zij het uitwerken van de effecten van het gebruik van lachgas hadden moeten afwachten, is in het licht van door hof vastgestelde gang van zaken - en gelet op de beperkte mate van de door verbalisanten toegepaste dwang - niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02026
Datum 2 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 juni 2020, nummer 22-005755-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.A. Hoste, advocaat te ’sGravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping van het verweer dat de verbalisanten bij de aanhouding van de verdachte niet in de rechtmatige uitoefening van hun functie hebben gehandeld.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“zij op 16 september 2019 te [plaats], zich met geweld heeft verzet tegen een ambtenaar, [verbalisant 1] (brigadier van de politie Eenheid Den Haag), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten de (rechtmatige) aanhouding van haar, verdachte, door meerdere malen haar handen en armen in tegengestelde richting te bewegen dan de richting waarin die ambtenaar haar armen en handen trachtte te bewegen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op het volgende bewijsmiddel:
“1. Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 16 september 2019 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2019259624-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 13-15):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Wij, verbalisanten [verbalisant 1], brigadier van politie Eenheid Den Haag en [verbalisant 2], verklaren het volgende:
Op 16 september 2019 werden wij binnengelaten in de woning van de [a-straat 1] te [plaats]. In de woonkamer hoorden wij dat aangever [betrokkene 1] aan ons vertelde dat zij op maandag 16 september 2019 in de woning door haar dochter [verdachte] was bedreigd met een mes en was mishandeld waardoor zij een wondje bij haar mond had. Wij zagen een wondje ter hoogte van de mond van aangever. Wij zijn naar de kamer van verdachte gegaan. Ik, verbalisant [verbalisant 1], deelde de verdachte direct mede dat zij was aangehouden, omdat zij haar moeder zou hebben mishandeld. Ik probeerde de verdachte, nadat ik haar had gezegd dat zij was aangehouden, uit te leggen dat zij mee moest komen, echter viel zij mij telkens in de rede en bleef zij op haar bed zitten. Ik pakte haar daarna met mijn rechterhand vast bij haar linker bovenarm en zei haar dat ze moest op staan. Ik voelde en zag dat zij de arm wegtrok, kennelijk omdat zij op het bed wilde blijven zitten.
Hierna trok ik de verdachte aan haar linker bovenarm naar boven om haar te laten staan. Ik voelde dat zij de arm weer terug trok. Hierna gebruikte ik meer kracht en trok de verdachte van het bed. Ik zag en voelde dat zij zich met alle kracht los trachtte te rukken. Ik pakte de verdachte naast haar linkerarm ook bij haar haar en drukte haar tegen de muur. Hierop hebben wij de verdachte de transportboeien omgedaan.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar onder meer het volgende aangevoerd:
“Ten aanzien van de tenlastegelegde wederspannigheid merk ik het volgende op. Als ik het proces-verbaal van aanhouding lees, zie ik een situatie voor mij waar ik mijn vraagtekens bij heb en ook vraag ik mij af of de agenten in de rechtmatige uitoefening van hun functie verkeren. Op grond van dit proces-verbaal blijkt dat een agent de kamer van mijn cliënte binnenkomt. Hij ziet mijn cliënte en haar vriendin zitten en mijn cliënte heeft op dat moment een ballon in haar mond. De agent spreekt mijn cliënte aan, maar hij leidt zelf uit de wazige indruk en lome stem van mijn cliënte al af dat zij onder invloed was van lachgas. Op het moment dat zij in die kortdurende high van de lachgas zit, begint de agent al aan haar te trekken. Hij stuit op weerstand, slaat de ballon weg uit de mond van mijn cliënte en begint aan haar te trekken. Mijn cliënte heeft verklaard dat de agenten zomaar haar kamer in kwamen. Zij hadden anders moeten handelen, nu er geen sprake was van een dreigende situatie. De agenten weten uit ervaring dat een lachgasroes slechts van korte duur is en hadden beter even kunnen wachten tot mijn cliënte weer haar focus terug had en haar dan kunnen aanhouden. Derhalve ben ik van mening dat de verbalisanten niet in de rechtmatige uitoefening van hun functie verkeerden en dat mijn cliënte dientengevolge ook ter zake van de tenlastegelegde wederspannigheid dient te worden vrijgesproken.”
2.2.4
Het hof heeft het onder 2.2.3 weergegeven verweer waarop het cassatiemiddel doelt als volgt samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verbalisanten bij de aanhouding van de verdachte niet in de rechtmatige uitoefening van hun functie hebben gehandeld. De verbalisanten hadden de rust moeten nemen om de verdachte uit haar zogenoemde high - veroorzaakt door het gebruik van lachgas - te laten komen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat de verdachte niet meewerkte aan, en zich verzette bij haar aanhouding. Het hof is van oordeel dat in een situatie als onderhavige niet van de verbalisanten kan worden verwacht dat zij rekening houden met het lachgasgebruik van de verdachte en de uitwerking daarvan, alvorens zij over gaan tot aanhouding van de verdachte. Het hof is derhalve van oordeel dat de verbalisanten handelden in de rechtmatige uitoefening van hun functie.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.”
2.3.1
Artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (...) wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
2.3.2
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 180 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende woorden “werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” zijn gebruikt in de betekenis die deze woorden hebben in die bepaling.
2.4
Bij het antwoord op de vraag of de ambtenaar “werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” is, geldt als uitgangspunt dat de politieambtenaar die uitvoeringshandelingen verricht in het kader van de aanhouding van een verdachte, werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening als bedoeld in artikel 180 Sr. Bij de beoordeling of zich omstandigheden voordoen die tot het oordeel leiden dat de uitoefening van de bediening niet rechtmatig is, kan de strafrechter de noodzaak en proportionaliteit van het desbetreffende overheidsoptreden betrekken (vgl. HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919).
2.5
Het hof heeft vastgesteld dat de verbalisant [verbalisant 1] na binnenkomst in de kamer van de verdachte haar heeft meegedeeld dat zij was aangehouden omdat zij haar moeder zou hebben mishandeld. Uit het door het hof gebruikte bewijsmiddel volgt verder dat de verbalisant heeft geprobeerd het gesprek met de verdachte aan te gaan, maar dat ze hem daarbij telkens in de rede viel. Daarop heeft de verbalisant de arm van de verdachte vastgepakt en - nadat de verdachte haar arm terugtrok - geprobeerd de verdachte op te laten staan door aan haar arm te trekken. Toen de verdachte opnieuw haar arm terugtrok heeft de verbalisant meer kracht gebruikt en de verdachte tegen de muur gedrukt. De verwerping door het hof van het verweer dat de verbalisanten bij de aanhouding van de verdachte niet in de rechtmatige uitoefening van hun functie hebben gehandeld omdat geen sprake was van een dreigende situatie zodat zij het uitwerken van de effecten van het gebruik van lachgas hadden moeten afwachten, is in het licht van deze gang van zaken - en gelet op de beperkte mate van de door de verbalisanten toegepaste dwang - niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 november 2021.
Conclusie 14‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Wederspannigheid. Art. 180 Sr. Aanhouding in woning na lachgasgebruik verdachte. Middel klaagt over motivering verwerping verweer t.a.v. bestanddeel rechtmatige uitoefening bediening. Conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02026
Zitting 14 september 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 26 juni 2020 door het gerechtshof Den Haag vrijgesproken van het onder 1. tenlastegelegde en wegens 2. “wederspannigheid”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van twintig uren te vervangen door tien dagen hechtenis, waarvan de helft voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.A. Hoste, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof het ter zitting gevoerde verweer, inhoudende dat de politieambtenaar die de verdachte heeft aangehouden niet handelde in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, heeft verworpen op een wijze die niet toereikend dan wel onbegrijpelijk is.
Door het hof is ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“zij op 16 september 2019 te [plaats] , zich met geweld heeft verzet tegen een ambtenaar, [verbalisant 1] (brigadier van de politie Eenheid Den Haag), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten de (rechtmatige) aanhouding van haar, verdachte, door meerdere malen haar handen in tegengestelde richting te bewegen dan de richting waarin die ambtenaar haar armen trachtte te bewegen.”
4.2.
Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op het volgende bewijsmiddel:
“1. Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 16 september 2019 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2019259624-2. Dit proces- verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 13—15):als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:Wij, verbalisanten [verbalisant 1] , brigadier van politie Eenheid Den Haag en [verbalisant 2] , verklaren het volgende:Op 16 september 2019 werden wij binnengelaten in de woning van de [a-straat 1] te [plaats] . In de woonkamer hoorden wij dat aangever [betrokkene 1] aan ons vertelde dat zij op maandag 16 september 2019 in de woning door haar dochter [verdachte] was bedreigd met een mes en was mishandeld waardoor zij een wondje bij haar mond had. Wij zagen een wondje te hoogte van de mond van aangever. Wij zijn naar de kamer van verdachte gegaan. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , deelde de verdachte direct mede dat zij was aangehouden, omdat zij haar moeder zou hebben mishandeld. Ik probeerde de verdachte, nadat ik haar had gezegd dat zij was aangehouden, uit te leggen dat zij mee moest komen, echter viel zij mij telkens in de rede en bleef zij op haar bed zitten. Ik pakte haar daarna met mijn rechterhand vast bij haar linker bovenarm en zei haar dat ze moest opstaan. Ik voelde en zag dat zij de arm wegtrok, kennelijk omdat zij op het bed wilde blijven zitten. Hierna trok ik de verdachte aan haar linker bovenarm naar boven om haar te laten staan. Ik voelde dat zij de arm weer terug trok. Hierna gebruikte ik meer kracht en trok de verdachte van het bed. Ik zag en voelde dat zij zich met alle kracht los trachtte te rukken. Ik pakte de verdachte naast haar linkerarm ook bij haar haar en drukte haar tegen de muur. Hierop hebben wij de verdachte de transportboeien omgedaan.”
5. Ter zitting heeft de raadsman van de verdachte, blijkens het proces verbaal van de terechtzitting van 12 juni 2020, ten aanzien van de wederspannigheid het volgende verweer gevoerd:
“Ten aanzien van de tenlastegelegde wederspannigheid merk ik het volgende op. Als ik het proces-verbaal van aanhouding lees, zie ik een situatie voor mij waar ik mijn vraagtekens bij heb en ook vraag ik mij af of de agenten in de rechtmatige uitoefening van hun functie verkeren. Op grond van dit proces-verbaal blijkt dat een agent de kamer van mijn cliënte binnenkomt. Hij ziet mijn cliënte en haar vriendin zitten en mijn cliënte heeft op dat moment een ballon in haar mond. De agent spreekt mijn cliënte aan, maar hij leidt zelf uit de wazige indruk en lome stem van mijn cliënte al af dat zij onder invloed was van lachgas. Op het moment dat zij in die kortdurende high van de lachgas zit, begint, de agent al aan haar te trekken. Hij stuit op weerstand, slaat de ballon weg uit de mond van mijn cliënte en begint aan haar te trekken. Mijn cliënte heeft verklaard dat de agenten zomaar haar kamer in kwamen. Zij hadden anders moeten handelen, nu er geen sprake was van een dreigende situatie. De agenten weten uit ervaring dat een lachgasroes slechts van korte duur is en hadden beter even kunnen wachten tot mijn cliënte weer haar focus terug had en haar dan kunnen aanhouden. Derhalve ben ik van mening dat de verbalisanten niet in rechtmatige uitoefening van hun functie verkeerden en dat mijn cliënte dientengevolge ook ter zake van de tenlastegelegde wederspannigheid dient te worden vrijgesproken.
Bovendien merk ik op dat de verbalisanten het verzet van mijn cliënte ook niet zo noemenswaardig hebben gevonden, nu zij mijn cliënte daarover niet hebben bevraagd tijdens het verhoor.Indien u toch tot een veroordeling komt, vraag ik u rekening te houden met de jonge leeftijd van mijn cliënte, het feit dat haar moeder spijt heeft van wat er is gebeurd en de verregaande gevolgen die dit voor mijn cliënte heeft gehad. Mijn cliënte moet, voor zichzelf zorgen. Zij probeert haar leven op orde te krijgen en zij is niet meer werkzaam in de prostitutie. Ik verzoek u in het geval van een veroordeling mijn cliënte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel.”
5.2.
Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
“Nadere overwegingDe verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verbalisanten bij de aanhouding van de verdachte niet in de rechtmatige uitoefening van hun functie hebben gehandeld. De verbalisanten hadden de rust moeten nemen om de verdachte uit haar zogenoemde high - veroorzaakt door het gebruik van lachgas - te laten komen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat de verdachte niet meewerkte aan, en zich verzette bij haar aanhouding. Het hof is van oordeel dat in een situatie als onderhavige niet van de verbalisanten kan worden verwacht dat zij rekening houden met het lachgasgebruik van de verdachte en de uitwerking daarvan, alvorens zij over gaan tot aanhouding van de verdachte. Het hof is derhalve van oordeel dat de verbalisanten handelden in de rechtmatige uitoefening van hun functie. Het hof verwerpt derhalve het verweer.”
5.3.
Het proces-verbaal van aanhouding waaraan het hof refereert bevindt zich in het dossier en luidt als volgt:
“BevindingenOp maandag 16 september 2019 omstreeks 16.50 bevonden wij ons, in uniform gekleed en met herkenbare autosurveillance belast, in het bureau van politie te [plaats] . Op dag en tijd voornoemd werden wij door personeel van de politiemeldkamer gestuurd naar de [a-straat 1] te [plaats] , alwaar de meldster door haar dochter zou zijn bedreigd met een mes. Onmiddellijk gingen wij naar het opgegeven adres. Wij werden vrijwillig binnengelaten in de woning door de meldster, bewoonster en aangever van de [a-straat 1] , genaamd [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
In de woonkamer hoorden wij dat aangever [betrokkene 1] aan ons vertelde dat zij op maandag 16 september 2019 omstreeks 16.15 uur in de woning door haar dochter [verdachte] was bedreigd met een mes en was mishandeld met een hand van haar dochter waardoor zij een wondje bij haar mond had en pijn had aan haar linker bovenarm en linker middelvinger. Wij zagen een wondje ter hoogte van de linkerzijde van de mond van aangever. Hiervan maakten wij een foto. Wij hoorden dat aangever zei dat haar dochter erg agressief was. Wij hoorden dat aangever ons vertelde dat zij al lange tijd problemen heeft met haar dochter [verdachte] en dat haar dochter veel lachgas inneemt. Wij, verbalisanten, bevonden ons in de woonkamer gedurende ongeveer 20 minuten om de aangifte van [betrokkene 1] op te nemen. Gedurende deze 20 minuten hoorden wij bijna voortdurend het luide gesis van het vullen van ballonnen. Wij hoorden van de aangever [betrokkene 1] dat haar dochter met een vriendin in haar kamer was op de eerste etage en dat zij daar lachgas aan het gebruiken was.
Nadat wij de aangifte van de aangever hadden opgenomen zijn wij naar de slaapkamer van de verdachte [verdachte] gegaan. Wij zagen dat de verdachte met haar vriendin op bed zat. Wij zagen dat de verdachte [verdachte] een geheel gevulde ballon in haar mond had. Wij zagen een gascilinder op de vloer staan met hierin kennelijk lachgas, waarmee ook kennelijk de ballon van de verdachte was gevuld. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , sprak de verdachte [verdachte] aan en wilde haar uitleggen dat haar moeder aangifte tegen haar had gedaan. Ik deelde haar direct mede dat zij was aangehouden, omdat zij haar moeder zou hebben mishandeld.
Uit de gelaatsuitdrukking van de verdachte en de enigszins lome stem van de verdachte die ik hoorde had ik, verbalisant [verbalisant 1] , de indruk dat zij onder invloed van lachgas verkeerde.Ik, verbalisant [verbalisant 1] , probeerde de verdachte, nadat ik haar had gezegd dat zij was aangehouden, uit te leggen dat zij mee moest komen, echter viel zij mij telkens in de rede en bleef zij op haar bed zitten. Ik pakte haar daarna met mijn rechterhand vast bij haar linker bovenarm en zei haar dat ze moest opstaan. Ik voelde en zag dat zij de arm wegtrok, kennelijk omdat zij op het bed wilde blijven zitten. Hierop heb ik een tik op de ballon gegeven die in haar mond zat, waarna de ballon knapte. Hierna trok ik de verdachte aan haar linker bovenarm naar boven om haar te laten staan. Ik voelde dat zij de arm weer terugtrok. Hierna gebruikte ik, verbalisant [verbalisant 1] , meer kracht en trok de verdachte van het bed. Ik zag en voelde dat zij zich met alle kracht los trachtte te rukken. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , pakte de verdachte naast haar linkerarm ook bij haar haar en drukte haar tegen de muur. Hierop hebben wij de verdachte de transportboeien omgedaan.Tijdens het naar buiten brengen vanuit de woning zagen wij en hoorden wij dat de verdachte hysterisch schreeuwde en zich buiten in elkaar liet zakken. Wij hoorden dat de verdachte schreeuwde dat zij was geslagen. Zij doelde daarbij kennelijk op mij, verbalisant [verbalisant 1] . Wij zagen dat de verdachte zich in de dienstauto ook hysterisch gedroeg en tijdens de rit naar het politiebureau rustiger werd. Wij hoorden dat de verdachte tegen ons zei dat zij thuis stelselmatig wordt mishandeld en dat haar moeder erachter was gekomen dat zij prostituee is.”
6. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor het antwoord op de vraag of de ambtenaar werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van de bediening heeft als uitgangspunt te gelden dat de politieambtenaar die uitvoeringshandelingen verricht in het kader van de aanhouding van een verdachte werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening als bedoeld in artikel 180 Sr. Bij de beoordeling of zich omstandigheden voordoen die tot het oordeel leiden dat de uitoefening van de bediening niet rechtmatig is, kan de strafrechter de noodzaak en proportionaliteit van het desbetreffende overheidsoptreden betrekken.1.
6.1.
Mijn ambtgenoot Frielink heeft in een recente conclusie een meer uitvoerige bespreking gegeven van de relevante rechtspraak over het bestanddeel “rechtmatige uitoefening van de bediening”.2.Hij vat zijn beschouwing samen met de zin dat “het uitgangspunt dat een opsporingsambtenaar die uitvoering geeft aan een wettelijke bevoegdheid werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, een krachtig uitgangspunt is, maar ook dat het niet in beton is gegoten.” Eén van de omstandigheden waaronder van dit uitgangspunt kan worden afgeweken is volgens hem “indien de opsporingsambtenaar in de uitoefening van de taak de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit niet in acht heeft genomen.” Ik voeg daaraan toe dat het dan in de regel wel om aanmerkelijke overschrijdingen van deze beginselen zal moeten gaan, mede gelet op het hierboven onder 7 genoemde uitgangspunt.
7. In de onderhavige zaak heeft de verdediging ter zitting betwist dat de uitvoeringshandelingen die in het kader van de aanhouding zijn verricht noodzakelijk waren. Aldus heeft de verdediging gesteld dat in deze zaak sprake is van een uitzonderingssituatie ten opzichte van het geldende uitgangspunt. Het hof heeft dit verweer verworpen met de overweging dat “in een situatie als onderhavige niet van de verbalisanten kan worden verwacht dat zij rekening houden met het lachgasgebruik van de verdachte en de uitwerking daarvan, alvorens zij over gaan tot aanhouding van de verdachte.”
7.1.
In de motivering van het hof ligt besloten dat het – net als de verdediging – is uitgegaan van een situatie waarin de verdachte lachgas had gebruikt en de opsporingsambtenaren dit ook wisten. In de motivering van het hof wordt evenmin de stelling van de raadsman weerlegd dat lachgas typisch een kortdurend effect teweegbrengt, terwijl het gedurende de werkzame periode wel ernstige verstoringen van de waarneming en het realiteitsbesef kan veroorzaken. Dit lijkt mij ook wel als een feit van algemene bekendheid te kunnen worden aangenomen.3.
7.2.
De kern van de motivering van het hof is dat “in een situatie als onderhavige” niet van verbalisanten kan worden verwacht dat zij – kort gezegd – rekening houden met de gevolgen van lachgasinname door een verdachte. Voor zover het hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat politieambtenaren in geen enkele situatie rekening hoeven te houden met het gebruik van lachgas wanneer zij uitvoeringshandelingen verrichten in het kader van een aanhouding is die rechtsopvatting, gelet op hetgeen hiervoor onder 6. is vooropgesteld, onjuist. De vraag is dus of het hof voldoende duidelijk heeft gemaakt waarom het ook in deze specifieke situatie niet nodig was dat de politieambtenaar die de verdachte wilde aanhouden (meer) rekening hield met het gebruik van lachgas en de uitwerking daarvan bij het verrichten van uitvoeringshandelingen ter aanhouding.
7.3.
Ik meen dat het hof die duidelijkheid niet voldoende heeft verschaft. Daarbij speelt om te beginnen een rol dat het voor mij onduidelijk blijft op welk onderdeel van de aanhouding de motivering nu precies betrekking heeft. Het hof overweegt immers dat de verbalisanten niet kan worden verwacht dat zij rekening houden met het lachgasgebruik “alvorens zij over gaan tot aanhouding van de verdachte.” Door het gebruik van het woord “alvorens” lijkt de motivering van het hof zich te concentreren op het besluit tot aanhouding. Het verweer van de raadsman had echter niet slechts betrekking op de beslissing tot aanhouding als zodanig, maar ook – en in de eerste plaats – op de uitvoeringshandelingen die daarop volgden. In zoverre gaat de motivering van het hof dus voorbij aan de kern van het verweer.
7.4.
Maar ook indien de motivering van het hof zo moet worden gelezen dat deze (mede) ziet op de uitvoeringshandelingen die volgden op de door de verbalisant aan de verdachte gedane mededeling van aanhouding, komt deze motivering mij niet zonder meer begrijpelijk voor. Het hof overweegt dat “in situaties als onderhavige” niet gevergd kan worden dat politieambtenaren rekening houden met lachgasgebruik en de uitwerking daarvan, maar specificeert niet welke omstandigheden van dit geval het daarbij in het bijzonder in aanmerking neemt. Daar komt bij dat uit het proces-verbaal van aanhouding niet zonder meer blijkt op welke omstandigheden het hof het oog heeft gehad. Hieruit komt immers een beeld naar voren van een op het oog niet dreigende en bovendien kort durende situatie: een en ander speelt zich af op de kamer van de thuiswonende verdachte, die daar een lachgasroes doormaakt die doorgaans van korte duur zal zijn. Daar komt bij dat de uitvoeringshandelingen – afgaande op het proces-verbaal van aanhouding – niet bepaald zachtzinnig zijn geweest. Het proces-verbaal van aanhouding rept onder meer van het slaan op de lachgasballon die zich in de mond van de verdachte bevond – die daardoor knapte – en het aan haar haar pakken van de verdachte.
7.5.
Wellicht heeft het hof gemeend dat uit het proces-verbaal genoegzaam blijkt dat de politieambtenaar voldoende heeft geprobeerd om de aanhouding, alvorens tot fysieke uitvoeringshandelingen over te gaan, zonder geweldstoepassing te voltooien. In dit proces-verbaal staat immers dat de betrokken politieambtenaar de verdachte eerst probeerde uit te leggen dat zij mee moest komen maar dat zij hem “telkens in de rede” viel. Indien het hof zou menen dat reeds hieruit volgt dat de daaropvolgende uitvoeringshandelingen noodzakelijk waren, had het dit naar het mij voorkomt – ook in het licht van de overige omstandigheden van het geval – nader moeten motiveren.
8. Het middel slaagt.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑09‑2021
Zie de conclusie van 15 december 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1178 (randnummer 3.2).
In een factsheet van het Trimbos-instituut wordt over het effect van lachgas het volgende wordt vermeld: “Het inhaleren van lachgas zorgt voor een korte (en soms sterke) roes en is na 1 tot 5 minuten uitgewerkt (…) De effecten treden vrijwel meteen op: er is sprake van bewustzijnsdaling die een beetje lijkt op dronkenschap. Er wordt minder pijn gevoeld en spieren ontspannen. Lachgas verandert de waarneming: beeld en geluid komen anders binnen. Bij een hogere dosering of snelle inname kan lachgas hallucinaties veroorzaken.”
Beroepschrift 10‑02‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CASSATIESCHRIFTUUR
Inzake: [verzoekster] ([geboortedatum] 2000)
Namens verzoekster, mevrouw [verzoekster], geboren op [geboortedatum] 2000, wonende te [woonplaats] aan de [adres], draag ik als daartoe bepaaldelijk door verzoekster gevolmachtigd advocaat het volgende cassatiemiddel voor tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag uitgesproken op 26 juni 2020 onder rolnummer 22-005755-19, waarbij verzoekster wegens wederspannigheid is veroordeeld tot 20 uren taakstraf, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Cassatiemiddel 1:
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of de niet-naleving zodanige nietigheid met zich meebrengt, in het bijzonder van artikelen 348, 350, 358, 359, 415 van het Wetboek van Strafvordering, doordat het gerechtshof ten onrechte het uitdrukkelijk gevoerde verweer van verdachte dat de verbalisanten bij de aanhouding niet in de rechtmatige uitoefening van hun functie hebben gehandeld heeft verworpen, terwijl die verwerping niet of niet voldoende is gemotiveerd, althans de motivering van die verwerping niet zonder meer begrijpelijk is en deze derhalve niet kan dragen.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft bewezenverklaard dat verzoekster zich schuldig heeft gemaakt aan wederspannigheid door zich te verzetten tegen haar aanhouding.
2.
Namens verzoekster is het verweer gevoerd dat de verbalisanten bij de aanhouding van verzoekster niet hebben gehandeld in de rechtmatige uitoefening van hun functie. De verbalisant zag op het moment dat hij verzoekster aansprak en verzoekster naar eigen zeggen ‘wilde’ uitleggen dat de moeder van verzoekster aangifte had gedaan en dat zij was aangehouden, dat verzoekster onder invloed van lachgas verkeerde. Verbalisant constateerde zelf dat verzoekster onder invloed was en derhalve niet goed begreep wat er op dat moment aan de hand was en dat zij was aangehouden. Verzoekster zat op haar bed en had zelfs nog een ballon in haar mond. Er was geen dreigende situatie. Ondanks de eigen waarneming van de verbalisant dat verzoekster onder invloed was van lachgas en zij niet goed begreep wat er aan de hand was is de verbalisant overgegaan tot de toepassing van geweld door verzoekster beet te pakken en aan haar te trekken. Verzoekster is van mening dat er voor de toepassing van het geweld geen noodzaak was en de toepassing van het geweld disproportioneel was. Verzoekster is van mening dat de verbalisant verzoekster even de tijd had moeten gunnen om uit de kortdurende ‘high’ van het lachgas te komen en het op zijn minst nog eenmaal had moeten trachten uit te leggen dat zij was aangehouden. Er was geen dreigende situatie waardoor het redelijkerwijze noodzakelijk was om meteen al geweld toe te passen.
3.
Door het gerechtshof is onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd dat ‘in een situatie als onderhavige niet van de verbalisanten kan worden verwacht dat zij rekening houden met het lachgasgebruik van de verdachte en de uitwerking daarvan, alvorens zij overgaan tot aanhouding.’ Allereerst waren de verbalisanten al tot aanhouding overgegaan. De mededeling dat verzoekster was aangehouden was reeds gedaan, maar verbalisanten constateerden zelf dat die mededeling door verzoekster niet werd begrepen. Het gerechtshof heeft onvoldoende blijk gegeven van het feit dat er onder die omstandigheden geen redelijke noodzaak tot toepassing van geweld bestond en toepassing van geweld onder die omstandigheden disproportioneel was. Dit betekent dat het arrest van 11 februari 2020 niet voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt en derhalve niet in stand kan blijven.
Den Haag, 8 februari 2020
Advocaat