Vlg. o.m. HR 19 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2142, onder 1.; HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:341 en HR 20 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3424.
HR, 02-07-2019, nr. 16/02556
ECLI:NL:HR:2019:1063
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-07-2019
- Zaaknummer
16/02556
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1063, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑07‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:415
ECLI:NL:PHR:2019:415, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1063
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑02‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0282
Uitspraak 02‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op geldbedrag, 2 blokken goud en 2 merkhorloges onder ander (A) t.z.v. verdenking van o.m. witwassen. Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat voorwerpen in strafzaak tegen A bij arrest van Hof verbeurd zijn verklaard. T.a.v. procesverloop in die strafzaak is het volgende van belang: (i) Rb heeft bij vonnis in strafzaak tegen A bedoelde voorwerpen verbeurdverklaard; (ii) op tegen dat vonnis ingesteld h.b. heeft Hof bij arrest die voorwerpen eveneens verbeurdverklaard; en (iii) op tegen dat arrest ingesteld beroep in cassatie heeft HR in zijn arrest (ECLI:NL:HR:2018:507) die uitspraak vernietigd, o.m. wat betreft beslissing tot verbeurdverklaring van die voorwerpen en zaak teruggewezen naar Hof, opdat zaak mede ten aanzien daarvan op bestaand h.b. opnieuw wordt berecht en afgedaan. Gelet op door AG ingewonnen inlichtingen moet ervan worden uitgegaan dat na voormelde terugwijzing door Hof nog geen arrest is gewezen. Dit brengt mee dat in cassatie moet worden uitgegaan van voormelde beslissing van Rb. Deze beslissing omtrent beslag in strafzaak tegen ander dan klager betekent dat klager, die teruggave heeft verzocht van inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan bij voormeld vonnis is beslist, geen belang meer heeft bij beroep tegen beschikking van Hof, waarin zijn klaagschrift (gedeeltelijk) ongegrond is verklaard. Klager dient daarom in beroep n-o te worden verklaard. In bestreden beschikking is immers naar zijn aard beslissing gegeven in afwachting van oordeel van strafrechter dienaangaande. Door die beslissing omtrent beslag in strafzaak tegen A kan op bestaand klaagschrift geen (andersluidende) beslissing meer volgen. Dit is ex art. 552b Sv eerst anders nadat beslissing tot verbeurdverklaring in strafzaak uitvoerbaar is geworden. Volgt n-o verklaring in cassatieberoep. CAG (strekking): n-o verklaring in beklag. CAG gaat in op vraag naar omvang van cassatieberoep, nu beroep niet is beperkt en klaagschrift deels gegrond is verklaard. Samenhang met ECLI:NL:HR:2018:385 (geen middelen ingediend, verdachte n-o) en ECLI:NL:HR:2018:507.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 16/02556
Datum 2 juli 2019
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 29 april 2016, nummer RK 001089-14, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend
door
[klager] ,
geboren te distrikt [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de klager.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit .
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover deze aan het oordeel van de Hoge Raad is onderworpen, en in zoverre tot het (alsnog) niet-ontvankelijk verklaren van de klager in zijn beklag.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1
Het cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van het Hof van 29 april 2016, waarbij een klaagschrift van de klager voor zover strekkende tot teruggave van een geldbedrag van € 1.250,-, twee blokken goud en twee horloges die onder [verdachte] zijn inbeslaggenomen ongegrond is verklaard.
2.2
De beschikking van het Hof houdt, voor zover hier van belang, in:
“Op 17 januari 2009 zijn onder de [verdachte] (in de strafzaak in hoger beroep met parketnummer 23-001114-14) op grond van het bepaalde in artikel 94 WvSv onder meer een geldbedrag van € 98.750.00, twee blokken goud en twee horloges (Rolex nr. 16 en Cartier nr. 27 op de beslaglijst) in beslag genomen.
(...)
De advocaat van de klager heeft in raadkamer onder meer kenbaar gemaakt dat het geldbedrag van € 75.000.00 een legale herkomst heeft nu de klager op 3 november 2006 in het kader van een belastingteruggave een geldbedrag van € 143.679.78 van de belastingdienst heeft ontvangen. De klager heeft het in beslag genomen geldbedrag en twee goudblokken bij zijn dochter [betrokkene 1] in bewaring gegeven, die op haar beurt de voorwerpen en het geldbedrag vanwege een vakantie tijdelijk aan haar moeder, de [verdachte] , in bewaring heeft gegeven. De klager zou de twee goudblokken respectievelijk in juni 2004 en november 2006 hebben gekocht bij [A] in Antwerpen. De twee horloges zijn in het buitenland aangeschaft en de klager heeft daar geen bonnen van.
Bij arrest van 29 april 2016 van het gerechtshof Amsterdam in de strafzaak met parketnummer 23-001114-14 is de [verdachte] (...) veroordeeld (...).
Voorts heeft het hof [in dat arrest] ten aanzien van de onder de [verdachte] in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen en geldbedragen beslist tot verbeurdverklaring en ten aanzien van een geldbedrag van € 73.750.00 beslist tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende.
(...)”
2.3.1
Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat de in het middel bedoelde voorwerpen in de strafzaak tegen [verdachte] bij arrest van 29 april 2016 van het Gerechtshof Amsterdam verbeurd zijn verklaard. Het procesverloop in die strafzaak is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.4 tot en met 4.9. In het bijzonder is het volgende van belang.
- De Rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 6 maart 2014 in de strafzaak tegen [verdachte] de in het middel bedoelde voorwerpen verbeurdverklaard.
- Op het tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep heeft het Hof bij arrest van 29 april 2016 die voorwerpen eveneens verbeurdverklaard.
- Op het tegen dat arrest ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:507 die uitspraak vernietigd, onder meer wat betreft de beslissing tot verbeurdverklaring van die voorwerpen, en de zaak teruggewezen naar het Hof, opdat de zaak mede ten aanzien daarvan op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Gelet op de door de Advocaat-Generaal ingewonnen inlichtingen, zoals vermeld in diens conclusie onder 4.7, moet ervan worden uitgegaan dat na voormelde terugwijzing door het Hof nog geen arrest is gewezen. Dit brengt mee dat in cassatie moet worden uitgegaan van voormelde beslissing van de Rechtbank.
2.3.2
Deze beslissing omtrent het beslag in de strafzaak tegen een ander dan de klager betekent dat de klager, die teruggave heeft verzocht van inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan bij voormeld vonnis is beslist, geen belang meer heeft bij het beroep tegen de beschikking van het Hof van 29 april 2016, waarin zijn klaagschrift (gedeeltelijk) ongegrond is verklaard. De klager dient daarom in het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. In de bestreden beschikking is immers naar zijn aard een beslissing gegeven in afwachting van het oordeel van de strafrechter dienaangaande. Door die beslissing omtrent het beslag in de strafzaak tegen [verdachte] kan op het bestaande klaagschrift geen (andersluidende) beslissing meer volgen. Dit is ingevolge art. 552b Sv eerst anders nadat de beslissing tot verbeurdverklaring in de strafzaak uitvoerbaar is geworden.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de klager niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2019.
Conclusie 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag beslag, art. 552a Sv. Verzoek om teruggave van twee horloges en twee goudstaven. Ambtshalve concludeert de AG dat het hof de klager niet ontvankelijk had behoren te verklaren omdat in de onderliggende strafzaak de horloges en de goudstaven reeds verbeurd zijn verklaard. In de procedure ex art. 552a Sv kunnen slechts beslissingen worden gegeven in afwachting van het oordeel van de strafrechter aangaande het beslag. Op grond hiervan adviseert de AG de Hoge Raad de klager alsnog niet ontvankelijk te verklaren in zijn beklag. In het geval dat de Hoge Raad daar anders over oordeelt is de AG van mening dat het hof niet de juiste beoordelingsmaatstaf heeft toegepast en adviseert de AG de bestreden beschikking te vernietigen.
Nr. 16/02556 B
Zitting: 23 april 2019
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[klager]
1. Inleiding
1.1.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van 29 april 2016 het klaagschrift van de klager gegrond verklaard voor zover het strekte tot teruggave aan hem van een inbeslaggenomen geldbedrag en voor het overige ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld, dat gericht is tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift voor zover teruggave is verzocht van twee blokken goud, een Rolex horloge en een Cartier horloge.
2. De bestreden beschikking
2.1.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“Inhoud van het klaagschrift
Het bezwaarschrift strekt tot opheffing van het beslag met last tot teruggave aan de klager van de onder de verdachte [verdachte] (in de strafzaak in hoger beroep met parketnummer 23-001114-14) op 17 januari 2009 in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten een geldbedrag van
€75.000,00 (niet wettelijke rente), twee blokken goud en twee horloges (Rolex nr. 16 en Cadier nr. 27 op de beslaglijst).
(…)
Beoordeling
Het klaagschrift is tijdig namens de klager ingediend.
Op 17 januari 2009 zijn onder de verdachte [verdachte] (in de strafzaak in hoger beroep met parketnummer 23-001114-14) op grond van het bepaalde in artikel 94 WvSv onder meer een geldbedrag van € 98.750.00, twee blokken goud en twee horloges (Rolex nr. 16 en Cartier nr. 27 op de beslaglijst) in beslag genomen. In de strafzaak met parketnummer 15-7000041-09 is de klager in de hoedanigheid van verdachte bij inmiddels onherroepelijk vonnis van 7 mei 2013 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, vrijgesproken van het hem onder 1 en 2 ten laste gelegde.
De advocaat van de klager heeft in raadkamer onder meer kenbaar gemaakt dat het geldbedrag van € 75.000.00 een legale herkomst heeft nu de klager op 3 november 2006 in het kader van een belastingteruggave een geldbedrag van € 143.679.78 van de belastingdienst heeft ontvangen. De klager heeft het in beslag genomen geldbedrag en twee goudblokken bij zijn dochter [dochter] in bewaring gegeven, die op haar beurt de voorwerpen en het geldbedrag vanwege een vakantie tijdelijk aan haar moeder, de verdachte [verdachte] , in bewaring heeft gegeven. De klager zou de twee goudblokken respectievelijk in juni 2004 en november 2006 hebben gekocht bij [A] in [plaats] . De twee horloges zijn in het buitenland aangeschaft en de klager heeft daar geen bonnen van.
Bij arrest van 29 april 2016 van het gerechtshof Amsterdam in de strafzaak met parketnummer 23-001114-14 is de verdachte [verdachte] ten aanzien van het onder 1 tot en met 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van twee jaren en diverse bijzondere voorwaarden, alsmede een taakstraf voor de duur van 120 uren, bij niet naar behoren verrichten te vervangen door hechtenis voor de duur van 60 dagen, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag.
Voorts heeft het hof ten aanzien van de onder de verdachte [verdachte] in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen en geldbedragen beslist tot verbeurdverklaring en ten aanzien van een geldbedrag van € 73.750.00 beslist tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende.
Naar het oordeel van het hof dient de klager te worden beschouwd als de rechthebbende van voornoemd geldbedrag. Dit is (enigszins) lager dan het door de klager verzochte bedrag van € 75.000.00, nu in de tenlastelegging van de verdachte [verdachte] , onder 1 cumulatief vierde gedachtestreepje, onder meer een geldbedrag van € 98.750.00 is genoemd. Dit is destijds in beslag genomen en de rechtbank heeft de verdachte [verdachte] reeds vrijgesproken van het witwassen van een geldbedrag van € 25.000.00, nu [eigenaar] gemotiveerd heeft aangegeven dat de € 25.000,00 hem toebehoort (€ 98.750,00 minus € 25.000.00 = € 73.750.00).
Het hof zal daarom het beklag grotendeels gegrond verklaren en de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag aan de klager gelasten. Het hof zal niet de door de klager verzochte wettelijke rente toewijzen nu daartoe geen termen aanwezig zijn.
Voor zover het beklag ziet op de teruggave van de twee blokken goud en twee merkhorloges is door en namens de klager onvoldoende aangevoerd, en bevat het dossier overigens onvoldoende stukken, om dit deel van het verzoek toereikend te (kunnen) ondersteunen. Derhalve zal het beklag om die reden in zo verre ongegrond worden verklaard.”
3. De omvang van het beroep in cassatie
3.1.
Voordat ik het middel bespreek wil ik opmerken dat het namens de klager ingestelde cassatieberoep tegen de bestreden beschikking niet is beperkt. Uit de schriftuur blijkt echter dat het de klager alleen te doen is om het ongegrond verklaarde deel van zijn klaagschrift. De klager heeft ook geen rechtens te respecteren belang bij zijn beroep tegen de gegrondverklaring van het klaagschrift, voor zover dit strekte tot teruggave aan hem van het onder [verdachte] inbeslaggenomen geldbedrag van € 73.750.00.
3.2.
De Hoge Raad pleegt in een geval als het onderhavige het onbeperkt ingestelde cassatieberoep op te vatten als kennelijk niet te zijn gericht tegen de bestreden beschikking, voor zover daarbij het klaagschrift gegrond is verklaard.1.In dat verband heb ik mij afgevraagd of hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 24 april 20182.heeft bepaald, namelijk dat de Hoge Raad niet langer ambtshalve onbeperkt ingestelde cassatieberoepen in (reguliere) strafzaken beperkt, ook geldt voor de beroepen ingesteld tegen beschikkingen als het onderhavige. Ook in deze gevallen geldt immers – zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 24 april 2018 overweegt – dat mag worden aangenomen dat het instellen van het beroep in cassatie en het al dan niet beperken van dat beroep of het al dan niet (gedeeltelijk) intrekken daarvan, berust op een weloverwogen keuze van de advocatuur en het openbaar ministerie en dat de Hoge Raad daarom uit het achterwege blijven van het gebruik van deze bevoegdheden kan afleiden dat het niet beperken van het beroep berust op een weloverwogen keuze. Het lijkt mij voor de rechtspraktijk van belang dat de Hoge Raad zich daarover uitlaat.
3.3.
Voor de onderhavige zaak speelt dit niet omdat de cassatieschriftuur vóór 1 juli 2018 door de raadsvrouw ingediend, zijnde de datum die de Hoge Raad in zijn arrest van 24 april 2018 noemt. Op daarna ingediende cassatieschrifturen past de Hoge Raad de nieuwe regel toe. Dit betekent dat hetgeen in voormeld arrest is bepaald – mocht dat ook gelden voor de onbeperkt ingestelde cassatieberoepen tegen beschikkingen gewezen op klaagschriften ingediend op de voet van art. 552a Sv – niet van toepassing is, omdat de raadsvrouw niet bedacht kon zijn op de afschaffing van de door de Hoge Raad gehanteerde gewoonteregel van ambtshalve beperking van het cassatieberoep. Het namens de klager ingestelde beroep in cassatie dient daarom te worden opgevat als kennelijk niet te zijn gericht tegen de bestreden beschikking, voor zover het klaagschrift daarbij gegrond is verklaard, maar slechts tegen de ongegrondverklaring van klagers klaagschrift, voor zover dit klaagschrift strekte tot teruggave aan de klager van twee goudstaven en twee horloges die onder [verdachte] in beslag zijn genomen.
4. De status van het beslag
4.1.
Dan doet zich nog een kwestie voor, die aan de bespreking van het middel moet voorafgaan. Uit de bestreden beschikking blijkt dat door het hof is vastgesteld dat het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 29 april 2016 in de strafzaak met parketnummer 23-001114-14 tegen [verdachte] “ten aanzien van de onder de verdachte [verdachte] in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen (…) [heeft] beslist tot verbeurdverklaring”.
4.2.
Deze vaststelling roept bij mij de vragen op. In de eerste plaats of het hof de klager wel had moeten ontvangen in zijn op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift voor zover dit strekte tot teruggave aan hem van de twee goudstaven en de twee horloges die onder [verdachte] in beslag zijn genomen. En in de tweede plaats of het hof het klaagschrift van de klager ten aanzien van deze voorwerpen had moeten opvatten als een beklag op de voet van art. 552b Sv, op grond waarvan een belanghebbende, zijnde een ander dat de verdachte of veroordeelde kan klagen over onder meer de verbeurdverklaring van hun toekomende voorwerpen. Voor de beantwoording van die vragen is het volgende van belang.
4.3.
De twee horloges waarvan de klager de teruggave verzoekt komen overeen – zo blijkt uit het klaagschrift en de bestreden beschikking – met de voorwerpen vermeld onder nummer 16 en 27 van de beslaglijst. De twee goudstaven waarvan de klager de teruggave verzoekt zijn niet gespecificeerd in het klaagschrift, noch in de bestreden beschikking. Uit het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 15 april 2016 blijkt dat de advocaat van de klager namens de klager een aantal stukken heeft overgelegd die betrekking hadden op de persoonlijke omstandigheden van de klager en de reden waarom hij niet in raadkamer was verschenen. Aan deze overgelegde stukken, die zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden, is een verklaring van de klager gehecht, inhoudende dat de goudstaven waarvan hij teruggave verzoekt de goudblokken zijn zoals getoond op pagina 1313 van het dossier. Op een kopie van deze dossierpagina die bij de verklaring is gevoegd zijn twee goudstaven waar te nemen en is daarbij het volgende nummer vermeld: “01.06.a.16”.
4.4.
Het is de Hoge Raad ambtshalve bekend dat in de strafzaak tegen [verdachte] , met parketnummer 23/001114-14, beroep in cassatie is ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 24 april 20183.het bestreden hof-arrest – voor zover het aan zijn oordeel was onderworpen – partieel vernietigd. Het dictum van dit arrest luidt als volgt:
“De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak – voor zover aan zijn oordeel onderworpen – doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, waaronder dus begrepen de beslissingen als bedoeld in art. 353-354 Sv omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.”
4.5.
Het hof had in het vernietigde arrest met betrekking tot de in casu van belang zijnde inbeslaggenomen voorwerpen als volgt beslist:
“Het hof:
(…)
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: de nummers (…), 14 tot en met 27, 29 tot en met 40, (…) van de aan dit arrest gehechte beslaglijst.”
4.6.
De beslaglijst die aan het arrest van het hof is gehecht vermeldt het volgende:
“Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen
Parketnr.: 41/700039-09
Naam verdachte: [verdachte]
Voorwerpen
(…)
16 1.00 STK Horloge KI: zilver
ROLEX heren
01.04a01
(…)
27 1.00 STK Horloge Kl: zilverkl.
CARTIER heren
01.06.
a.01z
(…)
31 2000.00 GR Goud
staaf
01.06.
a.16
(…)”
4.7.
Uit het voorgaande kan de conclusie worden getrokken dat de twee horloges en de twee goudstaven waarvan de klager de teruggave verzoekt (nog) niet onherroepelijk verbeurd zijn verklaard.4.
4.8.
Dat laat echter onverlet dat het gaat om voorwerpen die door het hof in de strafzaak tegen [verdachte] al waren verbeurd verklaard en dat in het kader van de beklagprocedure ex art. 552a Sv slechts beslissingen kunnen worden gegeven in afwachting van het oordeel van de strafrechter aangaande het beslag. Dat wordt pas anders als de beslissing tot verbeurdverklaring in de strafzaak uitvoerbaar is geworden. Dan kan daartegen op grond van art. 552b Sv worden geklaagd.
De uitkomst van deze puzzel is dus dat het hof de klager in zijn op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift niet ontvankelijk had moeten verklaren, omdat het hof als beklagrechter geen andersluidende beslissing (meer) kon geven dan het hof in de strafzaak had gedaan. De klager had op grond daarvan bij zijn verzoek gebaseerd op art. 552a Sv geen belang meer.5.
4.9.
De vraag is vervolgens of de omstandigheid dat het arrest van het hof waarbij op het beslag is beslist inmiddels door de Hoge Raad is vernietigd en de zaak door de Hoge Raad is teruggewezen, thans tot een ander oordeel moet leiden over het belang van de klager bij het oorspronkelijke klaagschrift. Dit lijkt van niet. Door de vernietiging van het arrest van het hof door de Hoge Raad herleeft het vonnis van de rechtbank gewezen in de strafzaak tegen [verdachte] , waarbij eveneens is beslist tot verbeurdverklaring van de twee horloges en de twee goudstaven waarvan de klager de teruggave heeft verzocht.6.Zolang dit vonnis en de daarin gegeven beslissing op het beslag niet is vernietigd door het hof, kan er op het klaagschrift van de klager geen beslissing volgen, althans geen andersluidende beslissing dan reeds in dat vonnis is gegeven.
4.10.
Ik kom dan ook tot de conclusie dat de klager door de Hoge Raad alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beklag. Voor het geval de Hoge Raad hier anders over denkt, bespreek ik hierna het middel.
5. Het middel
5.1.
In het middel wordt gesteld dat het hof op grond van een onjuiste maatstaf heeft geoordeeld dat het klaagschrift van de klager ongegrond moet worden verklaard ten aanzien van de goudstaven en de horloges waarvan hij de teruggave verzoekt, althans dat het hof zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
5.2.
De klager verzoekt teruggave van voorwerpen die op de voet van art. 94 Sv onder een ander in beslag zijn genomen. De beoordelingsmaatstaf voor een dergelijk verzoek is of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet meer vordert en, mocht dat het geval zijn, of de klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.7.
5.3.
Het hof heeft aan zijn oordeel dat het beklag ongegrond moet worden verklaard, voor zover het ziet op de teruggave van de twee blokken goud en de twee merkhorloges, ten grondslag gelegd dat “namens de klager onvoldoende [is] aangevoerd, en het dossier overigens onvoldoende stukken [bevat], om dit deel van het verzoek toereikend te (kunnen) ondersteunen.” Daaruit blijkt dat het hof niet de voorgeschreven maatstaf heeft toegepast.
6. Het middel klaagt hierover terecht.
7. Conclusie
7.1.
Ambtshalve heb ik geen andere dan de hiervoor onder 4. besproken gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
7.2.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover deze aan het oordeel van de Hoge Raad is onderworpen, en in zoverre tot het (alsnog) niet-ontvankelijk verklaren van de klager in zijn beklag.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2019
HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:507.
Voor zover ik heb kunnen nagaan heeft het hof Amsterdam de strafzaak tegen [verdachte] , na terugwijzing daarvan door de Hoge Raad, nog niet afgedaan.
Vlg. o.m. HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5263, HR 28 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3859, en HR 25 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:1273.
Het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 maart 2014, parketnummer 15/700039-09, in de strafzaak tegen [verdachte] , houdt als beslissing van de rechtbank in:“8. Beslissing omtrent het beslagVerbeurdverklaringDe rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten de nummers (…), 14 t/m 27, (…), 29 t/m 44, (…) op de beslaglijst, dienen te worden verbeurd verklaard.”
Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654.
Beroepschrift 14‑02‑2018
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 16/02556 B
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1951, rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Amsterdam d.d. 29 april 2016
Rekwirant van cassatie dient hierbij het navolgende middel in:
Middel:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder betreft dit de artikelen 1 Eerste Protocol EVRM, 6 en 13 EVRM, 94 en 552a Sv, doordat het gerechtshof bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en/of is de beschikking voor zover daarbij het klaagschrift ongegrond is verklaard onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed. Zij lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
In het namens rekwirant op 23 april 2014 ingediende klaagschrift is gemotiveerd aangevoerd dat de onder [verdachte] in beslaggenomen voorwerpen en een geldbedrag, te weten twee blokken goud, een geldbedrag van € 75.000,= en twee horloges (Rolex en Cartier) aan rekwirant toebehoren en is verzocht het klaagschrift gegrond te verklaren, het beslag op te heffen en de teruggave aan hem te gelasten.
2.
Het gerechtshof heeft het klaagschrift gegrond verklaard met betrekking tot een geldbedrag van € 73.750,00. Voor het overige heeft het dit ongegrond verklaard.
3.
De beslissing van het gerechtshof luidt als volgt:
‘Beoordeling
Het klaagschrift is tijdig namens de klager ingediend.
Op 17 januari 2009 zijn onder de verdachte [verdachte] (in de strafzaak in hoger beroep met parketnummer 23-001114-14) op grond van het bepaalde in artikel 94 WvSv onder meer een geldbedrag van € 98.750,00 twee blokken goud en twee horloges (Rolex nr. 16 en Cartier nr. 27 op de beslaglijst) in beslag genomen.
In de strafzaak met parketnummer 15-7000041-09 is de klager in de hoedanigheid van verdachte bij inmiddels onherroepelijk vonnis van 7 mei 2013 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, vrijgesproken van het hem onder 1 en 2 ten laste gelegde.
De advocaat van de klager heeft in raadkamer onder meer kenbaar gemaakt dat het geldbedrag van € 75.000,00 een legale herkomst heeft, nu de klager op 3 november 2006 in het kader van een belastingteruggave een geldbedrag van € 143.679,78 van de belastingdienst heeft ontvangen. De klager heeft het in beslag genomen geldbedrag en twee goudblokken bij zijn dochter [betrokkene 1] in bewaring gegeven, die op haar beurt de voorwerpen en het geldbedrag vanwege een vakantie tijdelijk aan haar moeder, de verdachte [verdachte], in bewaring heeft gegeven. De klager zou de twee goudblokken respectievelijk in juni 2004 en november 2006 hebben gekocht bij [A] in Antwerpen.
De twee horloges zijn in het buitenland aangeschaft en de klager heeft daar geen bonnen van. Bij arrest van 29 april 2016 van het gerechtshof Amsterdam in de strafzaak met parketnummer 23-001114-14 is de verdachte [verdachte] ten aanzien van het onder 1 tot en met 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van twee jaren en diverse bijzondere voorwaarden, alsmede een taak straf voor de duur van 120 uren, bij niet naar behoren verrichten te vervangen door hechtenis voor de duur van 60 dagen, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag. Voorts heeft het hof ten aanzien van de onder de verdachte [verdachte] in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen en geldbedragen beslist tot verbeurdverklaring en ten aanzien van een geldbedrag van € 73.750,00 beslist tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende.
Naar het oordeel van het hof dient de klager te worden beschouwd als de rechthebbende van voornoemd geldbedrag. Dit is (enigszins) lager dan het door de klager verzochte bedrag van € 75.000,00, nu in de tenlastelegging van de verdachte [verdachte], onder 1 cumulatief vierde gedachtestreepje, onder meer een geldbedrag van € 98.750,00 is genoemd. Dit is destijds in beslag genomen en de rechtbank heeft de verdachte [verdachte] reeds vrijgesproken van het witwassen van een geldbedrag van € 25.000,00, nu [eigenaar] gemotiveerd heeft aangegeven dat de € 25.000,00 hem toebehoort (€ 98.750,00 minus € 25.000,00 = € 73.750,00).
Het hof zal daarom het beklag grotendeels gegrond verklaren en de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag aan de klager gelasten. Het hof zal niet de door de klager verzochte wettelijke rente toewijzen nu daartoe geen termen aanwezig zijn.
Voor zover het beklag ziet op de teruggave van de twee blokken goud en twee merkhorloges is door en namens de klager onvoldoende aangevoerd, en bevat het dossier overigens onvoldoende stukken, om dit deel van het verzoek toereikend te (kunnen) ondersteunen. Derhalve zal het beklag om die reden in zo verre ongegrond worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
Verklaart het beklag ten dele gegrond, heft het beslag op en gelast de teruggave aan de klager van het volgende in beslag genomen en niet teruggegeven goed:
- —
een geldbedrag van € 73.750,00.
Verklaart het beklag voor het overige ongegrond.’
4.
In HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4870, heeft uw Raad geoordeeld dat in geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag de rechter a. dient te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan de beslagene dient te gelasten, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast. Indien het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet meer vordert en een derde op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of de klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
5.
Door te overwegen dat voor zover het beklag ziet op het restantbedrag van € 75.000,00 (€ 1.250,-), de twee blokken goud en de twee merkhorloges ‘door en namens de klager onvoldoende (is) aangevoerd, en het dossier overigens onvoldoende stukken bevat, om dit deel van het verzoek toereikend te (kunnen) ondersteunen’, heeft het gerechtshof verzuimd na te gaan of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en aldus de verkeerde maatstaf aangelegd. De beslissing is derhalve ontoereikend gemotiveerd.
6.
Maar ook als uw Raad mocht oordelen dat de toepassing van de juiste maatstaf in de beschikking geacht moet worden besloten te liggen1., is de daaruit voortvloeiende beslissing van het gerechtshof in zoverre het de ongegrond verklaring van het beklag betreft, onbegrijpelijk.
7.
Namens rekwirant is in de beklagzaak ter zitting van het gerechtshof van 15 april 2016, het volgende aangevoerd;
‘De advocaat zegt dat de klager in de strafzaak met parketnummer 15-700041-09 in de hoedanigheid van verdachte bij inmiddels onherroepelijk vonnis van 7 mei 2013 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, is vrijgesproken van het hem onder 1 en 2 ten laste gelegde. Uit de stukken blijkt dat het geldbedrag van € 75.000,00 een legale herkomst heeft, nu de klager op 3 november 2006 in het kader van een belastingteruggave een geldbedrag van € 143.679,78 van de belastingdienst heeft ontvangen. De klager heeft het in beslag genomen geldbedrag en twee goudblokken bij zijn dochter [betrokkene 1] in bewaring gegeven, die op haar beurt de goudblokken en het geldbedrag vanwege een vakantie tijdelijk aan haar moeder, de verdachte [verdachte] (in de strafzaak in hoger beroep met parketnummer 23-001114-14), in bewaring heeft gegeven. De klager heeft de twee goudblokken respectievelijk in juni 2004 en november 2006 gekocht bij [A] in Antwerpen. De twee horloges zijn in het buitenland aangeschaft en de klager heeft daar geen bonnen van.
Desgevraagd door de oudste raadsheer merkt de advocaat op dat zij niet weet of de klager zijn vermogensrechtelijke positie jaarlijks bij de belastingdienst heeft verantwoord. Sinds zijn hersenbloeding in 2003 ontvangt de klager een WAO-uitkering. Uit de bij het klaagschrift gevoegde stukken blijkt onder meer dat de verdachte erg sober leeft en dat hij de beschikking heeft gehad over voldoende financiële middelen om de aanschaf van twee goudblokken te kunnen financieren. Uit de rekeningafschriften blijkt dat de klager vanaf november 2006 tot eind 2008 een totaalbedrag van € 106.700,00 contact heeft opgenomen.
De verdachte [verdachte] heeft tijdens de behandeling in raadkamer bij de rechtbank afstand gedaan van de op 17 januari 2009 onder haar in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten een geldbedrag van € 75.000,00, twee blokken goud en twee horloges (Rolex nr. 16 en Cartier nr. 27 op de beslaglijst).
Op pagina 1976 van het dossier heeft de politie geconcludeerd dat (een deel van) het geldbedrag dat in de koffer in de slaapkamer van verdachte [verdachte] is aangetroffen van de klager afkomstig zou kunnen zijn. De raadkamer van de rechtbank heeft destijds beslist dat de klager [eigenaar] zijn € 25.000,00 terug diende te krijgen.
Indien het hof behoefte zou hebben aan nadere fiscale stukken van de klager dan zou het hof de verdere behandeling van het klaagschrift aan kunnen houden, maar voor de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is dat in beginsel niet nodig nu de klager voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat hij over het geldbedrag en voornoemde voorwerpen heeft kunnen beschikken. De klager heeft de herkomst van het geldbedrag en de voorwerpen aangetoond, aldus nog steeds de advocaat.’
8.
Uit de motivering van het gerechtshof volgt dat het kennelijk van oordeel is dat rekwirant onvoldoende heeft aangevoerd om zijn stelling, dat de goudstaven en horloges aan hem toebehoren, te ondersteunen. Zulks is mede gelet op het feit dat het gerechtshof die ondersteuning wel heeft gezien met betrekking tot het geldbedrag en in het licht van hetgeen namens rekwirant is aangevoerd, onbegrijpelijk.
9.
Bovendien heeft [verdachte], zo is door de raadsvrouwe in het klaagschrift (p. 1, 4e alinea) en bij de behandeling van het klaagschrift ter zitting van het gerechtshof op 15 april 2016 (p. 2 van het daarvan opgemaakte proces-verbaal) aangevoerd, ter gelegenheid van de behandeling van een eerder ingediend verzoek om teruggave d.d. 6 juli 2009, in raadkamer bij de rechtbank afstand gedaan van de op 17 januari 2009 onder haar in beslag genomen € 75.000,-, twee blokken goud en twee horloges (Rolex nr. 16 en Cartier nr. 27 op de beslaglijst) en geen bezwaar te hebben tegen teruggave daarvan aan rekwirant.
10.
Mitsdien is de beslissing van het gerechtshof in zoverre daarbij tot ongegrondverklaring van het beklag wordt geoordeeld, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. De beschikking lijdt daardoor aan nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 14 februari 2018
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑02‑2018
Uit de met deze zaak in verband staande zaak van [verdachte], waarin de cassatieprocedure nog loopt (griffienummer S 16/03530) en door uw Raad uitspraak zal worden gedaan op 20 maart 2018, is door het gerechtshof bewezen verklaard dat Baidjnath Misier ‘een hoeveelheid goud en een hoeveelheid sieraden’, aangetroffen in een koffer in haar slaapkamer, heeft witgewassen. Het gerechtshof heeft daaronder, gelet op de bewijsvoering en de verbeurdverklaring, ook de twee goudstaven en horloges onder geschaard waarvan rekwirant heeft aangegeven dat die van hem waren en via dochter [betrokkene 1] in bewaring waren gegeven bij [verdachte] die ze in de koffer heeft gedaan. In de cassatieschriftuur onder 7. is met betrekking tot dit in de koffer aangetroffen goud en sieraden aangevoerd dat en waarom de conclusie van het gerechtshof dat al het goud en sieraden, dus ook de twee goudstaven en twee horloges waarvan rekwirant zegt eigenaar te zijn, aan [verdachte] toebehoorden, onbegrijpelijk is. Wat betreft het goud kan die conclusie in ieder geval niet worden getrokken uit het onder 11 tot bewijs gebezigde bewijsmiddel waarin [verdachte] verklaart ‘Ook goud van mij is in de koffer gedaan’, nu dit niet uitsluit dat naast goud van haar ook goud van anderen in de koffer is gedaan.