HR, 17-04-2007, nr. 01232/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ8786
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-04-2007
- Zaaknummer
01232/06
- LJN
AZ8786
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Politierecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ8786, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ8786
ECLI:NL:HR:2007:AZ8786, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ8786
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2008, 70
Jwr 2007/44 met annotatie van mr. W.H. Regterschot
VR 2008, 70
Jwr 2007/44 met annotatie van mr. W.H. Regterschot
NbSr 2007/210
Conclusie 17‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Controle- en opsporingsbevoegdheden Kmar. Gelet op art. 1 Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee is voor de beantwoording van de vraag of de wachtmeesters opsporingsbevoegdheid hadden, beslissend of zij toen werkzaam waren in de uitoefening van een van de hun bij art. 6 Politiewet 1993 opgedragen taken. Het hof heeft vastgesteld dat t.t.v. de alcoholcontrole de Kmar niet bezig was met de uitoefening van een eigenstandige taak t.b.v. de strijdkrachten, zoals omschreven in art. 141 Sv jo. art. 6 Politiewet. Deze vaststelling is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Naar in cassatie moet worden aangenomen is te dezen geen sprake van ‘bijstand’ of ‘samenwerking’ als bedoeld in art. 6.1.d Politiewet 1993. Voor ‘bijstand’geldt immers dat moet zijn voldaan aan de in art. 58 Politiewet 1993 gestelde vereisten, waarover in deze zaak niets is vastgesteld. Voor ‘samenwerking’geldt dat het moet gaan om een geval waarin de Kmar een eigen politietaak uitoefent, hetgeen blijkens ‘s hofs feitelijke vaststelling zich hier niet voordoet. In het licht van een en ander getuigt ’s hofs oordeel dat de aanhouding van verdachte aldus op onrechtmatige wijze is geschied, weshalve de ten gevolge van deze aanhouding verkregen onderzoeksresultaten dienen te worden uitgesloten van het bewijs niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Nr. 01232/06
Mr. Vellinga
Zitting: 13 februari 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft één middel van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte heeft mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen, het cassatieberoep tegengesproken.
3. De onderhavige zaak betreft de aanhouding van een verdachte wegens rijden onder invloed door ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee die optraden in een alcoholcontrole- actie samen met de reguliere politie.
4. Het middel houdt in dat het Hof ter motivering van de vrijspraak van de verdachte ten onrechte heeft overwogen dat niet kan worden gezegd dat de Koninklijke Marechaussee bezig was met de uitoefening van een eigenstandige taak ten behoeve van de strijdkrachten, zoals omschreven in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6 van de Politiewet, nu op het moment van aanhouding van verdachte geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond noch een redelijk vermoeden dat verdachte behoorde tot de in artikel 6 lid 1, aanhef en sub b, van de Politiewet 1993 bedoelde personen.
5. Het middel stelt de vraag aan de orde in hoeverre de Koninklijke Marechaussee controle- en opsporingstaken kan vervullen die behoren tot die van de reguliere politie. In de onderhavige zaak gaat het om controlebevoegdheden op grond van de Wegenverkeerswet 1994. Daarover bepaalt art. 158 lid 1 WVW1994:
"Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, met uitzondering van de hoofdstukken IA, IB en IC, zijn belast de in artikel 159 bedoelde personen. Zij beschikken daartoe over de in artikel 160, vierde lid, genoemde bevoegdheid met betrekking tot het vervoeren van personen en over de bevoegdheid, genoemd in artikel 160, vijfde lid."
Art. 159 WVW1994 wijst de personen aan die bevoegd zijn tot het opsporen van strafbare feiten":
"Met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens deze wet, zijn belast:
a. de in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen;"
Dit betekent dat voor de vraag of ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee bevoegd zijn op te treden ter controle op de naleving van de bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 c.a., beslissend is of zij zijn belast met het opsporen van strafbare feiten.
6. Daarover bepaalt art. 141 Sv:
"Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
(...)
c. voor de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie te bepalen gevallen: de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee en de door Onze voornoemde Ministers aangewezen andere militairen van dat wapen."
"De officieren, de onderofficieren en de in artikel 2 genoemde andere militairen der Koninklijke marechaussee zijn met de opsporing van strafbare feiten belast in alle gevallen waarin zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken welke hun zijn opgedragen bij artikel 6 Politiewet 1993 of andere wetten."
Art. 6 Politiewet 1993 omschrijft bedoelde taken - voor zover hier van belang - als volgt:
"1. Aan de Koninklijke marechaussee zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:
a. (...);
b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen;
c. (...);
d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit;
(...)
4. De militair van de Koninklijke marechaussee die krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering opsporingsbevoegdheid heeft, is, indien hij bij de uitoefening van zijn politietaken stuit op strafbare feiten, bevoegd tot optreden."
7. Deze wettelijke regeling betekent voor de bevoegdheid van de Koninklijke Marechaussee met betrekking tot de controle op de naleving van de bepalingen van de bepalingen van de Wegenverekeerswet 1994 c.a. het volgende.
8. Treden de aangewezen ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee op ter "uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen" dan zijn zij ten opzichte van leden van die strijdkrachten bevoegd op te treden ter opsporing van strafbare feiten en daarmee ook ter controle van de naleving van de bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994.
9. Stuiten zij bij de uitvoering van die politietaak op strafbare feiten, dan zijn zij ook bevoegd op te treden tegen niet-militairen (art. 6 lid 4 Politiewet 1993). Het moet dus gaan om "bijvangst". Denkbaar is bijvoorbeeld dat de Koninklijke Marechaussee een alcoholcontrole houdt op een uitvalsweg van een kazerne. Een dergelijke controle is gericht op militaire bestuurders, ook al is niet uitgesloten dat burgers een stopteken krijgen en stilhouden en vervolgens jegens deze een verdenking van rijden onder invloed rijst. Zijn opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee echter onderweg een arrestant uit een Huis van Bewaring op te halen en houden zij een automobilist aan omdat zij deze riskante inhaalmanoeuvres zien uitvoeren, dan treden zij niet op ter uitvoering van de politietaak ten behoeve van de strijdkrachten. Zou dat wel worden aangenomen, dan zou dat de beperking van de opsporingsbevoegdheden die in de hiervoor uiteengezette wettelijke regeling besloten ligt, illusoir maken.(1) Zij zijn dus slechts bevoegd tot optreden als die automobilist toevallig een militair blijkt te zijn.
10. In het uitoefenen van de bevoegdheid tot controle op naleving van de bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 c.a. jegens niet-militairen is niet voorzien. Deze valt immers niet te begrijpen onder het uitvoeren van de politietaak ten behoeve van de strijdkrachten. Ook is niet een voorziening getroffen voor de toevallige controle van niet-militairen. Daartoe is de Koninklijke Marechaussee dus niet bevoegd.
11. Toch kan daaruit niet de conclusie worden getrokken dat een burger-automobilist een stopteken van de Koninklijke Marechaussee, gegeven ter controle op de naleving van de bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994, straffeloos kan negeren. Art. 82 RVV1990 bepaalt immers dat weggebruikers verplicht zijn aanwijzingen op te volgen die worden gegeven door militairen van de Koninklijke Marechaussee. Enige beperking tot de uitoefening van de politietaak als bedoeld in art. 6 lid 1, aanhef en onder b, Politiewet 1993 ontbreekt. Hier dringt zich de vergelijking op met de plicht tot het naleven van verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden. Of deze bevoegd zijn geplaatst of aangebracht is voor de plicht tot naleven van die ge- en verboden niet relevant.(2) Het belang van de verkeersveiligheid brengt mee dat die verkeerstekens moeten worden gehoorzaamd. Blijkt de tot stilstand gebrachte bestuurder geen militair te zijn dan biedt de wet de Koninklijke Marechaussee echter niet de bevoegdheid op te treden ter controle. De ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee zal bij het eerste contact met de bestuurder dus moeten nagaan of deze militair is en vervolgens de controle aan de politie moeten overlaten. Dat vergt organisatorische voorzieningen en betekent dat de in het kader van de alcoholcontrole door de Koninklijke Marechaussee aan de politie verleende bijstand zich moet beperken tot het geven van een stopteken.
12. Zijn ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee eenmaal bevoegd tot optreden, dan brengt die bevoegdheid mee dat zij indien zij een burger-verdachte aanhouden op verdenking van rijden onder invloed, zij deze ook kunnen voorgeleiden aan een opsporingsambtenaar van de Koninklijke Marechaussee en de laatste, indien daartoe aangewezen door de brigade-commandant, ook de medewerking aan een ademonderzoek als bedoeld in art. 163 WVW1994 kan bevelen (HR 28 januari 2003(3), NJ 2003, 218).
13. De vraag dient nog onder ogen te worden gezien in hoeverre art. 6 lid 1, aanhef en onder d, in bevoegdheid van de Koninklijke Marechaussee ten opzichte van niet-militairen kan voorzien. Daartoe is van belang hetgeen de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 16 mei 2000, NJ 2001, 501:
"3.2.2. Uit het voorgaande volgt dat voor de vraag of de verbalisant [verbalisant 3] tot opsporing bevoegd was bepalend is of hij toen werkzaam was in de uitoefening van een van de bij art. 6 van de Politiewet 1993 opgedragen taken, meer in het bij zonder of er sprake was van een taakuitoefening zoals omschreven in art. 6, eerste lid onder d.
3.3.1. Bij de Wet van 14 december 1988, Stb. 576, zijn de taken van de Marechaussee in art. 32 van de inmiddels vervallen Politiewet opgenomen. Onder die taken vermeldde die bepaling voorzover hier van belang onder c: "de verlening van bijstand".
Onder bijstand in de zin van genoemde bepaling moet, mede gelet op de wetsgeschiedenis, worden verstaan het in bijzondere gevallen in personele of materiële zin ondersteunen van de reguliere politie in de vervulling van haar taken. Het wetsvoorstel voorzag aanvankelijk alleen in bijstand op het terrein van de handhaving van de openbare orde, doch bij Nota van wijziging is die beperking in het voorgestelde art. 32 vervallen, opdat die bepaling mede als grondslag zou kunnen dienen voor bijstand in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (Kamerstukken II, 1987-1988, nr 19 535, nr 6). De Politiewet bevatte in artikel 50a een procedure voor het verlenen van opsporingsbijstand door de
Marechaussee, waaromtrent door de Minister van Justitie in overeenstemming met de Minister van Defensie diende te worden beslist.
3.3.2. Het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Politiewet 1993 hield voor wat betreft de taak van de Marechaussee voorzover hier van belang in art. 6, eerste lid onder d, in: "de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet".
Aan de vermelding van de bijstandstaak is dus toegevoegd die van samenwerking met de reguliere politie. Kennelijk is met die toevoeging bedoeld de samenwerking van de Marechaussee met de reguliere politie voorzover deze aan de orde kan komen en geïndiceerd is bij de uitvoering van de eigen (politie)taken door de Marechaussee. Dat kan ook worden afgeleid uit de Memorie van Toelichting welke een verwijzing bevat naar art. 10, waarin, aldus die Memorie, "alle politieambtenaren worden opgeroepen eendrachtig samen te werken bij de uitvoering van hun taak", en welke Memorie van Toelichting voorts houdt een - niet limitatieve - opsomming van voor beelden waarin zodanige samenwerking gestalte heeft gekregen of kan krijgen (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 562, nr 3 blz. 50; vgl. ook Kamerstukken I, 1992-1993, 22 562, nr 247b, blz. 14).
3.3.3. Bij amendement van de leden van de Tweede Kamer Van der Heijden en Stoffelen is aan het voorgestelde art. 6, eerste lid onder d, toegevoegd de zinsnede "daaronder begrepen de assistentiever lening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit". De toelichting op dat amendement (nr. 23) luidt als volgt: "Met de aanvaarding van de motie-Gualthérie "van Weezel/De Hoop Scheffer (22.140, nr 20) "heeft de Kamer uitgesproken dat voor de "Koninklijke Marechaussee een taak is weggelegd "in het kader van de bestrijding van de "grensoverschrijdende criminaliteit. Dit ter "compensatie van het wegvallen van de "binnengrenzen. Met dit amendement wordt beoogd "dit duidelijk vast te leggen".
In genoemde motie, aangenomen ter gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel strekkende tot goed keuring van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, werd onder meer gesteld dat de taak van de Marechaussee mede zou moeten bestaan uit enige vorm van toezicht aan de binnengrenzen ter bestrijding van de grensoverschrijdende criminaliteit.
3.3.4. Bij de mondelinge behandeling van het amendement heeft het lid van de Tweede Kamer Van der Heijden, nadat hij had opgemerkt dat het de bedoeling was met dat amendement vast te leggen dat de Schengentaak zowel onder het gezag van de politie als door de Marechaussee uitgeoefend kon worden, de vraag aan de orde gesteld of een en ander met de term "assistentieverlening" goed was uitgedrukt. De Minister heeft daarop geantwoord dat het niet de bedoeling is dat er in de grensregio's twee soorten politie gaan opereren, doch dat de Marechaussee meewerkt aan de vervulling van de politietaak in de regio's, dat het amendement aanhaakt aan art. 6, eerste lid onder d, waar gesproken wordt over "bijstand", alsmede dat het begrip "assistentie-verlening" equivalent is aan "bijstand". (Handelingen II 1992-1993, UCV 20, blz. 20-4).
3.4. Deze uitlatingen roepen de vraag op of de Minister van Justitie daarmee heeft bedoeld te zeggen: a) dat de hier bedoelde assistentieverlening alleen verricht kan worden in de vorm van bijstand in die zin dat daarvoor de procedure van art. 58 Politiewet 1993 moet worden gevolgd, zodat de Minister van Justitie na overleg met de Minister van Defensie daaromtrent beslist, of b) dat bij het amendement weliswaar een eigen taak aan de Marechaussee is toebedeeld bij de bestrijding van de grensoverschrijdende criminaliteit, doch dat deze slechts in samenwerking met de reguliere politie mag worden uitgeoefend.
3.5. Hoewel de opmerkingen van de Minister van Justitie op zichzelf beschouwd in eerstgenoemde richting wijzen, dient in aanmerking te worden genomen dat deze een reactie waren op de uitlating van het lid der Tweede Kamer Van der Heijden dat de Schengen taak zowel onder het gezag van de politie als door de Marechaussee uitgeoefend kon worden, welke uitlating de mogelijkheid openhoudt van een zelfstandig optreden van de Marechaussee op het terrein van de bestrijding van de grensoverschrijdende criminaliteit.
3.6. Tegen de hiervoor onder 3.4 onder a) vermelde opvatting pleit vooreerst de tekst van het artikelonderdeel nu daarin wordt gesproken van "bijstand alsmede samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentiever lening aan de politie bij de bestrijding van de grensoverschrijdende criminaliteit". Indien die assistentieverlening onder de bijstand in formele zin zou moeten worden begrepen zou het, in aanmerking genomen dat de begrippen bijstand en samenwerking, zoals hiervoor overwogen, een verschillende inhoud hebben en in de bepaling eerst de bijstand en daarna de samenwerking is genoemd, voor de hand hebben gelegen de desbetreffende bijzin direct na het woord "bijstand" in te voegen.
Verder zou het amendement indien de hier bedoelde assistentieverlening (reeds) onder de bijstand in formele zin valt en dus slechts ingevolge de procedure van art. 58 Politiewet 1993 kan worden verleend, geen toegevoegde waarde en dus geen zin gehad hebben. Opmerking verdient verder dat bijstand naar luid van art. 58 Politiewet 1993 slechts in bijzondere gevallen kan worden verleend.
Genoemde opvatting is voorts in strijd met de strekking van het amendement, zoals dat voortbouwde op de motie Gualthérie van Weezel/De Hoop Scheffer, die er juist op gericht was om de Marechaussee in het licht van de veranderingen die de Schengenuitvoeringsovereenkomst en het vervallen van de controle aan de binnengrenzen met zich meebrachten, een eigen taak op het terrein van de grensoverschrijdende criminaliteit te geven.
3.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6 is over wogen, waartegen niet kan opwegen hetgeen hiervoor onder 3.3 uit de wetsgeschiedenis is weergegeven, moet worden aangenomen dat op het terrein van grensoverschrijdende criminaliteit aan de Marechaus-see door dat amendement een eigen taak is toebedeeld, zij het dat die taak niet zelfstandig kan worden uitgeoefend, doch alleen bij wijze van assistentieverlening in samenwerking met de politie.
Dat brengt mee dat van bijstand in de zin van art. 58 Politiewet 1993 geen sprake is. De primaire klacht van het middel faalt derhalve.
14. Uit het voorgaande, in het bijzonder rov. 3.3.1. 3.4 en 3.6, volgt dat met bijstand in art. 6 lid 1, aanhef en onder d, Politiewet 1993 is bedoeld de bijzondere bijstand als voorzien in art. 58 Politiewet 1993. Ingevolge lid 2 van die bepaling is daarvoor vereist een besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken voor zover het gaat om bijstand bij de handhaving van de openbare orde, van de Minister van Justitie in geval de bijstand het verrichten van taken ten dienste van justitie behelst.
15. Voorts vloeit uit het hiervoor aangehaalde arrest, in het bijzonder rov. 3.3.2, voort dat voor zover art. 6 lid 1, aanhef en onder d, Politiewet 1993 spreekt van samenwerking met de politie, het gaat om gevallen waarin sprake is van uitvoering van een eigen politietaak door de Marechaussee. Dit betekent dat art. 6 lid 1, aanhef en onder d, Politiewet 1993 in zoverre geen zelfstandige bevoegdheidscheppende kracht heeft. Samenwerking op het operationele vlak kan dus geen bevoegdheid scheppen.
16. Opmerking verdient tot slot nog dat thans bij de Tweede Kamer aanhangig is een wetsvoorstel strekkende tot Wijziging van de Politiewet 1993 en het Wetboek van Strafvordering in verband met de taken en bevoegdheden van de Koninklijke Marechaussee en de bijstand aan de Koninklijke Marechaussee.(4) Dit wetsvoorstel houdt een wijziging van art. 141 onder c Sv in, waardoor - aldus de memorie van toelichting - daartoe aangewezen militairen van de Koninklijke Marechaussee tot de opsporing van alle strafbare feiten bevoegd worden. Tegelijk wordt in art. 6, eerste lid van de Politiewet 1993 de Koninklijke Marechaussee de bestrijding van mensensmokkel en fraude met reis- en identiteitsdocumenten opgedragen, terwijl tevens het vierde lid van art. 6 zo wordt gewijzigd dat het komt te luiden:
"Hoewel bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, onthoudt de militair van de Koninklijke marechaussee die is aangewezen krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, zich van optreden anders dan in het kader van de uitoefening van zijn politietaken, bedoeld in het eerste lid."
17. In de memorie van toelichting op het voorstel schrijven de Ministers daarover:
"Naast de uitvoering van haar militaire taken is de Koninklijke marechaussee (KMar) belast met een aantal belangrijke civiele politietaken, die zijn opgesomd in artikel 6 van de Politiewet 1993. Zo is de KMar onder meer belast met beveiligingstaken ten behoeve van de leden van het koninklijk huis, met de politietaak op de luchthaven Schiphol en op een aantal andere luchtvaartterreinen en met de uitvoering van taken krachtens de Vreemdelingenwet 2000. Sedert de inwerkingtreding van de Politiewet 1993 is in deze taken en de daarbij behorende bevoegdheden geen wezenlijke verandering meer aangebracht. Inmiddels is gebleken dat er op een aantal onderdelen, gerelateerd aan de bevoegdheden van de KMar, onduidelijkheid bestaat.
In de eerste plaats gaat het daarbij om de opsporingsbevoegdheid. Anders dan de opsporingsbevoegdheid van politieambtenaren, die algemeen en onbeperkt is, is de opsporingsbevoegdheid van de militairen van de KMar weliswaar algemeen, maar niet onbeperkt: zij is gebonden aan de uitvoering van de wettelijke taken van de KMar. Dit leidt in de praktijk tot een ingewikkeld stelsel, waardoor het niet altijd duidelijk is hoever de opsporingsbevoegdheid en de bevoegdheid tot optreden van de militairen van de KMar strekt.(...)
Opsporingsbevoegdheid
Politieambtenaren hebben krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een algemene en onbeperkte - niet aan persoon of plaats gebonden - opsporingsbevoegdheid. Zij zijn bevoegd hun taak uit te oefenen in het gehele land, maar dienen zich in beginsel te onthouden van optreden buiten het gebied van hun aanstelling (artikel 7 van de Politiewet 1993). De rechtmatigheid van het optreden kan derhalve niet ter discussie worden gesteld, ook niet als een politieambtenaar in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Politiewet 1993 buiten het gebied van zijn aanstelling is opgetreden. Artikel 7, tweede lid, van de Politiewet 1993 moet worden gelezen als een instructienorm, gericht op de individuele politieambtenaar.
Voor de militairen van de KMar geldt een andere regeling. De opsporingsbevoegdheid van de militairen van de KMar is algemeen, maar niet onbeperkt. Zij geldt krachtens artikel 141, onder c, Sv slechts voor de door de Minister van Justitie in overeenstemming met de Minister van Defensie te bepalen gevallen. Dit is nader uitgewerkt in de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee. De opsporingsbevoegdheid van de aangewezen militairen van de KMar is beperkt tot "alle gevallen waarin zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken welke hun zijn opgedragen bij artikel 6 Politiewet 1993 of andere wetten". Dit betekent dat de opsporingsbevoegdheid van de militairen van de KMar soms territoriaal beperkt is (bijvoorbeeld de uitoefening van de politietaak op Schiphol), soms beperkt is tot bepaalde personen (bijvoorbeeld de uitoefening van de militaire politietaak) en soms beperkt is tot bepaalde strafbare feiten (indien zij door het uitvoeren van een van hun taken op het spoor komen van een strafbaar feit dat verband houdt met die taak).
In aanvulling op artikel 141 Sv bepaalt artikel 6, vierde lid, van de Politiewet 1993 dat de militair van de KMar die opsporingsbevoegdheid heeft, bevoegd is tot optreden indien hij bij de uitoefening van zijn politietaken op strafbare feiten stuit. Hiermee wordt gedoeld op het geval dat een militair van de KMar bij de uitoefening van zijn taak een strafbaar feit op het spoor komt dat geen verband houdt met die taak (een "toevalstreffer"). In dat geval mag hij direct optreden, maar moet hij de afhandeling van de zaak zo spoedig mogelijk aan de politie overdragen.
Zoals blijkt uit het voorgaande, is de regeling omtrent de opsporingsbevoegdheid en de bevoegdheid tot optreden van militairen van de KMar ingewikkeld en ondoorzichtig. In de dagelijkse praktijk wordt de bevoegdheid tot optreden soms met succes bij de rechter aangevochten. Het gevolg daarvan is dat militairen van de KMar bij twijfel over de vraag of zij in een voorkomend geval over opsporingsbevoegdheid beschikken, zich geplaatst zien voor de keuze tussen onbevoegd optreden of afzien van optreden waar ingrijpen uit maatschappelijk oogpunt wel gewenst zou zijn. Zo zal het in de huidige tijdgeest maatschappelijk onaanvaardbaar worden geacht wanneer een militair van de KMar, geüniformeerd op weg naar zijn dienst, niet zou optreden tegen een ernstig geweldsdelict waar hij onderweg op stuit.
Om aan deze onduidelijkheid een eind te maken, wordt in het wetsvoorstel voorgesteld de (algemene) opsporingsbevoegdheid van de KMar niet langer te beperken tot bepaalde gebieden, personen of strafbare feiten. De KMar komt dan voor wat betreft haar opsporingsbevoegdheid in dezelfde positie te verkeren als de politie en een aantal bijzondere opsporingsdiensten zoals de Algemene Inspectiedienst, Dienstonderdeel Opsporing, van het Ministerie van LNV en de Belastingdienst/FIOD-ECD. Artikel 141 Sv wordt hiertoe gewijzigd.
Het opheffen van de bestaande beperkingen in de opsporingsbevoegdheid van de KMar heeft overigens uitdrukkelijk niet tot doel de politietaak van de KMar uit te breiden. De politietaken van de KMar zijn en blijven limitatief opgesomd in artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993. In het nieuwe artikel 6, vierde lid, wordt daarom - naar analogie van artikel 7, tweede lid, van de Politiewet 1993 voor wat betreft de politie - vastgelegd dat een krachtens artikel 141 Sv aangewezen militair van de KMar, hoewel bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, zich onthoudt van optreden anders dan in het kader van de uitoefening van zijn politietaken. Daarmee wordt uitgedrukt dat bij het overtreden van dit voorschrift weliswaar de rechtmatigheid van het optreden van de militair van de KMar niet kan worden aangevochten, maar wel wordt gehandeld in strijd met de instructienorm zich van optreden te onthouden anders dan in het kader van de uitoefening van zijn politietaken. Het niet-inachtnemen van die instructienorm kan disciplinaire repercussies hebben."(5)
18. De Ministers benadrukken dat de politietaak van de Koninklijke Marechaussee bij het kracht van wet krijgen van dit voorstel niet verandert, maar - anders dan thans het geval is - kan niet langer tegen het opsporende optreden van een aangewezen militair worden ingebracht dat hij daartoe niet bevoegd is.
19. Ik keer nu terug naar de onderhavige zaak. Ter terechtzitting van het Hof is volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep het volgende betoogd:
"De advocaat-generaal vordert dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen, het tenlastegelegde feit bewezen zal verklaren en verdachte zal veroordelen tot een geldboete ten bedrage van EUR. 800,00, subsidiair 16 dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 8 maanden, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs van verdachte ingevorderd is geweest.
Zij voert daartoe aan -zakelijk weergegeven-:
Mijns inziens waren de personeelsleden van de Koninklijke Marechaussee in casu op grond van artikel 6, eerste lid, van de Politiewet bevoegd om verdachte aan te houden. Ik verwijs hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 16 mei 2000, waarin wordt aangegeven dat het gaat om de vraag of de Koninklijke Marechaussee bezig was met de uitoefening van een eigen taak. Zoals in het voorgehouden aanvullende proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee is gerelateerd, heeft de Koninklijke Marechaussee in de regio Zuid-Limburg die eigen taak ten aanzien van ongeveer 5000 justitiabelen. Omdat bij een alcoholcontrole ook burgers gecontroleerd worden, wordt er bij een dergelijke controle samengewerkt met de regiopolitie Limburg-Zuid. Mijns inziens is dit wel degelijk een samenwerking op basis van de eigen taak, in het kader van efficiency.
De advocaat-generaal legt vervolgens haar op schrift gestelde vordering aan het gerechtshof over.
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging.
De raadsman voert aan -zakelijk weergegeven-:
Het betrof in casu een controle, welke valt onder artikel 6, eerste lid, onder d van de Politiewet. De politierechter heeft mijn cliënt vrijgesproken, omdat de Koninklijke Marechaussee niet handelde op basis van de eigen bevoegdheid, maar op basis van een afgeleide bevoegdheid.
De aanvullende processen-verbaal zoals die door de Koninklijke Marechaussee zijn opgemaakt, vertellen niets nieuws.
Uit het dossier blijkt niet dat er concrete afspraken gemaakt zijn voor de gezamenlijke alcoholcontrole die avond. Als het aanvullende proces-verbaal van 24 september 2005 voldoende onderbouwing biedt voor de bevoegdheid om burgers aan te houden en een onderzoek in te stellen, dan wordt in de toekomst iedere alcoholcontrole door de Koninklijke Marechaussee hierdoor gedekt.
Het gaat niet om efficiency of praktische haalbaarheid. Het gaat om een voldoende concrete wettelijke grondslag voor de bevoegdheid van de Koninklijke Marechaussee tot het aanhouden van burgers en het instellen van een onderzoek. Mijns inziens is deze grondslag er niet.
Primair verzoek ik het hof dan ook om mijn cliënt vrij te spreken voor het hem tenlastegelegde.
(...)
De advocaat-generaal repliceert -zakelijk weergegeven-:
In het proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee wordt heel duidelijk uitgelegd dat en op welke wijze er op 28 augustus 2004 een gezamenlijke actie plaatsvond. Er was een voldoende concrete bevoegdheid voor die dag.
De actie was kennelijk gericht op militairen die wonen en werken in de omgeving van Brunssum. De actie, een alcoholcontrole, heeft ook in die omgeving plaatsgevonden, namelijk op een doorgaande weg in Brunssum. Men kan hier militairen verwachten. Bij een alcoholcontrole gericht op militairen, is er logischerwijs sprake van bijvangst. Hier mag de Koninklijke Marechaussee niets mee doen, vandaar dat bij de actie samengewerkt wordt met de politie. Het is irrelevant op welke plaats men de controle uitvoert. Gelet hierop was de bevoegdheid bij de Koninklijke Marechaussee aanwezig.
De raadsman dupliceert -zakelijk weergegeven-:
De alcoholcontrole vond plaats op een afstand van drie à vier kilometer van de kazerne. Er zijn wel meer doorgaande wegen in Brunssum. De betreffende weg was geen rechtstreekse weg naar de kazerne.
Als het hof het aanvullende proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee voldoende acht, dan is er altijd een bevoegdheid te creëren. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn."
20. Aldus kwam het Hof voor de vraag te staan of de burger-verdachte door opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee is aangehouden terwijl zij hun politietaken uitoefenden, dat wil zeggen terwijl zij bezig waren met de "uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen". Het Hof was van oordeel dat de opsporingsambtenaren van Koninklijke Marechaussee niet optraden in de uitoefening van een "eigenstandige taak ten behoeve van de strijdkrachten, zoals omschreven in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6 van de Politiewet". Het Hof overwoog daartoe het volgende:
"In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de Koninklijke Marechaussee bezig was met de uitoefening van een eigenstandige taak ten behoeve van de strijdkrachten, zoals omschreven in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6 van de Politiewet, nu op het moment van aanhouding van verdachte geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond noch een redelijk vermoeden dat verdachte behoorde tot de in artikel 6, lid 1 sub b van de Politiewet bedoelde personen. Daaraan doet niet af dat in Brunssum relatief gezien veel van voornoemde personen woonachtig en/of werkzaam zijn.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
De aanhouding van verdachte is aldus op onrechtmatige wijze geschied, weshalve de ten gevolge van deze aanhouding verkregen onderzoeksresultaten dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken."
21. Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof miskend dat uit de stukken van het geding volgt dat de wachtmeesters van de Koninklijke Marechaussee bij de uitvoering van het voorlopig ademonderzoek louter optraden ter controle op de naleving van de bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 c.a. en dat zij daartoe op grond van art. 160 WVW1994 jo. art. 6 lid 1, aanhef en onder d, Politiewet1993 bevoegd waren. Daaraan wordt toegevoegd dat uit de tot de gedingstukken behorende processen-verbaal niet blijkt dat sprake is geweest van een aanhouding als door het Hof overwogen.
22. In de toelichting op het middel wordt de inhoud van een tegen de verdachte opgemaakt proces-verbaal van 11 september 2004 in extenso geciteerd, kennelijk in een poging om de daarin vermelde feiten als basis voor de behandeling in cassatie te doen dienen. Deze poging moet stranden. In cassatie kan niet voor het eerst een beroep worden gedaan op omstandigheden van feitelijke aard omdat deze een onderzoek vergen waarvoor in cassatie geen plaats is.
23. Voor zover in de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat uit de tot de gedingstukken behorende processen-verbaal niet blijkt dat sprake is geweest van een aanhouding, miskent het voorts dat de Advocaat-Generaal bij het Hof aan zijn opvatting dat de opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee bevoegd waren tot aanhouding van de verdachte juist ten grondslag heeft gelegd dat de verdachte werd aangehouden.
24. Tevens gaat het middel er aan voorbij dat niet voor het eerst in cassatie kan worden betoogd dat de opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee niet optraden ter aanhouding van de verdachte maar ter controle omdat dit betoog een onderzoek vergt van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is.
25. Overigens vloeit uit de omstandigheid dat de controlebevoegdheid op basis van de Wegenverkeerswet 1994 in art. 158 lid 1 WVW 1994 is toegekend aan personen die bevoegd zijn tot opsporing niet voort dat het Hof heeft miskend dat uit de stukken van het geding voortvloeit dat de ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee bevoegd waren tot optreden ter controle in voormelde zin. Zij waren volgens het Hof niet doende met hun politietaak als bedoeld in art. 6 lid 1, aanhef en onder b, Politiewet 1993, en daarmee - zoals ik hiervoor onder nr. 10 heb uiteengezet dus ook niet bevoegd tot controle.
26. Voorts wordt betoogd dat ook al zouden de wachtmeesters der Koninklijke Marechaussee wel opsporingsbevoegdheden hebben uitgeoefend, zij daartoe op grond van art. 141 onderdeel c jo. art. 6, lid 1 aanhef en onder d Politiewet 1993 en lid 1 Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke Marechaussee bevoegd waren. Zoals ik hiervoor onder nr. 14 heb uiteengezet kan operationele samenwerking in het kader van genoemde bepaling geen bevoegdheid scheppen. Oefent de Marechaussee, zoals in het onderhavige geval door het Hof is vastgesteld, geen eigen politietaak uit, dan kan genoemde bepaling niet in bevoegdheid van de Marechaussee voorzien. Daarbij teken ik aan dat is gesteld noch gebleken dat van bijzondere bijstand als bedoeld in art. 58 Politiewet 1993 sprake was.
27. Het middel faalt.
28. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Het Hof motiveert zijn oordeel dat de opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee niet doende waren met de uitoefening van politietaken als bedoeld in art. 6 Politiewet 1993 onder meer met de overweging dat ten tijde van het doen stilhouden van - wat later zou worden - de verdachte jegens deze geen redelijk vermoeden bestond dat hij - kort gezegd - behoorde tot de strijdkrachten.
29. Ter terechtzitting is betoogd dat de opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee ten tijde van de aanhouding van de verdachte bezig waren met de uitoefening van hun eigen politietaak. Daartoe werd erop gewezen, dat in het kader van de efficiency door de Koninklijke Marechaussee bij de onderhavige alcoholcontrole werd samengewerkt met de regiopolitie van Limburg-Zuid, een streek ten aanzien waarvan de Koninklijke Marechaussee een eigen taak heeft ten opzichte van ongeveer 5000 justitiabelen.
30. Het Hof heeft deze opvatting afgewezen. In het licht van hetgeen ter onderbouwing van de bevoegdheid van de Koninklijke Marechaussee in het onderhavige geval is aangevoerd, begrijp ik deze redengeving van het Hof aldus dat toen de Koninklijke Marechaussee de - latere - verdachte deed stilhouden, er geen enkele aanwijzing was dat men dacht te maken hebben met een militair en dat er derhalve geen reden is om aan te nemen dat de Koninklijke Marechaussee de verdachte deed stilhouden ter uitvoering van de politietaak als bedoeld in art. 6 lid 1, aanhef en onder b, Politiewet 1993. Het valt immers, zo heeft het Hof kennelijk overwogen, niet vol te houden dat de Koninklijke Marechaussee bij de tot alle bestuurders - burgers en militairen - gerichte alcoholcontrole handelde ter uitvoering van bedoelde politietaak als er slechts een kans(6) bestaat dat onder het te controleren publiek zich ook militairen bevinden.
31. In aanmerking genomen dat handelen ter uitvoering van bedoelde politietaak impliceert dat dat handelen is gericht op het uitoefenen van de politietaak ten opzichte van militairen en de wet in art. 6 lid 4 Politiewet 1993 slechts voor bij de uitvoering van die taak toevallige opsporing van burgers in bevoegdheid van de Koninklijke Marechaussee heeft voorzien, is de overweging van het Hof in zoverre niet onbegrijpelijk en geeft deze geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Deze kan het oordeel van het Hof zelfstandig dragen.
32. De overweging van het Hof dat er geen redelijke vermoeden bestond dat de - latere - verdachte zich aan een strafbaar feit schuldig had gemaakt kan ik minder goed duiden. Begrijp ik het Hof goed, dan heeft het Hof willen zeggen dat van uitvoering van een politietaak als bedoeld in art. 6 lid 1 onder b Politiewet 1993 geen sprake was omdat van de verdenking van een strafbaar feit ten aanzien van de bestuurder die de Koninklijke Marechaussee heeft doen stilhouden, geen sprake was. Daarin ligt besloten dat het Hof het uitvoeren van bedoelde politietaak kennelijk beperkt heeft geacht tot het opsporen van strafbare feiten. Daarmee valt echter niet te rijmen dat de Koninklijke Marechaussee in art. 158 WVW1994 ook een controletaak is toegekend. In zoverre geeft het oordeel van het Hof dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
33. Zoals het voorgaande laat zien grijpt het middel niet aan op het "springende" punt omdat het de overwegingen van het Hof met betrekking tot het vervullen van een eigenstandige taak door de Koninklijke Marechaussee onbesproken laat. Niettemin meen ik dat ook als dat wel het geval was geweest de overweging van het Hof dat ten tijde van het doen stilhouden van - wat later zou worden - de verdachte jegens deze geen redelijk vermoeden bestond dat hij - kort gezegd - behoorde tot de strijdkrachten, het oordeel van het Hof zelfstandig kan dragen. De enkele omstandigheden dat onder de te controleren bestuurders ook militairen kunnen zitten is onvoldoende om aan te nemen dat de Koninklijke Marechaussee bij een algemene alcoholcontrole bezig is met de uitvoering van de politietaak als bedoeld in art. 6 lid 1 aanhef en onder b Politiewet 1993. De reguliere politie zal op andere wijze in bijstand van de Koninklijke Marechaussee moeten voorzien. Art. 6 lid 1, aanhef en onder d jo. 58 Politiewet 1993 biedt daartoe een aanknopingspunt.
34. Het middel faalt.
35. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Aldus Hof Leeuwarden 27 december 2005, LJN AV3729 ten aanzien van de op de regeling van opsporingsbevoegdheden teruggrijpende regeling tot het opleggen van een administratieve beschikking als bedoeld in de WAHV. Zie ook Hof Leeuwarden 29 maart 2006, VR 2006, 129 waar niet kwam vast te staan dat werd opgetreden ter uitoefening van de politietaak als bedoeld in art. 6 lid 1, aanhef en onder b, Politiewet 1993.
2 Vgl. HR 12 november 1968, NJ 1969, 135, VR 1969, 2, HR 12 mei 1970, NJ 1970, 344, VR 1970, 124, HR 23 november 1976, NJ 1977, 290, VR 1977, 31, HR 6 december-1977, NJ 1978, 580, HR 4 december 1984, VR 1985, 39, m. nt. V, HR 10 juni 1986, VR 1986, 141, m. nt. V.
3 In de Nederlandse Jurisprudentie staat dat de uitspraak is gewezen in het jaar 2002. Dat moet op een vergissing berusten. 4 Kamerstukken II, 2005-2006, 30557, nr. 2.
5 Kamerstukken II, 2005-2006, 30557, nr. 3, p. 1-3.
6 De "tripool" Limburg Zuid telt ongeveer 650.000 inwoners (www.tripool.nl)
Uitspraak 17‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Controle- en opsporingsbevoegdheden Kmar. Gelet op art. 1 Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee is voor de beantwoording van de vraag of de wachtmeesters opsporingsbevoegdheid hadden, beslissend of zij toen werkzaam waren in de uitoefening van een van de hun bij art. 6 Politiewet 1993 opgedragen taken. Het hof heeft vastgesteld dat t.t.v. de alcoholcontrole de Kmar niet bezig was met de uitoefening van een eigenstandige taak t.b.v. de strijdkrachten, zoals omschreven in art. 141 Sv jo. art. 6 Politiewet. Deze vaststelling is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Naar in cassatie moet worden aangenomen is te dezen geen sprake van ‘bijstand’ of ‘samenwerking’ als bedoeld in art. 6.1.d Politiewet 1993. Voor ‘bijstand’geldt immers dat moet zijn voldaan aan de in art. 58 Politiewet 1993 gestelde vereisten, waarover in deze zaak niets is vastgesteld. Voor ‘samenwerking’geldt dat het moet gaan om een geval waarin de Kmar een eigen politietaak uitoefent, hetgeen blijkens ‘s hofs feitelijke vaststelling zich hier niet voordoet. In het licht van een en ander getuigt ’s hofs oordeel dat de aanhouding van verdachte aldus op onrechtmatige wijze is geschied, weshalve de ten gevolge van deze aanhouding verkregen onderzoeksresultaten dienen te worden uitgesloten van het bewijs niet van een onjuiste rechtsopvatting.
17 april 2007
Strafkamer
nr. 01232/06
KM/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 oktober 2005, nummer 20/008003-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Maastricht van 7 januari 2005 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Mr. E. van Die heeft, naar de Hoge Raad begrijpt in haar hoedanigheid van plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Hof, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte heeft mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen, het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken. Het betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanhouding van de verdachte op onrechtmatige wijze is geschied en de ten gevolge van deze aanhouding verkregen onderzoeksresultaten dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
3.2.1. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat hij:
"op of omstreeks 28 augustus 2004, in de gemeente Brunssum, als bestuurder van een motorrijtuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, 770 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn."
3.2.2. Het Hof heeft de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken. Het Hof heeft die vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"De verdediging heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken, nu de Koninklijke Marechaussee bij de aanhouding van verdachte - aldus de raadsman - niet heeft gehandeld op grond van een eigen bevoegdheid, maar op grond van een afgeleide bevoegdheid en de aanhouding derhalve onrechtmatig is geschied.
Het Hof overweegt hieromtrent het volgende.
In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de Koninklijke Marechaussee bezig was met de uitoefening van een eigenstandige taak ten behoeve van de strijdkrachten, zoals omschreven in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6 van de Politiewet, nu op het moment van aanhouding van verdachte geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond noch een redelijk vermoeden dat verdachte behoorde tot de in artikel 6, lid 1 sub b van de Politiewet bedoelde personen. Daaraan doet niet af dat in Brunssum relatief gezien veel van voornoemde personen woonachtig en/of werkzaam zijn.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
De aanhouding van verdachte is aldus op onrechtmatige wijze geschied, weshalve de ten gevolge van deze aanhouding verkregen onderzoeksresultaten dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken."
3.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke voorschriften van belang.
(i) Art. 158 WVW 1994:
"Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, met uitzondering van de hoofdstukken IA, IB en IC, zijn belast de in artikel 159 bedoelde personen. Zij beschikken daartoe over de in artikel 160, vierde lid, genoemde bevoegdheid met betrekking tot het vervoeren van personen en over de bevoegdheid, genoemd in artikel 160, vijfde lid."
(ii) Art. 159 WVW 1994:
"Met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens deze wet, zijn belast:
a. de in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen;
(...)."
(iii) Art. 141 Sv:
"Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
(...)
c. voor de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie te bepalen gevallen: de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee en de door Onze voornoemde Ministers aangewezen andere militairen van dat wapen."
(iv) Art. 1 Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee, een regeling van de Ministers van Justitie en van Defensie van 29 maart 1994 (Stcrt. 1994, 70):
"De officieren, de onderofficieren en de in artikel 2 genoemde andere militairen der Koninklijke marechaussee zijn met de opsporing van strafbare feiten belast in alle gevallen waarin zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken welke hun zijn opgedragen bij artikel 6 Politiewet 1993 of andere wetten."
(v) Art. 6 Politiewet 1993:
"1. Aan de Koninklijke marechaussee zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:
(...)
b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen;
(...)
d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit;
(...)
4. De militair van de Koninklijke marechaussee die krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering opsporingsbevoegdheid heeft, is, indien hij bij de uitoefening van zijn politietaken stuit op strafbare feiten, bevoegd tot optreden."
(vi) Art. 58 Politiewet 1993:
"1. In bijzondere gevallen kan bijstand worden verleend door de Koninklijke marechaussee.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, indien het betreft bijstand ter handhaving van de openbare orde, onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie, indien het betreft bijstand voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie, bepaalt, na overleg met Onze Minister van Defensie, of bijstand wordt verleend.
3. Indien bijstand moet worden verleend, bepaalt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie op welke wijze de bijstand wordt verleend."
3.4. Bij de stukken van het geding bevindt zich een proces-verbaal, opgemaakt door de wachtmeesters der Koninklijke marechaussee [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"ALCOHOLCONTROLE
Op zaterdag 28 augustus 2004 om 03.14 uur zagen wij, verbalisanten, dat een persoon als bestuurder van een voertuig, personenauto, voorzien van het kenteken [AA-BB-00], dit bestuurde op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Emmaweg te Brunssum in de gemeente Brunssum. Aldaar waren wij, verbalisanten, bezig met een gecombineerde alcoholcontrole, tussen politie Limburg-Zuid Bureau Heerlen en de Koninklijke Marechaussee Brigade Heerlen.
Ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven voorschriften, stelden wij, verbalisanten, een onderzoek in."
3.5. Gelet op art. 1 van de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee is voor de beantwoording van de vraag of genoemde wachtmeesters opsporingsbevoegdheid hadden, beslissend of zij toen werkzaam waren in de uitoefening van een van de hun bij art. 6 Politiewet 1993 opgedragen taken.
3.6.1. Blijkens zijn hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat ten tijde van de onderhavige alcoholcontrole "de Koninklijke Marechaussee niet bezig was met de uitoefening van een eigenstandige taak ten behoeve van de strijdkrachten, zoals omschreven in art. 141 van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6 van de Politiewet". Deze vaststelling is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk.
3.6.2. Naar in cassatie moet worden aangenomen is te dezen geen sprake van 'bijstand' of 'samenwerking' als bedoeld in art. 6, eerste lid sub d, Politiewet 1993. Voor 'bijstand' geldt immers dat moet zijn voldaan aan de in art. 58 Politiewet 1993 gestelde vereisten, waarover in deze zaak niets is vastgesteld. Voor 'samenwerking' geldt dat het moet gaan om een geval waarin de Koninklijke marechaussee een eigen politietaak uitoefent, hetgeen blijkens de feitelijke vaststelling van het Hof zich hier niet voordoet.
3.6.3. In het licht van een en ander getuigt 's Hofs oordeel dat "de aanhouding van verdachte (...) aldus op onrechtmatige wijze is geschied, weshalve de ten gevolge van deze aanhouding verkregen onderzoeksresultaten dienen te worden uitgesloten van het bewijs" niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 april 2007.