Het beroep is bij akte van 26 maart 2020 partieel ingetrokken met betrekking de vrijspraak van het onder 3 primair eerste en tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde, voor zover dat feit ziet op K.H.J.A. Abu Khaseem.
HR, 16-02-2021, nr. 19/05742
ECLI:NL:HR:2021:228
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-02-2021
- Zaaknummer
19/05742
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:228, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑02‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:3326
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1144
ECLI:NL:PHR:2020:1144, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑12‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:228
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0046
Uitspraak 16‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Wederrechtelijke vrijheidsberoving door als Irakese rechter bij Hoge Strafhof een vals internationaal arrestatiebevel tegen zijn toenmalige schoonzoon van wie zijn dochter wilde scheiden te doen uitvaardigen, waardoor deze in Nederland is klemgereden en een uur lang is gecontroleerd en het hem niet vrijstond zich te verwijderen van plaats waar hij was stil gezet met zijn voertuig, art. 182.1 Sr. 1. Is schoonzoon van zijn vrijheid beroofd doordat hij werd ‘aangehouden’ door politie? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. ’s Hofs oordeel dat toenmalige schoonzoon door deze feitelijke aanhouding van zijn vrijheid is ‘beroofd’ a.b.i. art. 282.1 Sr is niet onbegrijpelijk. Het antwoord op de vraag in hoeverre dit stilzetten en ophouden van hem voldoet aan voorschriften gesteld aan ‘aanhouding’ ex art. 53 of 54 Sv is voor dit oordeel niet relevant. Ad 2. HR ambtshalve: HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05742
Datum 16 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 december 2019, nummer 22-000838-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, dat de Hoge Raad bepaalt dat gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring onder 1 ontoereikend is gemotiveerd. Het voert daartoe aan dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat [aangever] van zijn vrijheid is beroofd doordat hij werd ‘aangehouden’ door de politie.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 6 april 2011 tot en met 19 februari 2012 te Cuijk en Nijmegen, in elk geval in Nederland, en/of in Irak, opzettelijk [aangever] wederrechtelijk van de vrijheid heeft doen beroven, door met dat opzet een vals internationaal arrestatiebevel tegen [aangever] te laten uitvaardigen, waardoor deze door de Nederlandse politie is aangehouden;terwijl verdachte gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid en/of middelen geschonken door zijn ambt als rechter bij het Iraakse Hoge Strafhof (Iraqi High Tribunal).”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 30 juli 2012 van de politie, Korps Landelijke Politiediensten, met nr. 30097166. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 770 e.v.):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [aangever] :
In 2007 zijn de problemen begonnen naar aanleiding van de scheiding tussen mijn vrouw [betrokkene 1] en mijzelf. Mijn schoonvader, [verdachte] heeft gewerkt als rechter bij het Iraqi High Tribunal.
In juni 2010 heeft mijn schoonvader mij een papier getoond en mij daarbij verteld dat dit een arrestatiebevel was om mijn broers aan te laten houden in Irak.
(...)
Mijn broer heeft contact opgenomen met de politie in Irak om een afschrift te krijgen van het arrestatiebevel tegen hem. Hij ontving een kopie van het arrestatiebevel dat is uitgegeven door het Ministerie van Binnenlandse Zaken in Basra op 20 december 2010 naar aanleiding van het verzoek daartoe van het Iragi High Tribunal van 2 juni 2010. Mijn broer heeft mij een kopie gestuurd van dit afschrift. Ik zag dat mijn eigen naam ook genoemd werd in dit arrestatiebevel. In het arrestatiebevel stond dat ik werd verdacht van genocide.
(...)
In februari 2012 ben ik in Nederland met het arrestatiebevel uit Irak geconfronteerd en ben ik in Brabant gecontroleerd. Ik heb meer dan twee uur vastgestaan omdat ik gesignaleerd zou staan op verzoek van de Iraakse autoriteiten.
(...)
9. Een proces-verbaal van effect arrestatiebevel en OVP signalering d.d. 7 maart 2013 van de politie, Korps Landelijke Politiediensten, met nr. 30-285831. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 433):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 19 februari 2012 om 00:32 hebben medewerkers van de politie een man zien rijden in een personenauto. De tenaamgestelde van dit voertuig was [aangever] .
De bestuurder werd geïdentificeerd als [aangever] .
10. Een proces-verbaal chronologie onderzoeksbevindingen rondom Irakees arrestatiebevel d.d. 13 maart 2013 van de politie, Korps Landelijke Politiediensten, met nr. 30-278790. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 435 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Uit een politieregistratie blijkt dat surveillanten van de politie op 19 februari 2012, omstreeks 00:32 uur, op de rijksweg A73, ter hoogte van Cuijk een personenauto zagen rijden waarbij de volgende signalering stond vermeld:
OVP ten behoeve van de autoriteiten van Irak ter zake meervoudige moord en leiding geven aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk.
Gezien de feiten waarvoor hij gesignaleerd stond, besloten de surveillanten assistentie te vragen. De personenauto werd met assistentie van surveillanten op de Wijchense weg bij Nijmegen klem gezet. Deze controle heeft uiteindelijk meer dan een uur geduurd, omdat men via de vermelde telefoonnummers niemand te spreken kreeg die wist hoe te handelen. Daarom werd door de officier van dienst besloten [aangever] te laten vertrekken.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder onder meer het volgende overwogen:
“Met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde feit en naar aanleiding van het verweer van de verdediging dat er geen aanhouding in de zin van het Wetboek van Strafvordering heeft plaatsgevonden op grond van het dossier, overweegt het hof als volgt.
De artikelen 53 en 54 van het Wetboek van Strafvordering definiëren het begrip ‘aanhouden’ niet. Corstens omschrijft dit begrip als volgt:
“Aanhouden (...) is het desnoods door aangrijpen en vasthouden de verdachte van diens vrijheid beroven teneinde hem naar een plaats van verhoor te leiden of te doen leiden.”
Uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen volgt dat het [aangever] als gevolg van het politieoptreden op 18 februari 2012 niet vrijstond zich te verwijderen van de plaats waar hij was stil gezet met zijn voertuig. Doel was kennelijk [aangever] voor te geleiden voor de daartoe bevoegde autoriteiten naar aanleiding van de signalering op grond van het interpolsysteem in het nationale politiesysteem. Het is immers de officier van dienst die besluit hem om 01:51 uur te laten vertrekken.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat wel degelijk sprake is geweest van vrijheidsberoving en derhalve van een aanhouding in de zin van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof verwerpt het verweer.
(...)
Verweer inzake het ontbreken van wederrechtelijke vrijheidsberoving van [aangever]
(...)
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
[aangever] heeft op 19 februari 2012 toen hij in Brabant-Noord met een op zijn naam gestelde auto reed, een stopteken van de politie gekregen, waarna zijn auto is stilgezet en klemgezet met assistentie van zeven politieagenten en meerdere politievoertuigen. Op grond van het procesverbaal waarin dit stilzetten is gerelateerd is de aanleiding hiervoor geweest het bevragen van het kenteken van de auto waarin [aangever] reed naar aanleiding van opvallend rijgedrag door de bestuurder van deze auto. De tenaamgestelde van deze auto stond als volgt gesignaleerd:
‘OVP ten behoeve van de autoriteiten van Irak ter zake meervoudige moord en leiding geven aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk bij aantreffen contact met airs van het mn van jus en veiligheid (...) en klpd ipol interpol (...).’
Omdat de politie geen contact kon krijgen met de in de signalering vermelde afdelingen van het ministerie van Veiligheid en Justitie en het KLPD, is besloten om [aangever] na enige tijd - een uur ongeveer - weer te laten vertrekken.
(...)
De vraag of [aangever] door de politie van zijn vrijheid is beroofd, beantwoordt het hof bevestigend. Dat [aangever] op het moment van stilzetten van zijn auto niet langer vrij was om te gaan en staan waar hij wilde, blijkt immers uit die omstandigheid dat zijn auto door de politie was klem gezet, de aanwezigheid van zeven verbalisanten en dat is geverbaliseerd dat de politie [aangever] op een gegeven moment heeft laten vertrekken. [aangever] heeft ook gezegd dat hij langere tijd heeft vastgestaan in Brabant.
In het vorengaande is reeds overwogen dat het jegens [aangever] uitgevaardigde internationale arrestatiebevel vals is. Hieruit volgt de wederrechtelijkheid van de vrijheidsberoving naar aanleiding van het bevel.”
2.3
Het hof heeft vastgesteld dat [aangever] met zijn auto na een stopteken is stilgezet en klemgezet, waarbij zeven politieagenten en meerdere politievoertuigen betrokken waren. De aanleiding daarvoor was een internationale signalering van [aangever] , gebaseerd op het in de bewezenverklaring bedoelde - naar later bleek valse - internationale arrestatiebevel, bij de totstandkoming waarvan de verdachte betrokken was. Het hof heeft verder vastgesteld dat het [aangever] hierdoor gedurende meer dan een uur niet vrijstond zich te verwijderen van de plaats waar hij was stilgezet. Het oordeel van het hof dat [aangever] door deze feitelijke aanhouding van zijn vrijheid is ‘beroofd’ als bedoeld in artikel 282 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, is niet onbegrijpelijk. Het antwoord op de vraag in hoeverre dit stilzetten en ophouden van [aangever] voldoet aan de voorschriften gesteld aan een ‘aanhouding’ in de zin van artikel 53 of 54 van het Wetboek van Strafvordering is voor dit oordeel niet relevant.
2.4
Het cassatiemiddel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
3.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2021.
Conclusie 15‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Wederrechtelijke vrijheidsberoving, art. 282 Sr, door de uitvaardiging van een vals internationaal arrestatiebevel door een Irakese rechter bij het Iraakse Hoge Strafhof (de verdachte) tegen zijn toenmalige schoonzoon van wie zijn dochter wilde scheiden. Tengevolge van de internationale signalering naar aanleiding van dit valse arrestatiebevel werd de aangever (de schoonzoon) door de Nederlandse politie 'aangehouden' en in zijn auto gedurende langer dan een uur aan de kant gezet. Bewijsklacht dat er geen sprake is geweest van 'een aanhouding' in de zin van Sv, en dus ook niet van wederrechtelijke vrijheidsberoving, slaagt volgens de AG niet. De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest, maar uitsluitend voor zover bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast en dat de Hoge Raad zal bepalen dat in plaats daarvan gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05742
Zitting 15 december 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 18 december 2019 de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 66 maanden wegens de volgende feiten:
(i) “opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid doen beroven, terwijl hij gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken”;
(ii) “doen plegen van gijzeling, terwijl hij gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken”;
(iii) “valsheid in geschrift, terwijl hij gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, terwijl hij gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken”.
Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel met daarbij vervangende hechtenis aan de verdachte opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
1.2.
Het gaat in deze zaak kort samengevat om het volgende. De verdachte heeft in zijn hoedanigheid van rechter bij het Iraakse Hoge Strafhof (‘Iraqi High Tribunal’) valse arrestatiebevelen laten uitvaardigen tegenover de aangever, de toenmalige schoonzoon van de verdachte, en diens broer (feit 3). De reden hiervoor was gelegen in een echtscheidingsconflict tussen de dochter van de verdachte en de aangever. De verdachte wilde met de arrestatiebevelen druk op zijn (toenmalige) schoonzoon uitoefenen om deze ertoe te bewegen te scheiden van zijn dochter en de geschilpunten te regelen op de wijze waarop verdachte dat wilde. Door de arrestatiebevelen zijn zowel de (toenmalige) schoonzoon van de verdachte als diens broer daadwerkelijk in hun vrijheid beperkt en hebben zij gedurende langere tijd onder de (dreiging van) de druk van het bestaan van deze arrestatiebevelen moeten leven. De aangever werd ‘aangehouden’ door de Nederlandse politie (feit 1), zijn broer door de Iraakse politie (feit 2).
1.3.
Het cassatieberoep is (beperkt1.) ingesteld namens de verdachte en mr. R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld dat betrekking heeft op feit 1, waarin het gaat om de vraag of het hof bewezen heeft kunnen achten dat de aangever door toedoen van de verdachte ‘’door de Nederlandse politie is aangehouden’’ en daardoor van zijn vrijheid is beroofd.
2. De procesgang
2.1.
Ten laste van de verdachte is onder feit 1 bewezenverklaard dat:
‘’hij in de periode van 6 april 2011 tot en met 19 februari 2012 te Cuijk en Nijmegen, in elk geval in Nederland, en/of in Irak, opzettelijk [aangever] wederrechtelijk van de vrijheid heeft doen beroven, door met dat opzet een vals internationaal arrestatiebevel tegen [aangever] te laten uitvaardigen, waardoor deze door de Nederlandse politie is aangehouden;terwijl verdachte gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid en/of middelen geschonken door zijn ambt als rechter bij het Iraakse Hoge Strafhof (Iraqi High Tribunal)’’
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder meer op de volgende bewijsvoering:
‘’1. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 30 juli 2012 van de politie, Korps Landelijke Politiediensten, met nr. 30097166. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 770 e.v.):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [aangever]:(…)In februari 2012 ben ik in Nederland met het arrestatiebevel uit Irak geconfronteerd en ben ik in Brabant gecontroleerd. Ik heb meer dan twee uur vastgestaan omdat ik gesignaleerd zou staan op verzoek van de Iraakse autoriteiten.(…)
9. Een proces-verbaal van effect arrestatiebevel en OVP signalering d.d. 7 maart 2013 van de politie, Korps Landelijke Politiediensten, met nr. 30-285831. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 433):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 19 februari 2012 om 00:32 hebben medewerkers van de politie een man zien rijden in een personenauto. De tenaamgestelde van dit voertuig was [aangever].
De bestuurder werd geïdentificeerd als [aangever].10. Een proces-verbaal chronologie onderzoeksbevindingen rondom Irakees arrestatiebevel d.d. 13 maart 2013 van de politie, Korps Landelijke Politiediensten, met nr. 30-278790. Dit proces-verbaal houdt onder 'meer in - zakelijk weergegeven - (blz . 435 e.v.) :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Uit een politieregistratie blijkt dat surveillanten van de politie op 19 februari 2012, omstreeks 00:32 uur, op de rijksweg A73, ter hoogte Van Cuijk een personenauto zagen rijden waarbij de volgende signalering stond vermeld:
OVP ten behoeve van de autoriteiten van Irak ter zake meervoudige moord en leiding geven aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk.
Gezien de feiten waarvoor hij gesignaleerd stond, besloten de surveillanten assistentie te vragen. De personenauto werd met assistentie van surveillanten op de Wijchense weg bij Nijmegen klem gezet. Deze controle heeft uiteindelijk meer dan een uur geduurd, omdat men via de vermelde telefoonnummers niemand te spreken kreeg die wist hoe te handelen. Daarom werd door de officier van dienst besloten [aangever] te laten vertrekken.’’
2.3.
De pleitnotities, die volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2019 aldaar zijn voorgedragen, houden omtrent het verweer dat geen sprake is geweest van een ‘aanhouding’, het volgende in2.:
“Voor wederrechtelijke vrijheidsberoving is vereist dat cliënt, al dan niet in een samenwerkingsverband, opzettelijk aangever wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft beroofd. Volgens het Openbaar Ministerie heeft deze opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving zich voorgedaan op onder meer 19 februari 2012 in Cuijk toen aangever is staande gehouden tijdens een politiecontrole en de politie in hun systemen zagen dat er een internationale signalering tegen aangever stond. Na druk overleg heeft de politie na anderhalf uur besloten om aangever heen te zenden omdat zij simpelweg niet wisten wat zij met deze signalering moesten nu onderliggende rechtshulprelaties met Irak ontbraken.De vraag die zich hier voordoet is of aangever op 19 februari 2012 van zijn vrijheid beroofd is geweest. Uit het dossier kan worden afgeleid dat er nooit een aanhouding heeft plaatsgevonden. In het dossier bevind zich ook geen proces-verbaal hiervan. Op grond van artikel 54 lid 2 Sv mag dan worden uitgegaan dat er ook geen aanhouding is verricht want anders had dit schriftelijk in een proces-verbaal moeten worden vervat. Er zijn echter slechts mutaties opgemaakt in het politiesysteem vanwege de door de politie omschreven onwerkbare situatie. De in de tenlastelegging opgenomen aanhouding heeft dus nooit plaatsgevonden. Ook geen poging daartoe, nu hiervoor een juridische basis ontbrak.
Voor de politie bestond er dus geen rechtsgrondslag voor enige vorm van vrijheidsbeneming. Het ging hier derhalve om een staande houding waarbij aangever [aangever] nooit van zijn vrijheid beroofd is geweest. Nu enkel de aanhouding als vrijheidsberoving in de tenlastelegging is opgenomen dient vrijspraak te volgen voor feit 1.
De vervolgvraag of staandehouden ook vrijheidsberoving is behoeft geen bespreking nu dit niet als zodanig is tenlastegelegd. De jurisprudentie toont aan van fysieke bewegingsonmacht geen sprake hoeft te zijn om tot een bewezenverklaring van wederrechtelijke vrijheidsberoving te komen. De rechtspraak vereist wel dat er dan meer omstandigheden zijn waaruit een aangever moet afleiden dat hij in zijn vrijheid wordt beperkt, bijvoorbeeld door dreigementen of andere feitelijkheden die hem in zijn bewegingsvrijheid beperken. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Aan aangever [aangever] is geen enkele mededeling gedaan, zo verklaart hij ook zelf. Aangever [aangever] kon zich vrij bewegen en werd op geen enkele wijze in zijn vrijheid beperkt. Daarmee is geen sprake van wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Mocht uw Hof van oordeel zijn dat juridisch gezien wel sprake was van een aanhouding (waarbij in strijd met de wet is nagelaten dit op enige wijze weer te geven in een proces-verbaal) en daarmee van wederrechtelijke vrijheidsberoving dan was deze aanhouding niet wederrechtelijk.”
2.4.
Het requisitoir van de advocaat-generaal, dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2019 aldaar is voorgedragen, houdt onder andere in:
“Ten gevolge van het valse arrestatiebevel is [aangever] op 19 februari 2012 in Nederland ook daadwerkelijk gedurende ruim een uur van zijn vrijheid beroofd door de Nederlandse politie. [aangever] kon immers gedurende de controle niet weg. Aangezien de gronden van het arrestatiebevel vals waren, was de vrijheidsberoving wederrechtelijk.
(…)Dat houdt in dat ten aanzien van verdachte een bewezenverklaring dient te volgen ter zake:
- Het opzettelijk en wederrechtelijk van de vrijheid beroven van [aangever] door in Irak een vals internationaal arrestatiebevel (6 april 2011) tegen deze [aangever] te laten uitvaardigen (…)”
2.5.
De nadere bewijsoverwegingen van het hof met betrekking tot feit 1 luiden als volgt3.:
“Met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde feit en naar aanleiding van het verweer van de verdediging dat er geen aanhouding in de zin van het Wetboek van Strafvordering heeft plaatsgevonden op grond van het dossier, overweegt het hof als volgt.
De artikelen 53 en 54 van het Wetboek van Strafvordering definiëren het begrip 'aanhouden' niet. Corstens omschrijft dit begrip als volgt:
"Aanhouden (...) is het desnoods door aangrijpen en vasthouden de verdachte van diens vrijheid beroven teneinde hem naar een plaats van verhoor te leiden of te doen leiden."Uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen volgt dat het [aangever] als gevolg van het politieoptreden op 18 februari 2012 niet vrij stond zich te verwijderen van de plaats waar hij was stil gezet met zijn voertuig. Doel was kennelijk [aangever] voor te geleiden voor de daartoe bevoegde autoriteiten naar aanleiding van de signalering op grond van het interpolsysteem in het nationale politiesysteem. Het is immers de officier van dienst die besluit hem om 01:51 uur te laten vertrekken.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat wel degelijk sprake is geweest van vrijheidsberoving en derhalve van een aanhouding in de zin van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof verwerpt het verweer. (…)Verweer inzake het ontbreken van wederrechtelijke vrijheidsberoving van [aangever]
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte voorts van het onder feit 1 tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde vrijheidsberoving niet wederrechtelijk is geweest, nu de staande houding van [aangever] plaatsvond wegens opvallend rijgedrag en de politie haar controlebevoegdheid uitoefende.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.[aangever] heeft op 19 februari 2012 toen hij in Brabant-Noord met een op zijn naam gestelde auto reed, een stopteken van de politie gekregen, waarna zijn auto is stilgezet en klemgezet met assistentie van zeven politieagenten en meerdere politievoertuigen. Op grond van het proces-verbaal waarin dit stilzetten is gerelateerd is de aanleiding hiervoor geweest het bevragen van het kenteken van de auto waarin [aangever] reed naar aanleiding van opvallend rijgedrag door de bestuurder van deze auto. De tenaamgestelde van deze auto stond als volgt gesignaleerd:
'OVP ten behoeve van de autoriteiten van Irak ter zake meervoudige moord en leiding geven aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk bij aantreffen contact met airs van het mn van jus en veiligheid (...) en klpd ipol interpol (...).'
Omdat de politie geen contact kon krijgen met de in de signalering vermelde afdelingen van het ministerie van Veiligheid en Justitie en het KLPD, is besloten om [aangever] na enige tijd – een uur ongeveer – weer te laten vertrekken.
Anders dan de verdediging heeft gesteld, leidt het hof uit het hiervoor genoemde proces-verbaal af dat [aangever] de politie opviel door zijn rijgedrag, maar dat het geven van een stopteken aan [aangever] en het stilzetten en het klemzetten van de auto waarin [aangever] reed, niet eerder heeft plaatsgevonden dan na kennisname en op grond van de uit het arrestatiebevel voortvloeiende signalering. Dit vond derhalve niet (mede) plaats op grond van de Wegenverkeerswet 1994. Dit vindt bevestiging in het aantal betrokken politieambtenaren en politievoertuigen, dat immers excessief is voor opvallend rijgedrag, maar passend bij de aanhouding van een persoon met deze signalering.
De vraag of [aangever] door de politie van zijn vrijheid is beroofd, beantwoordt het hof bevestigend. Dat [aangever] op het moment van stilzetten van zijn auto niet langer vrij was om te gaan en staan waar hij wilde, blijkt immers uit die omstandigheid dat zijn auto door de politie was klem gezet, de aanwezigheid van zeven verbalisanten en dat is geverbaliseerd dat de politie [aangever] op een gegeven moment heeft laten vertrekken. [aangever] heeft ook gezegd dat hij langere tijd heeft vastgestaan in Brabant. In het vorengaande is reeds overwogen dat het jegens [aangever] uitgevaardigde internationale arrestatiebevel vals is. Hieruit volgt de wederrechtelijkheid van de vrijheidsberoving naar aanleiding van het bevel.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.”
3. Het middel
3.1.
Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van feit 1, meer in het bijzonder dat de aangever door de politie was ‘aangehouden’. Het bevat de klacht dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat [aangever] (buiten heterdaad) was 'aangehouden', althans dat het daarover door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer ten onrechte, althans op gronden die de verwerping ervan niet kunnen dragen, is verworpen.
3.2.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit de bewijsvoering blijkt dat [aangever] met zijn voertuig door de politie werd stilgezet en zijn identiteit werd gecontroleerd. Tegen hem was door de autoriteiten in Irak een arrestatiebevel uitgevaardigd en daarom stond hij (ook in Nederland) gesignaleerd. Na uren ’s nachts langs de kant van de A73 te hebben gestaan en te zijn gecontroleerd, besloot de officier van justitie uiteindelijk om [aangever] te laten vertrekken. De verwerping van het verweer dat in dit geval geen sprake is geweest van aanhouding is volgens de steller van het middel niet toereikend gemotiveerd aangezien een tot aanhouding strekkend bevel in de zin van art. 54 Sv ontbrak en ook niet de spoedeisende situatie als bedoeld in lid 4 heeft voorgedaan, te weten dat het bevel van de officier van justitie of de hulpofficier van justitie niet kon worden afgewacht. Bovendien is het slachtoffer niet ten spoedigste naar het politiebureau gebracht en voorgeleid aan de hulpofficier van justitie of de officier van justitie. De bewezenverklaring dat sprake is geweest van ‘aanhouden’ is dan ook niet zonder meer begrijpelijk.
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Het gaat in deze zaak om (het doen plegen van) wederrechtelijke vrijheidsberoving als bedoeld in art. 282 Sr (terwijl de verdachte daarbij kort gezegd zijn ambt heeft misbruikt als bedoeld in art. 44 Sr). Voor een bewezenverklaring van art. 282 Sr is onder meer vereist dat sprake is van ‘vrijheidsberoving’. Met ‘vrijheid’ wordt in art. 282 Sr gedoeld op de vrijheid van beweging.4.De vrijheidsberoving kan op verschillende manieren plaatsvinden, bijvoorbeeld door iemand op te sluiten of vast te binden, maar ook door iemand op te houden of te belemmeren een plaats of voertuig te verlaten. Ook zeer korte beperkingen (enkele minuten) van de bewegingsvrijheid kunnen volgens de Hoge Raad als vrijheidsberoving in de zin van art. 282 Sr worden aangemerkt, omdat in lid 1 zowel het iemand van de vrijheid beroven als het van de vrijheid beroofd houden, is strafbaar gesteld.5.
4.2.
In cassatie staat onbestreden vast dat de verdachte als rechter van het Iraaks Hoge Strafhof een vals internationaal arrestatiebevel heeft doen laten uitgaan voor [aangever]. Onbestreden is ook dat door dit arrestatiebevel [aangever] gesignaleerd stond bij de Nederlandse politie, hetgeen voor de politie aanleiding is geweest om tegen hem op te treden. Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen volgt dat het [aangever] als gevolg van dit politieoptreden niet vrij stond zich te verwijderen van de plaats waar hij met zijn auto was stil gezet.
4.3.
In cassatie wordt enkel betwist dat de wederrechtelijke vrijheidsberoving heeft plaatsgevonden door middel van een aanhouding door de Nederlandse politie.
4.4.
Anders dan de steller van het middel meent, hoeft voor die bewezenverklaring niet te worden vastgesteld dat sprake is geweest van een (bevoegde) aanhouding als bedoeld in art. 53 of 54 Sv. Het gaat in de in cassatie gewraakte zinsnede in het arrest “waardoor deze door de Nederlandse politie is aangehouden” namelijk niet om een kwalificatie van enig strafvorderlijke bevoegdheid maar een nadere feitelijke omschrijving van datgene waaraan de verdachte zich schuldig heeft gemaakt: de wederrechtelijke vrijheidsberoving.6.Wat er ook zij van de overwegingen van het hof dat sprake was van een aanhouding als bedoeld in art. 53 en 54 Sv, het hierin besloten liggende oordeel van het hof dat feitelijk sprake is geweest van ‘aanhouden’, acht ik, gelet op de vaststellingen van het hof en dienaangaande uit de bewijsvoering volgt, geenszins onbegrijpelijk. In elk geval is de bewezenverklaring dat sprake is geweest van wederechtelijke vrijheidsberoving toereikend gemotiveerd. Daarbij merk ik op dat ook zonder de gewraakte zinsnede de bewezenverklaring voldoende feitelijk is en kan worden gekwalificeerd als wederrechtelijke vrijheidsberoving als bedoeld in art. 282 Sr.
4.5.
Het middel faalt.
5. Ambtshalve opmerkingen
5.1.
Het hof heeft bij de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis toegepast. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 en de datum van binnenkomst van de schriftuur (28 april 2020) kan de Hoge Raad bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
6. Conclusie
6.1.
Het middel faalt en kan met een aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
6.2.
Ambtshalve heb ik, anders dan hiervoor onder 5 is opgemerkt, geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, dat de Hoge Raad bepaalt dat gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑12‑2020
Met weglating van voetnoten en randnummers.
Met weglating van voetnoten.
T&C Strafrecht, commentaar op artikel 282 Sr, aant. 8 (online actueel t/m 1 juli 2020) en Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 282 Sr, aant. 1.
Vgl. reeds HR 9 april 1900, W 7427en HR 23 april 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8856, NJ 1985/891.
Vgl. NJ 1921, p. 320.