Regeling van de Ministers van Justitie en van Defensie van 29 maart 1994, Stcrt. 1994, 70.
HR, 15-06-2010, nr. 08/00141
ECLI:NL:PHR:2010:BK6142, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-06-2010
- Zaaknummer
08/00141
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BK6142
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK6142, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK6142
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2007:BC1568, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2010:BK6142, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2007:BC1568
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK6142
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2007:BC1568
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2007:BC1568
- Wetingang
- Vindplaatsen
VA 2011/17 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2010/259
Uitspraak 15‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Opsporingsbevoegdheid opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee. Art. 1 Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee jo. art. 141 (oud) Sv en art. 6 Politiewet 1993. Beslissend voor de vraag of de bedoelde onderofficieren opsporingsbevoegdheid hadden is of zij toen werkzaam waren in de uitoefening van de hun bij art. 6 Politiewet 1993 opgedragen taken. 's Hofs oordeel dat de Koninklijke marechaussee opsporingsactiviteiten ontplooide ter uitvoering van de politietaak tbv. de Nederlandse strijdkrachten, waarin besloten ligt het oordeel dat ook (de ondersteunende diensten van) het Ministerie van Defensie onder het begrip "strijdkrachten" vallen, geeft blijk van een te ruime, en dus onjuiste uitleg van het begrip "strijdkrachten" a.b.i. art. art. 6.1.b Politiewet 1993. Tevens doet zich i.c. niet het geval voor waarin de Koninklijke marechaussee een eigen politietaak uitoefende, zodat de opsporingsbevoegdheid evenmin kan worden gebaseerd op art. 6.1.d Politiewet 1993. Het Hof is aldus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en het heeft het verweer dat de opsporingsambtenaren van de Koninklijke marechaussee niet bevoegd waren tot opsporing, op ontoereikende gronden verworpen. Nochtans behoeft dat niet tot cassatie te leiden, nu de (mede) door de onderofficieren van de Koninklijke marechaussee opgemaakte pv’s niet kunnen worden aangemerkt als pv’s in de zin van art. 344.1 onder 2º Sv. Zij hebben te gelden als andere geschriften i.d.z.v. art. 344.1 onder 5º Sv die alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen voor het bewijs mogen worden gebezigd. Die geschriften kunnen elkaar over en weer ondersteunen, wat in de onderhavige zaak het geval is.
15 juni 2010
Strafkamer
nr. 08/00141
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 december 2007, nummer 24/000547-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
ten aanzien van zaak A (parketnummer 18/030478-02)
"1. hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 27 januari 2003 te De Punt heeft deelgenomen aan een organisatie, namelijk een groep samenwerkende personen waarvan deel uitmaakten, behalve verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] - en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk oplichting;"
ten aanzien van zaak B (parketnummer 18/673104-05)
"5. hij in de periode van 1 januari 2000 tot en met 9 december 2002 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte telkens tezamen en in vereniging met een ander telkens valselijk op briefpapier van [...] en op naam van [betrokkene 3], een aantal brieven opgesteld, te weten:
- (p. 371) een brief d.d. 7 januari 2002 betreffende de - onjuiste - verspreiding en oplage van "[...]" en - (p. 375) een brief d.d. 9 januari 2002 betreffende de - onjuiste - verspreiding en oplage van "[...]", "[...]" en "[...]",
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken;
en
op briefpapier van [...] en op naam van [betrokkene 3], drie brieven opgesteld, te weten:
- (p. 394-396) een brief d.d. 15 mei 2001 betreffende de - onjuiste - verspreiding en oplage van "[...]" met vervalste handtekening met als bijlage een vervalste verspreidingslijst en
- (p. 397) een brief d.d. 24-11-2000 betreffende een vervalste bevestiging van de - onjuiste - verspreiding en oplage van het "[...]" met vervalste handtekening en
- (p. 398) een brief d.d. 28 september 2001 betreffende een vervalste bevestiging van de - onjuiste - verspreiding en oplage van het "[...]" met vervalste handtekening,
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken."
2.2. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Zaak A (parketnummer 18/030478-02)
1. Een proces-verbaal van verhoor verdachte, d.d. 4 maart 2003 op ambtsbelofte/ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1], wachtmeester eerste klasse van de Koninklijke Marechaussee, ingedeeld bij het Interregionaal Fraude Team Noord Nederland, en [verbalisant 2], brigadier van Politie Friesland, ingedeeld bij het Bovenregionaal Recherche Team Noord (p. 580 e.v. van een dossier, nummer 15052003.1000.4277/4051, d.d. 30 juni 2003 op ambtseed, respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] voornoemd, [verbalisant 3], opperwachtmeester van de Koninklijke Marechaussee, en [verbalisant 4], ambtenaar van de Belastingdienst/FIOD-ECD, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Vanaf 1 januari 2000 werden door de zeven bedrijven waarvan ik eigenaar was magazines uitgegeven. Door het bedrijf [B] werd [...] uitgegeven. Dit kwam in tegenstelling tot wat er in de colofon stond gemiddeld ongeveer 5 keer per jaar uit. Ook de oplage in de colofon was niet juist. Daar stond in vermeld het aantal van 2600 stuks. Ik heb ongeveer per keer een 500-tal exemplaren laten maken en verspreiden. Ik gebruikte daar losse omslagvellen voor en losse binnenwerken. De exemplaren werden door [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) samengesteld. Omslag nummer [...] kon per jaar wel drie keer worden uitgegeven met een verschillende binnenkant. [D] had het magazine [...]. Voor mijn tijd was dit het blad [...]. Hierover kan ik hetzelfde zeggen als over het magazine [...]. In de colofon staat 2500 stuks. Adviesbureau [C] had het magazine [...]. De oplage in de colofon was 2700 stuks. Qua verspreiding geldt hetzelfde als bij de [...] en [...]. [E] had het magazine [...]. Dit blad werd ongeveer twee keer per jaar verspreid, als het magazine weer vol was met advertenties. In de colofon stond dan wel de oplage vermeld van 2500 stuks. Ik verspreidde ongeveer 500 stuks per keer. Aan dit magazine voegde ik, dan wel [betrokkene 1], nogal eens oude binnenwerken toe. Dit met de bedoeling het magazine voller en dikker te laten lijken. Deze oude binnenwerken hadden wij nog liggen van de periode vóór 2000. Er werden niet zoveel exemplaren gedrukt en verspreid als in de colofon was vermeld, omdat het dan veel te duur werd. Vanaf 1 januari 2000 werden de magazines verspreid door [betrokkene 3] uit [plaats]. [Betrokkene 3] stuurde de facturen naar mijn bedrijven. Op die facturen stond het aantal drukwerken vermeld dat verspreid zou zijn. Er stonden altijd aantallen van om en nabij 2500 stuks. Dit terwijl er maar 500 stuks gedrukt en verspreid werden. Ik wilde dat in de factuur een oplage van circa 2500 stuks was vermeld, omdat ik aan de klant wilde laten zien dat ik daadwerkelijk een verspreiding deed. Indien een klant er om vroeg kon ik de klant dus een kopie van deze factuur laten zien. [Betrokkene 3] kreeg van mij de tekstinhoud van elke factuur op een kladpapiertje aangeleverd. Ik bepaalde dus de inhoud van de factuur. De facturen zijn dus valselijk opgemaakt.
2. Een proces-verbaal, nr. 10122002.0925.2377, d.d. 10 december 2002 op ambtsbelofte, respectievelijk ambtseed opgemaakt door [verbalisant 5], brigadier van regiopolitie Drenthe, district Zuid-West, en [verbalisant 6], wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee, beiden tevens rechercheur Bovenregionaal Rechercheteam Noord-Nederland (p. 630 e.v. van het onder 1. genoemde dossier) inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
Na 9 januari 2002 vond er geen volledige verspreiding meer plaats van de magazines met advertenties die door de bedrijven in [plaats] werden uitgegeven. Het bedrijf van [betrokkene 3], dat heette toen [F], was failliet gegaan. Vanaf die datum tot op vandaag ben ik door [verdachte] opgezadeld met het verspreidingsprobleem. Ik ben mij er van bewust dat wij vanaf januari 2002 niet voldeden aan het verspreidingscriterium waarvoor de klant ons betaalde. Ik kreeg echter van [verdachte] opdracht om dit op voornoemde wijze te regelen. Tevens realiseer ik mij dat [verdachte] hierdoor meer winst heeft gemaakt. De klanten betaalden het volledige bedrag, maar de drukkosten en de verspreidingskosten vielen grotendeels weg.
3. Een proces-verbaal van verhoor, d.d. 11 december 2002 op ambtsbelofte/ambtseed opgemaakt door [verbalisant 7], hoofdagent van politie, lid van het Bovenregionaal rechercheteam Noord-Nederland, en [verbalisant 1] voornoemd (p. 633 e.v. van het onder 1. genoemde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
Begin januari 2002 kwam [verdachte] naar mij toe met de handgeschreven brieven die zijn genummerd 11 (hof: p. 368 dossier) en 14 (hof: p. 372 dossier). Ik kreeg van hem opdracht om deze uit te werken op de computer. [Verdachte] zat naast mij toen ik de brieven tikte. Omdat [betrokkene 3] van ons verspreidingsbureau onvindbaar was volgens [verdachte], en hij administratieve formulieren moest hebben voor de rechtszaak tegen [A] vertelde hij mij dat wij dat dan zelf maar moesten maken. Ik typte zijn handgeschreven brieven en printte het uiteindelijk op het [...] papier af dat wij reeds in ons bezit hadden. Met de brief op [...]-papier deden wij voorkomen dat het verspreidingsbureau voldaan had aan de verspreidingscriteria van onze bedrijven terwijl dit niet zo was. Dit alles was erop gericht om de civiele procedure tegen [A] niet te verliezen. [A] betichtte ons van geen verspreiding. Van [verdachte] kreeg ik in januari 2002 de opdracht om voor de verspreiding te zorgen. Ik heb geprobeerd deze opdracht uit te voeren, maar met de middelen die ik ter beschikking had, kon ik bij lange na niet aan de verspreidingscriteria voldoen. In een gesprek met [verdachte] deelde hij mij mede dat dit hem er niet toe deed en dat dit veel te duur zou worden. Niemand zou merken dat het verspreidingsaantal minder werd.
4. Een proces-verbaal van verhoor, d.d. 11 december 2002 op ambtsbelofte/ambtseed opgemaakt door [verbalisant 8], opperwachtmeester van de Koninklijke Marechaussee en lid van het Bovenregionaal rechercheteam Noord-Nederland, en [verbalisant 4] voornoemd, (p. 645 e.v. van het onder 1. genoemde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
U toont mij een rekening van [...]. Het betreft een door [verdachte] bewerkte rekening. Er staan aantekeningen op die hij mij heeft gedicteerd en ik heb die aantekeningen gemaakt. Ik heb dat gedaan in februari of maart 2002. De bedoeling hiervan was dit zo uit te werken dat het gebruikt kon worden voor een proces van ons bedrijf [H].
[Verdachte] haalde de benodigde informatie uit de processtukken en ik verwerkte deze informatie op de factuur. Ik maakte een nieuwe factuur die gebruikt werd om in het proces als originele factuur te worden gebruikt. Ik ging als volgt te werk. Ik typte de tekst met de door [verdachte] aangebrachte verbeteringen uit. Ik maakte eerst een proef en paste deze op het briefpapier. Als het paste, draaide ik de rekeningen uit op het originele briefpapier van [...]. Ik maakte zodoende drie verschillende rekeningen. Deze rekeningen zijn door mij aan [verdachte] gegeven. Ik weet dat deze rekeningen later zijn gebruikt in een rechtszaak.
U toont mij een verklaring van [...] uit [plaats]. Het betreft een verklaring voor [D] d.d. 11 maart 2002 betreffende de verspreiding van [...] nr. 16 (opmerking hof: deze brief is opgenomen als p. 393 in het dossier). Er wordt hier verklaard dat er 2590 exemplaren verspreid zijn. Er staat een handtekening onder in rood van [betrokkene 3], Ik heb deze handtekening geplaatst, in opdracht van [verdachte]. Het is meerdere keren voorgekomen dat ik getekend heb voor [betrokkene 3]. Dit was dan op een verklaring van [...] of [...]. Uit zo'n verklaring zou dan blijken dat er een verspreiding had plaatsgevonden. Dit zijn valse verklaringen.
5. Een proces-verbaal van getuige-verhoor, d.d. 9 december 2002 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] voornoemd (p. 518 e.v. van het onder 1. genoemde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2]:
Ik ben in dienst van het bedrijf [B]. In de loop van 2000 ben ik in loondienst aangenomen. [Verdachte] is mijn leidinggevende. Ik werkte voor alle zeven bedrijven van [verdachte]. Het gaat er allemaal niet zo aan toe als het in de acquisitieverkoop hoort. Bij drukkerij [G] worden de bewijsexemplaren gedrukt, meer niet. Er wordt niet verspreid.
Ik was mij er terdege bewust van het feit dat ik met oplichting bezig was. Als je advertenties verkoopt, moet je wel verspreiden. Dat gebeurde dus niet. In de uitgaven van deze zeven bedrijven staat vermeld dat de oplage 2500 stuks zou zijn. Dat is nooit aan de orde geweest.
Zaak B (parketnummer 18/673104-05). feit 5
(...)
11. Een proces-verbaal van verhoor verdachte, d.d. 6 maart 2003 op ambtseed, respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden voornoemd, (p. 600 e.v. van het onder 1. genoemde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
U toont mij de stukken die onder nummer 11, 13, 14, 16 en 35 inbeslaggenomen zijn. Ik verklaar u dat ik deze brieven zelf opgemaakt heb op blanco briefpapier van [...] c.q. [...]. Het kwam voor dat ik een brief opmaakte op [...] c.q. [...] papier waarop ik verwoordde dat er daadwerkelijk 2500 stuks waren verspreid, terwijl ik wist dat er geen verspreiding van 2500 stuks had plaatsgevonden. Bij elke brief die ik opmaakte op [...] c.q. [...] papier werd de naam [betrokkene 3] vermeld. Echter, ik of [betrokkene 1] zette dan de handtekening met de naam [betrokkene 3] of [...].
12. Het onder 3. genoemde proces-verbaal, inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
In 2001 is [A] een rechtzaak begonnen. Een van de klachten was dat zij geen magazines ontvangen hadden. Het is mogelijk dat er een enveloppe met de tekst gerechtelijke stukken in mijn tas bij de fouillering zit.
U toont mij een enveloppe met de tekst 'ambtelijk stuk' (uit zwarte leren tas fouillering). Dit is de envelop waarover ik zojuist verklaarde. U toont mij de inhoud van deze envelop.
• Een handgeschreven brief, geadresseerd aan [H] te [plaats], op naam van [betrokkene 3], d.d. 07 januari 2002 met daarop een geel memo met tekst: op [...]-papier (11).
• Bovengenoemde getypte weergave, nu geprint op officieel [...]-papier (13).
• Een handgeschreven brief, geadresseerd aan [B] te [plaats], afgesloten met de naam [betrokkene 3], d.d. 09 januari 2002 met daarop een geel memo met tekst: op [...] papier (14).
• Bovengenoemde getypte weergave, nu geprint op officieel [...]-papier (15).
Over deze stukken verklaar ik u het volgende. Begin januari 2002 kwam [verdachte] naar mij toe met de handgeschreven brieven die zijn genummerd 11 (hof: p. 368 dossier) en 14 (hof: p. 372 dossier). Ik kreeg van hem opdracht om deze uit te werken op de computer. [Verdachte] zat naast mij toen ik de brieven tikte. Omdat [betrokkene 3] van ons verspreidingsbureau onvindbaar was volgens [verdachte], en hij administratieve formulieren moest hebben voor de rechtszaak tegen [A] vertelde hij mij dat wij deze dan zelf maar moesten maken. Ik typte zijn handgeschreven brieven en printte deze uiteindelijk op het [...] papier dat wij reeds in ons bezit hadden. Met de brief op [...]-papier deden wij voorkomen dat het verspreidingsbureau voldaan had aan de verspreidingscriteria van onze bedrijven terwijl dit niet zo was. Dit alles was erop gericht om de civiele procedure tegen [A] niet te verliezen. [A] betichtte ons van geen verspreiding.
U confronteert mij met de tekst die ik heb opgetypt in opdracht en in aanwezigheid van [verdachte] (stukken 11 tot en met 17). Ik typ daarin dat de verspreidings- en koeriersdiensten [...] de bovengenoemde bladen iedere maand verspreid hebben in een oplage van ongeveer 2550 stuks. Ik wist dat deze tekst niet conform de waarheid was. De bladen werden maar 6 à 7 maal per jaar verspreid en na januari 2002 in een veel kleinere oplage. [Verdachte] had dit zo geschreven dus zo moest ik het uitwerken. Dit heb ik dan ook gedaan.
13. Het onder 4. genoemde proces-verbaal, inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
Het is meerdere keren voorgekomen dat ik getekend heb voor [betrokkene 3]. Dit was dan op een verklaring van [...] of [...]. Uit zo'n verklaring zou dan blijken dat er een verspreiding had plaatsgevonden. Dit zijn valse verklaringen. Ik weet dat ook [verdachte] zelf handtekeningen heeft geplaatst voor [betrokkene 3]. U toont mij een kopie van een verklaring van [...], d.d. 15 mei 2001. Het gaat over de verspreiding van werkwijzer editie 14 (opmerking hof: het betreft de als bewijsmiddel 8 opgenomen kopie van een brief)
- Hier staat de handtekening die door [verdachte] is geplaatst. Ik herken de handtekening aan het handschrift.
14. Een proces-verbaal van verhoor getuige, d.d. 4 maart 2003 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], beiden voornoemd (p. 262 van het onder 1. genoemde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3], respectievelijk als opmerking van één van de verbalisanten:
Ik heb koeriersdiensten verricht voor de bedrijven van [verdachte]. Aanvankelijk onder de naam [...] koeriersdienst, later onder de naam [...].
U laat mij een getypte brief zien gemaakt op het briefpapier van [...] (opmerking verbalisanten: dit formulier is voorzien van inbeslagnamenummer 16). Ik heb de tekst gelezen en ik kan u vertellen dat ik deze brief niet heb opgemaakt. Het lettertype van de getypte tekst komt niet overeen met het lettertype dat ik zelf gebruikte voor mijn facturen. Ik heb nooit zo'n verklaring opgemaakt voor [verdachte]. U laat mij een handgeschreven brief lezen (opmerking verbalisanten: dit formulier is voorzien van inbeslagname nummer 14). Ik zie dat de tekst dezelfde is als de getypte tekst op het [...]papier dat u mij zojuist liet zien. Ik kan u zeggen dat dit niet mijn handschrift is en dat ik deze brief nooit geschreven heb. Ik herken het handschrift wel. Het is het handschrift van [verdachte]."
2.3. Voorts bevat het bestreden arrest de volgende bewijsoverwegingen:
"Bevoegdheid Koninklijke marechaussee
De raadsman heeft primair betoogd dat de opsporings-ambtenaren van de Koninklijke marechaussee in deze zaak niet bevoegd waren tot opsporing en dat om die reden de door dezen verzamelde onderzoeksresultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Aan dit verweer is ten grondslag gelegd dat slechts bevoegdheid bestaat indien de verdachte militair is óf wanneer een redelijk vermoeden bestaat dat een strafbaar feit is begaan én dat de opsporing van het feit geschiedt ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten. Noch het ene noch het andere geval doet zich volgens de raadsman voor.
(...)
Het hof oordeelt over deze verweren als volgt.
Ingevolge artikel 141 aanhef en onder c Wetboek van Strafvordering zijn, voor zover hier van belang, met de opsporing van strafbare feiten belast de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee. In artikel 6 lid 1 sub b Politiewet 1993 is aan de Koninklijke marechaussee, voor zover hier van belang, als (eigen) politietaak opgedragen de uitvoering van de politietaak ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten.
In het dossier (pagina 727) is opgenomen een aangifte d.d. 12 november 2002 van [betrokkene 4] in zijn functie van P&O-adviseur bij de Centrale Organisatie afdeling Personeelszaken van het ministerie van defensie. In deze aangifte wordt, kort samengevat, aangifte gedaan van mogelijke acquisitiefraude, namelijk oplichting en/of valsheid in geschrift waardoor het ministerie van defensie is benadeeld tot een bedrag van Hfl. 68.507,11.
In het dossier (p. 796) is tevens opgenomen een aangifte d.d. 10 oktober 2002 van [betrokkene 5] in zijn functie van personeelsconsulent bij het Militair Geneeskundig Logistiek Centrum in Heerenveen. In deze aangifte wordt, kort samengevat, aangifte gedaan van mogelijke acquisitiefraude, namelijk poging tot oplichting en/of valsheid in geschrift waardoor het ministerie van defensie benadeeld dreigde te worden tot de in die aangifte genoemde bedragen.
Uit het dossier blijkt dat de Koninklijke marechaussee opsporingsactiviteiten heeft ontplooid ten behoeve van de opsporing van de in deze aangiftes genoemde strafbare feiten. Die opsporing geschiedde ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten nu de aangiftes het redelijk vermoeden rechtvaardigden dat het ministerie van defensie slachtoffer was geworden van de daarin genoemde strafbare feiten. Aldus oefende de Koninklijke marechaussee de eigen politietaak uit.
De bemoeienis van de Koninklijke marechaussee is echter niet beperkt gebleven tot de genoemde twee defensie-aangiftes. In het voor liggende dossier is sprake van in totaal 23 aangiftes. De Koninklijke marechaussee heeft in eendrachtige samenwerking met de politie (Bovenregionaal Rechercheteam Noord-Nederland) en de Belastingdienst (FIOD-ECD) aan het opsporingsonderzoek met betrekking tot alle feiten meegewerkt.
Voor de vraag of die samenwerking geoorloofd was (en dus of de Koninklijke marechaussee bevoegd was) is allereerst van belang artikel 6 lid 1, aanhef en onder d Politiewet, waarin, voor zover hier van belang, als taak van de Koninklijke marechaussee tevens is genoemd de samenwerking met de politie krachtens de Politiewet. Deze bepaling schept slechts bevoegdheid tot samenwerking voor zover deze aan de orde kan komen en daartoe aanleiding bestaat bij de uitvoering van de eigen politietaken van de Koninklijke Marechaussee (HR 16 mei 2000, LJN: AA5803, NJ 2000, 501, rov 3.3.2.). Zoals hiervoor al is uiteengezet was met betrekking tot de twee defensie-aangiftes sprake van het uitvoeren van de eigen politietaak van de Koninklijke marechaussee. Alle aangiftes, de defensie-aangiftes daaronder begrepen, hadden betrekking op zogenaamde acquisitiefraude (oplichting en valsheid in geschrifte) en in alle aangiftes, de defensie-aangiftes daaronder begrepen, werden een of meerdere bedrijven van verdachte genoemd als mogelijke (mede)pleger. Bij deze stand van zaken kon samenwerking tussen politie en marechaussee aan de orde komen en bestond daarvoor aanleiding.
In artikel 46 Politiewet is bepaald dat de daar genoemde ministers regels kunnen geven met betrekking tot de samenwerking tussen politie en Koninklijke marechaussee.
Dergelijke regelgeving is tot stand gekomen in de vorm van de Samenwerkingsregeling politie-Koninklijke marechaussee (Staatscourant 2001, nr. 80). Deze regeling bevat bepalingen omtrent het maken van afspraken over samenwerking. Dat afspraken als in deze regeling bedoeld zijn gemaakt blijkt niet uit het dossier.
Blijkens de toelichting op de betreffende regeling is echter niet voor iedere vorm van samenwerking een afspraak in de zin van de regeling vereist. Het opstellen van afspraken is (slechts) vereist indien het gaat om gestructureerde vormen van samenwerking van meer dan geringe omvang, duur of betekenis. Die situatie doet zich niet voor. Uit het desbetreffende proces-verbaal (dossierpagina's 13 tot en met 15) blijkt dat door de politie een grootschalig onderzoek is opgezet naar het voorkomen van acquisitiefraude. Dat onderzoek leidde ertoe dat acht zaken voor verdere opsporing werden geselecteerd. In de eerste fase van dat onderzoek werden vier zaken afgedaan.
In de tweede fase werden de andere vier zaken aangepakt. Een van die zaken betrof, kort gezegd, het onderzoek naar verdachte en aan hem gerelateerde bedrijven. Pas in deze fase van het onderzoek is de Koninklijke marechaussee gaan samenwerken met politie en belastingdienst. De samenwerking bleef beperkt tot de genoemde zaak. Aldus droeg deze geen structureel, maar incidenteel karakter en was van noodzaak om te komen tot een afspraak als bedoeld in de Samenwerkingsregeling politie-Koninklijke marechaussee geen sprake. De slotsom uit het voorgaande is dat de Koninklijke marechaussee bevoegd was deel te nemen aan de opsporing met betrekking tot de ten laste gelegde feiten. Het primaire verweer wordt verworpen (...)."
3. Wettelijk kader
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende voorschriften van belang:
a. Art. 141 (oud) Sv:
"Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
(...)
c. voor de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie te bepalen gevallen: de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee en de door Onze voornoemde Ministers aangewezen andere militairen van dat wapen."
b. Art. 1 Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee (Stcrt. 1994, 70):
"De officieren, de onderofficieren en de in artikel 2 genoemde andere militairen der Koninklijke marechaussee zijn met de opsporing van strafbare feiten belast in alle gevallen waarin zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken welke hun zijn opgedragen bij artikel 6 Politiewet 1993 of andere wetten."
c. Art. 6 Politiewet 1993:
"1 . Aan de Koninklijke marechaussee zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:
(...)
b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen.
(...)
d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit;
(...)."
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel klaagt over de verwerping van het hiervoor onder 2.3 vermelde verweer dat de opsporingsambtenaren van de Koninklijke marechaussee niet bevoegd waren tot opsporing en dat om die reden de door dezen verzamelde onderzoeks-resultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
4.2. Blijkens hetgeen hiervoor onder 2.2 is weergegeven steunt de bewezenverklaring onder meer op de inhoud van processen-verbaal die (mede) zijn opgemaakt en ondertekend door een of meer onderofficieren van de Koninklijke marechaussee.
4.3. Gelet op art. 1 van de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee is voor de beantwoording van de vraag of genoemde onderofficieren opsporingsbevoegdheid hadden, beslissend of zij toen werkzaam waren in de uitoefening van de hun bij art. 6 Politiewet 1993 opgedragen taken.
4.4. Blijkens zijn hiervoor onder 2.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof vastgesteld "dat de Koninklijke marechaussee opsporingsactiviteiten heeft ontplooid ten behoeve van de opsporing van de in de aangiftes genoemde strafbare feiten" en dat "die opsporing geschiedde ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten nu de aangiftes het redelijk vermoeden rechtvaardigden dat het ministerie van defensie slachtoffer was geworden van de daarin genoemde strafbare feiten" en "aldus (...) de eigen politietaak" uitoefende.
4.5. Tegen de achtergrond van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6 weergegeven geschiedenis van de totstandkoming van het Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet op de Krijgsmacht moet worden aangenomen dat het - ook in art. 6, eerste lid onder b, Politiewet 1993 gebezigde - begrip "strijdkrachten" beperkt dient te worden uitgelegd. Daaronder kan derhalve niet worden begrepen het Ministerie van Defensie als zodanig noch diens ondersteunende diensten. 's Hofs oordeel dat de Koninklijke marechaussee opsporingsactiviteiten ontplooide ter uitvoering van de politietaak ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten, waarin besloten ligt het oordeel dat ook (de ondersteunende diensten van) het Ministerie van Defensie onder het begrip "strijdkrachten" vallen, geeft derhalve blijk van een te ruime, en dus onjuiste uitleg van het begrip "strijdkrachten."
4.6. Uit het vorenoverwogene vloeit tevens voort dat zich hier niet het geval voordoet waarin de Koninklijke marechaussee een eigen politietaak uitoefende, zodat de opsporingsbevoegdheid evenmin kan worden gebaseerd op art. 6, eerste lid onder d, Politiewet 1993. Voor samenwerking in de zin van die bepaling geldt immers dat het moet gaan om een geval waarin de Koninklijke marechaussee naast de reguliere politie een eigen politietaak uitoefent.
4.7. Het vorenoverwogene brengt mee dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en het verweer dat de opsporingsambtenaren van de Koninklijke marechaussee niet bevoegd waren tot opsporing, op ontoereikende gronden heeft verworpen. Het middel klaagt daarover terecht. Nochtans behoeft dat op grond van het volgende niet tot cassatie te leiden.
4.8. De (mede) door de onderofficieren van de Koninklijke marechaussee opgemaakte processen-verbaal kunnen niet worden aangemerkt als processen-verbaal in de zin van art. 344, eerste lid onder 2º, Sv. Zij hebben te gelden als andere geschriften in de zin van art. 344, eerste lid onder 5º, Sv die alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen voor het bewijs mogen worden gebezigd. Die geschriften kunnen elkaar over en weer ondersteunen. Dat is in de onderhavige zaak het geval. Het middel, dat uitgaat van de opvatting dat de (mede) door de onderofficieren van de Koninklijke marechaussee opgemaakte processen-verbaal niet voor het bewijs konden worden gebezigd, faalt daarom.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en twee weken, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 juni 2010.
Conclusie 15‑06‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 21 december 2007 in zaak A onder 1 voor ‘deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ en in zaak B onder 5 voor ‘medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
2.
Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans op onjuiste en/of ontoereikende gronden, het verweer van de verdediging, inhoudende dat de opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee niet bevoegd waren tot opsporing en dat om deze reden de door dezen verzamelde onderzoeksresultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten, heeft verworpen.
3.2.
Het hof heeft op dit punt het volgende overwogen:
‘Bevoegdheid Koninklijke marechaussee
De raadsman heeft primair betoogd dat de opsporingsambtenaren van de Koninklijke marechaussee in deze zaak niet bevoegd waren tot opsporing en dat om die reden de door dezen verzamelde onderzoeksresultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Aan dit verweer is ten grondslag gelegd dat slechts bevoegdheid bestaat indien de verdachte militair is óf wanneer een redelijk vermoeden bestaat dat een strafbaar feit is begaan én dat de opsporing van het feit geschiedt ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten. Noch het ene noch het andere geval doet zich volgens de raadsman voor.
(…)
Het hof oordeelt over deze verweren als volgt.
Ingevolge artikel 141 aanhef en onder c Wetboek van Strafvordering zijn, voor zover hier van belang, met de opsporing van strafbare feiten belast de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee. In artikel 6 lid 1 sub b Politiewet 1993 is aan de Koninklijke marechaussee, voor zover hier van belang, als (eigen) politietaak opgedragen de uitvoering van de politietaak ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten.
In het dossier (pagina 727) is opgenomen een aangifte d.d. 12 november 2002 van [betrokkene 4] in zijn functie van P&O-adviseur bij de Centrale Organisatie afdeling Personeelszaken van het ministerie van defensie. In deze aangifte wordt, kort samengevat, aangifte gedaan van mogelijke acquisitiefraude, namelijk oplichting en/of valsheid in geschrift waardoor het ministerie van defensie is benadeeld tot een bedrag van Hfl. 68.507,11. In het dossier (p. 796) is tevens opgenomen een aangifte d.d. 10 oktober 2002 van [betrokkene 5] in zijn functie van personeelsconsulent bij het Militair Geneeskundig Logistiek Centrum in Heerenveen. In deze aangifte wordt, kort samengevat, aangifte gedaan van mogelijke acquisitiefraude, namelijk poging tot oplichting en/of valsheid in geschrift waardoor het ministerie van defensie benadeeld dreigde te worden tot de in die aangifte genoemde bedragen.
Uit het dossier blijkt dat de Koninklijke marechaussee opsporingsactiviteiten heeft ontplooid ten behoeve van de opsporing van de in deze aangiftes genoemde strafbare feiten. Die opsporing geschiedde ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten nu de aangiftes het redelijk vermoeden rechtvaardigden dat het ministerie van defensie slachtoffer was geworden van de daarin genoemde strafbare feiten. Aldus oefende de Koninklijke marechaussee de eigen politietaak uit.
De bemoeienis van de Koninklijke marechaussee is echter niet beperkt gebleven tot de genoemde twee defensie-aangiftes. In het voor liggende dossier is sprake van in totaal 23 aangiftes. De Koninklijke marechaussee heeft in eendrachtige samenwerking met de politie (Bovenregionaal Rechercheteam Noord-Nederland) en de Belastingdienst (FIOD-ECD) aan het opsporingsonderzoek met betrekking tot alle feiten meegewerkt. Voor de vraag of die samenwerking geoorloofd was (en dus of de Koninklijke marechaussee bevoegd was) is allereerst van belang artikel 6 lid 1, aanhef en onder d Politiewet, waarin, voor zover hier van belang, als taak van de Koninklijke marechaussee tevens is genoemd de samenwerking met de politie krachtens de Politiewet. Deze bepaling schept slechts bevoegdheid tot samenwerking voor zover deze aan de orde kan komen en daartoe aanleiding bestaat bij de uitvoering van de eigen politietaken van de Koninklijke Marechaussee (HR 16 mei 2000, LJN: AA5803, NJ 2000, 501, rov 3.3.2.). Zoals hiervoor al is uiteengezet was met betrekking tot de twee defensie-aangiftes sprake van het uitvoeren van de eigen politietaak van de Koninklijke marechaussee. Alle aangiftes, de defensie-aangiftes daaronder begrepen, hadden betrekking op zogenaamde acquisitiefraude (oplichting en valsheid in geschrifte) en in alle aangiftes, de defensie-aangiftes daaronder begrepen, werden een of meerdere bedrijven van verdachte genoemd als mogelijke (mede)pleger. Bij deze stand van zaken kon samenwerking tussen politie en marechaussee aan de orde komen en bestond daarvoor aanleiding.
In artikel 46 Politiewet is bepaald dat de daar genoemde ministers regels kunnen geven met betrekking tot de samenwerking tussen politie en Koninklijke marechaussee. Dergelijke regelgeving is tot stand gekomen in de vorm van de Samenwerkingsregeling politie-Koninklijke marechaussee (Staatscourant 2001, nr. 80). Deze regeling bevat bepalingen omtrent het maken van afspraken over samenwerking. Dat afspraken als in deze regeling bedoeld zijn gemaakt blijkt niet uit het dossier. Blijkens de toelichting op de betreffende regeling is echter niet voor iedere vorm van samenwerking een afspraak in de zin van de regeling vereist. Het opstellen van afspraken is (slechts) vereist indien het gaat om gestructureerde vormen van samenwerking van meer dan geringe omvang, duur of betekenis. Die situatie doet zich niet voor. Uit het desbetreffende proces-verbaal (dossierpagina's 13 tot en met 15) blijkt dat door de politie een grootschalig onderzoek is opgezet naar het voorkomen van acquisitiefraude. Dat onderzoek leidde ertoe dat acht zaken voor verdere opsporing werden geselecteerd. In de eerste fase van dat onderzoek werden vier zaken afgedaan. In de tweede fase werden de andere vier zaken aangepakt. Een van die zaken betrof, kort gezegd, het onderzoek naar verdachte en aan hem gerelateerde bedrijven. Pas in deze fase van het onderzoek is de Koninklijke marechaussee gaan samenwerken met politie en belastingdienst. De samenwerking bleef beperkt tot de genoemde zaak. Aldus droeg deze geen structureel, maar incidenteel karakter en was van noodzaak om te komen tot een afspraak als bedoeld in de Samenwerkingsregeling politie-Koninklijke marechaussee geen sprake.
De slotsom uit het voorgaande is dat de Koninklijke marechaussee bevoegd was deel te nemen aan de opsporing met betrekking tot de ten laste gelegde feiten. Het primaire verweer wordt verworpen.
(…)’
3.3.
Het middel is gericht tegen de vaststelling van het hof dat de Koninklijke marechaussee een eigen politietaak uitoefende. Volgens de steller van het middel kan het ministerie van defensie niet vereenzelvigd worden met ‘de strijdkrachten’. Daarmee getuigt het oordeel van het hof dat sprake was van samenwerking met de politie op incidentele basis volgens de steller van het middel van een onjuiste rechtsopvatting en is het onbegrijpelijk.
3.4.
Van belang zijn de volgende artikelen:
- —
Artikel 141 [oud] Sv dat, voorzover hier van belang, als volgt luidt:
‘Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
(…)
- c.
voor de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie te bepalen gevallen: de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee en de door Onze voornoemde Ministers aangewezen andere militairen van dat wapen.’
- —
Artikel 1 van de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee dat, voorzover van belang, als volgt luidt:1.
‘De officieren, de onderofficieren en de in artikel 2 genoemde andere militairen der Koninklijke marechaussee zijn met de opsporing van strafbare feiten belast in alle gevallen waarin zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken welke hun zijn opgedragen bij artikel 6 Politiewet 1993 of andere wetten.’
- —
Artikel 6 van de Politiewet 1993 dat, voorzover van belang, als volgt luidt:
- ‘1.
Aan de Koninklijke marechaussee zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:
(…)
- b.
de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen.
(…)
- d.
de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit;
(…).’
3.5.
Voor de beantwoording van de vraag of de verbalisanten van de Koninklijke marechaussee in het onderhavige geval opsporingsbevoegdheid hadden, is beslissend of zij toen werkzaam waren in de uitoefening van een van de hun bij art. 6 Politiewet 1993 opgedragen taken.2. Het hof heeft blijkens de hiervoor onder 3.2. weergegeven overwegingen vastgesteld dat de in het middel bedoelde opsporingsambtenaren van de Koninklijke marechaussee belast waren met de eigen politietaak. In dat kader verwijst het hof naar twee aangiftes van medewerkers van het ministerie van defensie, te weten een medewerker P&O-adviseur bij de Centrale Organisatie afdeling Personeelszaken en een personeelsconsulent bij het Militair Geneeskundig Logistiek Centrum. Uit deze processen-verbaal van aangifte volgt dat het ministerie van defensie als gevolg van (poging) oplichting en/of valsheid in geschrift is benadeeld, respectievelijk dreigde te worden benadeeld, bij — in beide gevallen — het plaatsen van vacatures ten behoeve van de werving en selectie van personeel bij defensie. Gelet hierop is het hof kennelijk van oordeel dat, nu het ministerie van defensie slachtoffer is geworden van de genoemde strafbare feiten, de marechaussee aldus bevoegd was tot opsporing van deze strafbare feiten. Aangezien artikel 6, eerste lid sub b, van de Politiewet spreekt van uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, ligt in het oordeel van het hof tevens besloten dat ook ondersteunende diensten bij defensie onder het begrip strijdkrachten vallen.
3.6.
De politietaak ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten omvat onder meer de opsporing van strafbare feiten gepleegd jegens de strijdkrachten en hoofdkwartieren, alsmede van die strafbare feiten die zijn begaan door de tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende militairen en burgers.3. Tot de krijgsmacht — synoniem voor de strijdkrachten4. — behoren blijkens artikel 97 Grondwet vrijwillig dienenden en dienstplichtigen. Burgerpersoneel daarentegen is in dienst van het ministerie van defensie, maar behoort niet tot de krijgsmacht.5.Artikel 60 van het Wetboek van Militair Strafrecht luidt:
‘1.
Onder militairen worden verstaan:
- 1o.
zij wier vrijwillig dienstverband bij de krijgsmacht tot doorlopende werkelijke dienst verplicht, tijdens de gehele duur van dat dienstverband;
- 2o.
alle andere vrijwilligers bij de krijgsmacht en de dienstplichtigen, zo vaak en zolang zij in werkelijke dienst zijn, alsmede wanneer zij buiten werkelijke dienst in het tijdvak gedurende hetwelk zij voor die dienst kunnen worden opgeroepen, een der feiten plegen omschreven in de artikelen 109 en 110 van dit Wetboek’.
De memorie van toelichting bij de invoering van het Wetboek van Militair Strafrecht en van de Wet op de Krijgsmacht stelt het volgende:6.
‘(…)
In verband met de eerste drie woorden van het bepaalde onder no. 2 alle andere vrijwilligers wordt bereikt, dat te samen onder no. 1 en no. 2 alle vrijwilligers en verder de dienstplichtigen bij de krijgsmacht zullen vallen. Wie vrijwilligers bij de krijgsmacht zijn, zal wel niet twijfelachtig wezen, nu blijkens het woord andere in no. 2, in verband met no. 1, daaronder vallen zij, die een vrijwillig dienstverband bij de krijgsmacht hebben aangegaan. Dat zijn dus in het algemeen de zoogenaamde beroepsofficieren en de beroeps-militairen beneden dien rang en verder het geheele vrijwillige reserve-personeel en de vrijwilligers bij landweer of landstorm. Dienstplichtigen zijn zij, die tot militaire dienst verplicht zijn krachtens de Militie-, Landweer- of Landstormwet.
Niet vallen onder de voorgestelde redactie zij, die niet verbonden zijn krachtens de militaire wetten of door eenige engagementsakte, doch die slechts ingevolge burgerlijke overeenkomst of burgerlijk-administratieve regeling diensten ten behoeve van de krijgsmacht verrichten, te weten: het uitgebreide burgerpersoneel bij zee- of landmacht, als daar zijn burgerleeraren aan inrichtingen van militair onderwijs, werklieden bij de artillerie-inrichtingen of centrale magazijnen van kleeding, corveeërs, enz., van al welke personen niet kan worden gezegd, dat zij vrijwilligers zijn bij de krijgsmacht.
(…)’
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat het begrip strijdkrachten zodanig is afgebakend dat ondersteunende diensten bij defensie daaronder niet kunnen worden begrepen. Dit houdt in dat de Koninklijke marechaussee niet de eigen politietaak uitoefende toen zij de aangiften van acquisitiefraude opnam. De Koninklijke marechaussee heeft volgens artikel 6 eerste lid, onderdeel d, van de Politiewet 1993 onder andere als politietaak ‘de verlening van bijstand en de samenwerking met de politie krachtens deze wet’, waarbij het in het onderhavige geval gaat om samenwerking met de politie. Dit is verder uitgewerkt in artikel 48 [oud] Politiewet7. en in de Samenwerkingsregeling politie-Koninklijke marechaussee (Staatscourant 2001, nr. 80). Voorwaarde voor een dergelijke samenwerking volgens artikel 6 eerste lid, onderdeel d, van de Politiewet 1993, is evenwel dat deze verbonden is aan de uitvoering van de eigen politietaken van de Koninklijke marechaussee.8. Nu gelet op het bovenstaande niet gesproken kan worden van uitvoering van de eigen politietaak van de Koninklijke marechaussee, is aan deze voorwaarde niet voldaan.
3.8.
De vraag is welke consequentie hieraan verbonden dient te worden. Het hof heeft het bewijs gebaseerd op bewijsmiddelen die, behoudens de bewijsmiddelen 5 tot en met 10, bestaan uit de weergave van verhoren die zijn afgenomen door teams telkens bestaande uit een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee en een ambtenaar van de civiele politie of een buitengewoon opsporingsambtenaar van de belastingdienst/ FIOD-ECD. Dat betekent dat in ieder geval van deze teams steeds één van de verhorende ambtenaren wel werkzaam was in de uitoefening van de wettelijk opgedragen taak en bevoegd was om daarvan proces-verbaal op te maken. Wellicht is verdedigbaar dat het deel van het proces-verbaal dat voor rekening komt van het andere lid van het team wel als echt proces-verbaal heeft te gelden,9. maar het komt mij voor dat zo een scheiding bij dergelijke processen-verbaal van verhoor onmogelijk is omdat niet blijkt welk deel van het verhoor en van de neerlegging daarvan voor verantwoording van welke verbalisant komt. Dat betekent dan dat deze geschriften in hun geheel niet zijn aan te merken als processen-verbaal van opsporingsambtenaren als bedoeld in art. 344 lid 1, aanhef onder 2 en lid 2 Sv, zoals het hof wel heeft gedaan. Wel zijn het — evenals bewijsmiddel 5 tot en met 10 — ‘andere geschriften’ in de zin van art. 344 lid 1 aanhef en onder 5 Sv, die elkaar over en weer ondersteunen.10. En dat brengt meer mee dat de bewezenverklaring toch toereikend is gemotiveerd.11.
4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2010
Vgl. HR 17 april 2007, LJN: AZ8786.
Kamerstukken 1988–1989, 20843, nr. 1 p. 2. In deze brief verwijst de Minister naar het Takenbesluit van 6 februari 1954 (Stb. 45). De taakomschrijving in dit Besluit (hoofdzakelijk de politietaak ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten en ten aanzien van de tot die strijdkrachten behorende personen) is via art. 32 Politiewet overgenomen in art. 6 Politiewet 1993.
Althans volgens Kramers Nederlands Woordenboek. Volgens Van Dale is de krijgsmacht de macht van troepen of bemande oorlogsschepen om de vijand te bestrijden. De strijdkrachten zijn de gezamelijke manschappen waarover voor een strijd kan worden beschikt.
Handelingen II 1995–1996, 20 februari 1996, 57, 4133–4141, p. 4137.
Kamerstukken 1917–1918, 409, nr. 3, p. 23.
Inmiddels het tweede lid van artikel 46 Politiewet 1993.
HR 16 mei 2000, LJN: AA5803, NJ 2000, 501, rov 3.3.2; HR 17 april 2007, LJN AZ8786.
Zie bijvoorbeeld HR 6 juli 1999, nr. 111.226 (niet gepubliceerd).
HR 28 september 2004, NJ 2005, 93 m.nt. Reijntjes.
HR 22 april 2008, LJN BC 9954.