De procesovereenkomst
Einde inhoudsopgave
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/4.6.3.1:4.6.3.1 Beperking inzet van overheidsmiddelen
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/4.6.3.1
4.6.3.1 Beperking inzet van overheidsmiddelen
Documentgegevens:
M.W. Knigge, datum 24-10-2012
- Datum
24-10-2012
- Auteur
M.W. Knigge
- JCDI
JCDI:ADS387160:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Een wetsvoorstel tot invoering van een stelsel van kostendekkende griffierechten (wetsvoorstel 33 071) is inmiddels van de baan.
Zie ook Wagner 1998, p. 82-85; Schlosser 1968, p. 14, 25.
Zie ook Wagner 1998, p. 83-84; Schlosser 1968, p. 15, 25.
Zie ook Wagner 1998, p. 85; Schlosser 1968, p. 27.
Schlosser 1968, p. 46-47; zie ook Hülsmann 1938, p. 149-150.
Wagner 1998, p. 85-86.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Partijen betalen, in het huidige stelsel, slechts een gedeelte van de kosten van civiele procedures.1 Het overige deel van de kosten komt ten laste van de gemeenschap. Het is dan ook in het algemeen belang dat de kosten van civiele procedures zo laag mogelijk blijven. Dit belang kan grond zijn voor het aannemen van dwingend recht.
Ten eerste zullen partijen geen procesafspraken mogen maken die leiden tot een veel uitgebreidere procedure.2 Zo zullen zij niet kunnen afspreken dat tijdens de procedure een tweede ronde van conclusies wordt genomen, of dat hun zaak behandeld zal worden door een meervoudige kamer. Bedacht moet wel worden dat dergelijke afspraken ook voor partijen het procederen veelal kostbaarder zullen maken, zodat niet aannemelijk is dat dergelijke afspraken vaak voor zullen komen.3 Voor sommige (grote) partijen zullen de extra kosten echter niet zo'n probleem zijn. Indien zij een veel uitgebreidere procedure wensen, zullen ze echter dienen te kiezen voor arbitrage of bindend advies.
Daarnaast zullen partijen geen afspraken kunnen maken die te veel afbreuk doen aan de routine van de gerechten. Zelfs indien wordt aangetoond dat het procesrecht van Duitsland veel efficiënter is dan dat van Nederland, kunnen partijen dus niet bij overeenkomst afspreken dat het Duitse recht toegepast zal worden. Het kost een gerecht immers buitensporig veel tijd om na te gaan hoe dit recht precies in elkaar steekt. Ook is de organisatie van het gerecht hierop in het geheel niet afgestemd.4 Ten slotte is het de vraag of sommige procesovereenkomsten niet te veel mogelijkheden bieden tot vertragingstactieken van partijen. Een partij kan tijdens een procedure immers makkelijk beweren dat een procesovereenkomst is gesloten, hetgeen betekent dat de rechter, voordat hij met de behandeling van het inhoudelijke geschil verder kan gaan, eerst zal moeten onderzoeken of dit inderdaad het geval is. Hierop is door Schlosser gewezen. Sommige procesovereenkomsten kunnen volgens hem dan ook enkel geldig tijdens de procedure worden gesloten. Alleen die overeenkomsten die, als zij bestaan, een versnelling van de procedure meebrengen, zouden ook buiten de procedure tot stand kunnen worden gebracht.5 Door Wagner is hier tegen ingebracht dat een partij, die de procedure graag wil vertragen, hiertoe reeds vele mogelijkheden bezit. Het toelaten van procesovereenkomsten voegt hier enkel een extra mogelijkheid aan toe. Dit moet dan ook geen reden zijn om procesovereenkomsten te verbieden.6
Over het algemeen zal er inderdaad geen reden zijn om slechts vanwege het vertragingsgevaar een bepaalde overeenkomst ontoelaatbaar te achten. In sommige gevallen is echter denkbaar dat het de rechter, in verhouding met het belang dat bij een overeenkomst bestaat, te veel tijd zou kosten om te onderzoeken of een dergelijke overeenkomst inderdaad tot stand gekomen is. Bij dergelijke procesovereenkomsten moet worden aangenomen dat zij enkel geldig zijn indien partijen tijdens de procedure van wilsovereenstemming blijk hebben gegeven of indien zij het bestaan van een eerder tot stand gekomen overeenkomst niet betwisten. Te denken valt aan afspraken over ondergeschikte punten van de procedure, waarvan het eventuele voordeel dat partijen hierbij hebben niet opweegt tegen de eventuele vertraging van het geding. Een voorbeeld is de afspraak waarbij de termijnen voor het nemen van conclusies worden bekort. Het voordeel van een snellere procesvoering dat een dergelijke afspraak biedt, weegt niet op tegen de vertraging van de procedure die het onderzoek naar het bestaan van de overeenkomst oplevert. Anders dan Schlosser ben ik van mening dat voor de geldigheid van een procesovereenkomst niet altijd vereist is dat van de overeenkomst, bij bestaan, een aanzienlijke versnelling van de procedure is te verwachten. Ook denkbaar is dat partijen om een andere reden belang bij een dergelijke afspraak hebben, bijvoorbeeld omdat dit hun de mogelijkheid biedt het procesrisico beter in te schatten. Slechts in uitzonderingsgevallen kan dan ook worden aangenomen dat een procesovereenkomst wegens het gevaar van vertraging van de procedure enkel geldig is indien partijen tijdens de procedure blijk hebben gegeven van wilsovereenstemming of indien zij het bestaan van de overeenkomst niet hebben betwist.