Het hof is uitgegaan van de door de rb. Amsterdam in haar vonnis van 18 februari 2009 in de rov. 2.1 t/m 2.10 vastgestelde feiten (zie rov. 3 van het bestreden arrest) en heeft daarnaast in rov. 4.1 een samenvatting daarvan gegeven. Ik citeer grotendeels de samenvatting.
HR, 10-02-2012, nr. 10/04342
ECLI:NL:HR:2012:BU9856
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-02-2012
- Zaaknummer
10/04342
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BU9856
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU9856, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑02‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU9856
ECLI:NL:PHR:2012:BU9856, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU9856
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑02‑2012
10 februari 2012
Eerste Kamer
10/04342
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 400960/HA ZA 08-1720 van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2009;
b. het arrest in de zaak 200.037.937/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 1 juni 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president W.A.M. van Schendel op 10 februari 2012.
Conclusie 16‑12‑2011
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
[Verweerster]
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1
Eiseres tot cassatie, [eiseres], is met [betrokkene 1] (hierna te noemen: erflater), buiten gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Erflater, die de vader is van verweerster in cassatie, [verweerster], is op 1 april 2005 overleden.
[Verweerster] en haar broer zijn enig erfgenaam van erflater.
1.2
Bij testament is [eiseres] door erflater benoemd tot executeur-testamentair, welke benoeming zij heeft aanvaard. In die hoedanigheid diende zij ingevolge het bepaalde in art. 4:148 BW alle door de erfgenamen gewenste inlichtingen omtrent de uitoefening van haar taak als executeur te geven.
1.3
[Verweerster] heeft teneinde inzicht te krijgen in de omvang van de nalatenschap in een gerechtelijke procedure nadere informatie van [eiseres] gevorderd. Bij vonnis van 28 november 2007 heeft de rechtbank Amsterdam [eiseres] onder meer veroordeeld aan [verweerster] te verstrekken: een volledige opgave vanaf 31 december 1999 van het fiscale vermogen (box 3), uitgesplitst per jaar en voorzien van bewijsstukken, te weten de niet onleesbaar gemaakte aangiften over die jaren alsmede een volledige opgave vanaf 31 december 1999 van het aanmerkelijk belang inkomen (box 2), uitgesplitst per jaar en voorzien van bewijsstukken, te weten de niet onleesbaar gemaakte aangiften over die jaren. De rechtbank heeft voorts in dat vonnis bepaald dat [eiseres] voor iedere dag dat zij in strijd handelt met het vonnis een dwangsom verbeurt van € 250,- tot een maximum van € 50.000,-.
1.4
[Eiseres] heeft naar aanleiding van dit vonnis de aanslagen vermogensbelasting van erflater over 1997 tot en met 1999 en de aanslagen inkomstenbelasting van erflater over 1999 en 2001 tot en met 2004 aan [verweerster] verstrekt. De aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2000 ontbrak.
1.5
Nadat [verweerster] op 21 december 2007 het vonnis van de rechtbank van 28 november 2007 aan [eiseres] heeft laten betekenen met bevel aan de inhoud daarvan te voldoen, heeft [eiseres] in kort geding gevorderd dat de voorzieningenrechter [verweerster] verbiedt om executiemaatregelen te treffen uit kracht van voornoemd vonnis.
1.6
Dit kort geding is door de voorzieningenrechter op 14 april 2008 behandeld en vervolgens aangehouden teneinde [eiseres] in de gelegenheid te stellen de ontbrekende aangifte alsnog aan [verweerster] te doen toekomen. Na een tweede aanhouding op verzoek van [eiseres] is de behandeling voortgezet op 10 juli 2008. Omdat op die datum bleek dat [eiseres] nog steeds niet de aangifte over 2000 aan [verweerster] had doen toekomen, heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 24 juli 2008 de gevraagde voorziening geweigerd.
1.7
In de tussenliggende periode heeft [verweerster] op 5 juni 2008 een bevel tot betaling van dwangsommen aan [eiseres] doen betekenen vanwege het niet (volledig) nakomen van het vonnis van 28 november 2007.
1.8
Na het vonnis van 24 juli 2008 heeft [eiseres] de aangifte inkomstenbelasting over 2000 alsnog aan [verweerster] doen toekomen.
1.9
[Eiseres] heeft € 50.000,- aan dwangsommen die over de periode 21 december 2007 tot 8 juli 2008 waren verbeurd, aan [verweerster] voldaan.
1.10
Bij inleidende dagvaarding van 17 juni 2008 heeft [eiseres] [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. [Eiseres] heeft daarbij primair gevorderd dat zij wordt ontheven van de veroordeling zoals uitgesproken in het op 28 november 2007 door de rechtbank Amsterdam gewezen vonnis en subsidiair dat
- (i)
zij wordt ontheven van de veroordeling tot verbeurte van een dwangsom;
- (ii)
voor recht wordt verklaard dat [verweerster] jegens [eiseres] geen aanspraak kan maken op betaling van dwangsommen uit kracht van het vonnis van 28 november 2007 en
- (iii)
[verweerster] wordt verboden voormeld vonnis verder ten uitvoer te leggen.
1.11
De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis van 18 februari 2008 afgewezen.
1.12
[Eiseres] is, onder aanvoering van twee grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam en heeft daarbij geconcludeerd dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en dat haar vorderingen in eerste aanleg alsnog worden toegewezen.
1.13
Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bij arrest van 1 juni 2010 bekrachtigd.
1.14
[Eiseres] heeft tegen dit arrest tijdig3. beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
[Eiseres] heeft haar beroep schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat m.i. drie klachten.
2.2
De eerste en tweede klacht (onder 20) zijn blijkens de toelichting (onder 24) gericht tegen rechtsoverweging 4.6, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘Artikel 611d lid 1 Rv bepaalt dat de rechter die een dwangsom heeft opgelegd deze op vordering van de veroordeelde kan opheffen, de looptijd ervan kan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom kan verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Een dwangsom is bedoeld als prikkel tot nakoming en de effectiviteit daarvan wordt voor een belangrijk deel bepaald doordat de dwangsom vooraf wordt gefixeerd en derhalve, wanneer deze eenmaal verbeurd is, definitief vaststaat. In dat stelsel past niet een algemene bevoegdheid van de rechter om — zoals [eiseres] onder meer betoogt — op grond van de redelijkheid en billijkheid, ook buiten de grenzen van voornoemd artikel, tot matiging van de dwangsom over te gaan.
Het hof volgt [eiseres] niet in haar stelling dat zij in de onmogelijkheid verkeerde aan het vonnis van 28 november 2007 te voldoen. Van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen, is sprake indien het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht. In het onderhavige geval is het hof echter niet gebleken dat [eiseres] na de veroordeling van 28 november 2007 en de betekening van dat vonnis aan haar op 21 december 2007 in haar hoedanigheid van executeur-testamentair die inspanning en zorgvuldigheid heeft betracht om in het bezit te komen van de ontbrekende aangifte die van haar kon worden verwacht. Dat zij zonder meer is afgegaan op de — onjuiste — mededeling van haar accountant die haar bijstond dat de belastingaangifte over 2000 niet meer bij de belastingdienst kon worden opgevraagd, is een omstandigheid die voor haar rekening komt. Toen vervolgens [verweerster] in het kort geding aantoonde dat deze mededeling onjuist was en de voorzieningenrechter haar door de behandeling van de zaak aan te houden de gelegenheid gaf de betreffende aangifte op te vragen, heeft zij naar het oordeel van het hof te weinig inspanning verricht om de betreffende aangifte in haar bezit te krijgen. Het feit dat haar opvolgend adviseur toen met vakantie was en dat het daarom tot na het afwijzende vonnis van de voorzieningenrechter heeft geduurd alvorens zij de aangifte over 2000 aan [verweerster] kon doen toekomen, ligt in haar risicosfeer. Van haar kon verwacht worden dat zij zich na de aanhouding door de voorzieningenrechter als executeur tot de belastingdienst had gericht om ervoor zorg te dragen dat binnen de door de voorzieningenrechter gegeven termijn de betreffende aangifte voorhanden was. Dit heeft zij nagelaten.
Een en ander klemt te meer daar [eiseres] kort na het afwijzend vonnis wel de betreffende aangifte aan [verweerster] ter hand heeft gesteld en er derhalve van onmogelijkheid geen sprake is geweest. Het voorgaande betekent dat het hof de dwangsomveroordeling op grond van het bepaalde in artikel 611d lid 1 Rv niet kan opheffen.’
2.3
Volgens de eerste klacht heeft het hof ‘ten onrechte miskend’ dat het zich ertoe had dienen te beperken de ter uitvoering van het veroordelende vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld, en dat het hof de inhoud van de veroordeling tot richtsnoer had moeten nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel, te weten: het kunnen controleren van hetgeen de vader van [verweerster] bezat aan geld en aandelen in de jaren vóór zijn overlijden nu per de datum van zijn overlijden op 85-jarige leeftijd zijn nalatenschap ongeveer € 500,- groot was.
2.4
De klacht voldoet allereerst niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt verduidelijkt waarom het hof genoemde — uit de arresten van de Hoge Raad van 15 november 20024. en 19 januari 20075. afkomstige — maatstaf zou hebben miskend.
Daarnaast mist de klacht feitelijke grondslag nu het hof in rechtsoverweging 4.7 — in cassatie niet bestreden — heeft geoordeeld dat het onderhavige geschil zich toespitst op het niet verstrekken door [eiseres] van de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2000 en het hof vervolgens in het vervolg van die rechtsoverweging en in rechtsoverweging 4.8 de stellingen van [eiseres] heeft onderzocht of
- (a)
de veroordeling tot het verstrekken van de aangifte IB 2000 wel in het veroordelend vonnis staat en
- (b)
[verweerster] haar erfrechtelijke positie ook zonder die aanslag had kunnen bepalen.
2.5
Volgens de tweede klacht is, als het hof de hiervoor besproken maatstaf niet heeft miskend, zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van de in de cassatiedagvaarding in paragraaf 21 vermelde omstandigheden. In die paragraaf wordt vervolgens betoogd dat het oordeel van het hof met betrekking tot het door [verweerster] aangevoerde belang bij afgifte van de aangifte IB 2000 ‘onjuist is, respectievelijk uitgaat van een onjuiste aanleg van de wet vermogensbelasting, respectievelijk onbegrijpelijk is gemotiveerd.’
2.6
Zie ik het goed, dan wordt de motiveringsklacht uit paragraaf 20 die in paragraaf 21 van de cassatiedagvaarding nader wordt omschreven, verder uitgewerkt in paragraaf 22. Daarin wordt tevens opgekomen tegen rechtsoverweging 4.8, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘Voor zover [eiseres] betoogt dat de aangifte inkomstenbelasting over 2000 niet van belang was voor de vaststelling of erflater in 2000 over vermogen beschikte omdat in dat jaar het fiscale regime wijzigde, faalt dat betoog.
Juist door de afschaffing in 2000 van de vermogensbelasting en de invoering daarna van heffing van inkomstenbelasting over vermogen in box 3 naar het gemiddelde vermogen in elk jaar, was de aangifte inkomstenbelasting over 2000 voor [verweerster] een cruciaal stuk om haar erfrechtelijke positie te kunnen bepalen. Dat na inzage van die aangifte is gebleken dat er geen vermogen was over dat jaar, doet niet ter zake. Dat geldt evenzeer voor het aanbod van [eiseres] aan [verweerster] een onafhankelijk accountant onderzoek te laten doen. [Eiseres] was executeur-testamentair en in die hoedanigheid gehouden zelf aan de uitgesproken veroordeling te voldoen.’
2.7
Volgens de derde klacht is het oordeel van het hof in de tweede zin van rechtsoverweging 4.8 ‘ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans niet inzichtelijk gemotiveerd’ omdat — ik citeer paragraaf 22 — :
- ‘1)
de dwangsommenveroordeling had als doel het inzicht verschaffen aan [verweerster] in de boedelbeschrijving van het vermogen van de erflater per 1 april 2005 door de box 2 en box 3 gegevens uit de aangiften inkomstenbelasting 1999 en verder
- 2)
Het door [verweerster] opgegeven belang bij kennisname van de aangifte inkomstenbelasting 2000 te kunnen vaststellen dat er niet vermogen was weggesluisd
- 3)
De aanslag vermogensbelasting 1999, die een vermogen van nihil aangaf
- 4)
De afwezigheid van ingehouden dividendbelasting in de aanslag 2000
- 5)
De aangifte 2001, die in box 3 voor wat betreft de erflater een zeer laag vermogen aangeeft’.
De tweede en derde klacht vallen in zoverre samen.
2.8
Ik constateer allereerst dat in cassatie niet wordt bestreden dat het hof in rechtsoverweging 2.7 heeft geoordeeld dat ‘niet valt in te zien waarom de aangifte inkomstenbelasting over 2000 niet tot de over te leggen bewijsstukken behoorde, waar [eiseres] wel de aangiften inkomstenbelasting over 1999 en 2001 tot en met 2004 aan [verweerster] op basis van de veroordeling verstrekte.’
Het gaat daarmee thans uitsluitend over de beoordeling door het hof van de vraag of [verweerster] haar erfrechtelijke positie ook zonder de aanslag IB 2000 had kunnen bepalen. Deze beoordeling is aan de feitenrechter voorbehouden.
2.9
De vijf door de klacht genoemde omstandigheden doen niet af aan het feit dat het beeld van het vermogen van de erflater in de jaren voor zijn dood eerst compleet was door overlegging van de — in het vonnis van de rechtbank mede aangeduide — aangifte IB 2000. Het oordeel van het hof dat de aangifte inkomstenbelasting 2000 cruciaal was om de erfrechtelijke positie van [verweerster] per sterfdatum in 2005 te kunnen bepalen omdat het jaar 2000 een overgangsjaar was tussen het nieuwe en oude belastingregime, is voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Voor zover nog wordt geklaagd dat de Wet vermogensbelasting niet in 2000 is afgeschaft6., berust het op een onjuiste lezing van het arrest.
2.10
Nu de klachten falen, dient het cassatieberoep te worden verworpen. Dat kan m.i. met toepassing van art. 81 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑12‑2011
Voor zover in cassatie relevant. Zie voor de procedure in eerste aanleg het vonnis van de rb. Amsterdam van 18 februari 2009, rov. 1 en het bestreden arrest, rov. 1.1 t/m 1.5.
De cassatiedagvaarding is op 1 september 2010 uitgebracht. Het A-dossier bevat — naast een genummerde, volledige cassatiedagvaarding — een incomplete en ongenummerde kopie van de cassatiedagvaarding.
Cassatiedagvaarding, nr. 26.