Hof Den Haag, 16-06-2017, nr. BK-17/00085, nr. BK-17/00086, nr. BK-17/00088, nr. BK-17/00089, nr. BK-17/00090, nr. BK-17/00091, nr. BK-17/00092, nr. BK-17/00093, nr. BK-17/00094, nr. BK-17/00087
ECLI:NL:GHDHA:2017:2417
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
16-06-2017
- Zaaknummer
BK-17/00085
BK-17/00086
BK-17/00088
BK-17/00089
BK-17/00090
BK-17/00091
BK-17/00092
BK-17/00093
BK-17/00094
BK-17/00087
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:2417, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑06‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2884
- Vindplaatsen
NLF 2017/2125 met annotatie van
NTFR 2017/2651
Uitspraak 16‑06‑2017
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is in geschil, net als voor de rechtbank, of de naheffingsaanslag terecht en, zo dat het geval is, niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. In het bijzonder houdt partijen het antwoord op de vraag verdeeld of de auto’s voor de heffing van de BPM als nieuwe personenauto’s zijn aan te merken.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-17/00085 t/m BK-17/00094
Uitspraak van 16 juni 2017
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Roosendaal Zuidwest, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 december 2016, nummers SGR 15/8561, SGR 15/8562, SGR 15/8563, SGR 15/8564, SGR 15/8566, SGR 15/8568, SGR 15/8569, SGR 15/8571, SGR 15/8572 en SGR 15/8575.
Procesverloop
1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van 10 uit Duitsland afkomstige personenauto’s van het merk Volvo aangiften voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) gedaan en in totaal € 10.267 aan BPM voldaan.
1.2.
Met betrekking tot de 10 personenauto’s heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de BPM van in totaal € 6.003 opgelegd.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 331 is geheven.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep ("de beroepen") ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 501 is geheven.
1.7.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 mei 2017 in Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt.
Feiten
Met inachtneming van de vaststelling door de rechtbank gaat het Hof uit van de volgende feiten:
2.1.
Bij het doen van de BPM-aangiften is belanghebbende uitgegaan van 10 gebruikte personenauto’s in de zin van artikel 9, zesde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992). Belanghebbende heeft bij de berekening van de BPM telkens de bruto BPM van 2014 in aanmerking genomen en de afschrijving met gebruikmaking van de koerslijstwaarde van Autotelex Pro berekend.
2.2.
De Inspecteur heeft ter beoordeling van de aangiften een (fysieke) controle doen plaatsvinden door een medewerker van de Belastingdienst. Geconstateerd is dat de 10 personenauto’s ten tijde van het doen van de aangiften in zeer goede staat verkeren en dat de auto’s geen sporen van gebruik of beschadigingen vertonen. Evenmin zijn ongewone sporen van gebruik aan de remschijven en aan de binnenkant van de spatborden waargenomen.
2.3.
De auto’s zijn eerder, op 25 april 2014, in Duitsland geregistreerd op naam van [Y] GmbH.
2.4.
Ten tijde van de registratie in Nederland hebben de auto’s tellerstanden van tussen de 74 en 152 kilometer. De auto’s zijn met lage kilometerstanden, zonder gebruikssporen, aan belanghebbende geleverd, telkens met de factuurvermelding van een nieuwe wagen ("neuwagen").
2.5.
Aan de naheffingsaanslag ligt de opvatting ten grondslag dat sprake is van nieuwe personenauto’s als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet BPM 1992.
De rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
6. [ Belanghebbende] neemt het standpunt in dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, omdat zij terecht is uitgegaan van de bruto Bpm 2014 en afschrijving aan de hand van een koerslijst, aangezien het hier gebruikte auto’s betreft.
7. [ De Inspecteur] stelt dat sprake is van auto’s die niet in gebruik zijn geweest, zodat sprake is van nieuwe auto’s in de zin van de Wet Bpm en dat daarom de vermindering aan de hand van de koerslijst niet kan worden toegepast. De naheffingsaanslag is dan ook terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
8. Met betrekking tot de vraag of in dit geval sprake is van nieuwe of gebruikte auto’s stelt de rechtbank voorop dat de Hoge Raad in de arresten van 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5100 en 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7199, hiervoor een beoordelingskader heeft gegeven. In het arrest van 29 mei 2009, is in dat verband - onder andere - het volgende overwogen:
'3.3.3. Middel 4 bestrijdt 's Hofs oordeel dat voor de toepassing van de rechtspraak van het Hof van Justitie op de onderhavige auto’s nieuwe auto’s als referentie-auto’s kunnen gelden. Het middel berust op het onjuiste uitgangspunt dat de onderhavige auto's niet vergelijkbaar zijn met nieuwe auto’s, dat wil zeggen auto’s die in Nederland op de consumentenmarkt worden gebracht en waarvoor nog geen kenteken is toegekend, aangezien - aldus het middel - voor de onderhavige auto’s al een kenteken was toegekend voordat zij in Nederland werden geregistreerd. De omstandigheid dat de auto’s in Duitsland zijn geregistreerd voordat zij in Nederland werden geregistreerd, staat niet in de weg aan het oordeel dat de auto’s - behoudens in één geval - als nieuwe personenauto moeten worden aangemerkt, nu de Nederlandse kopers de auto’s voor het eerst in gebruik hebben genomen. Anders dan het middel betoogt kunnen derhalve niet uitsluitend personenauto’s waarvoor nog geen kenteken is toegekend als nieuw in de zin van de Wet worden aangemerkt. Nu de onderwerpelijke personenauto’s - behoudens in één geval - nieuw waren op het tijdstip waarop voor deze auto’s in Nederland een kenteken werd toegekend, is de maatstaf van heffing voor deze auto’s, gelet op artikel 9, lid 5, van de Wet, de op dat tijdstip geldende in lid 4 van dat artikel vermelde catalogusprijs. Aangezien dit niet leidt tot een hogere heffing dan die voor door een importeur of fabrikant in de zin van dit lid 4 in Nederland gebrachte of vervaardigde vergelijkbare personenauto’s die in nieuwe staat worden geregistreerd in de zin van artikel 1, lid 2, van de Wet, en voorts de heffing van de BPM in het algemeen en in het bijzonder met betrekking tot vanuit andere lidstaten in Nederland op de markt gebrachte nieuwe personenauto’s niet strijdig is met het gemeenschapsrecht, is bij de onderwerpelijke heffing van BPM geen sprake van schending van het gemeenschapsrecht. Het bepaalde in de Leidraad BPM, waarop het middel mede een beroep doet, doet hieraan niet af. De omstandigheid dat volgens de Leidraad BPM een personenauto reeds als gebruikt kan worden aangemerkt in de zin van artikel 10 van de Wet (met dienovereenkomstige vermindering van de maatstaf van heffing), indien deze in Nederland wordt geregistreerd nadat daarvoor in een andere lidstaat een kenteken was toegekend, laat onverlet dat de auto voor de toetsing aan het gemeenschapsrecht heeft te gelden als nieuwe, nog niet gebruikte auto. De heffing van de BPM volgens de Leidraad BPM is derhalve niet in strijd met het gemeenschapsrecht. Op grond van het hiervoor overwogene faalt middel 4 en tevens middel 5.'
9. Aan de Memorie van Toelichting bij de 'Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2010)' ontleent de rechtbank de volgende passage (Kamerstukken II 2009-2010, 32 129, nr. 3, p. 18):
'8. Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992
8.1.
Constructiebestrijding in de BPM
Teneinde belastingvermijdende constructies te vermijden neemt het kabinet twee maatregelen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM). De eerste maatregel beoogt de U-bochtconstructie te bestrijden, de tweede bestrijdt de zogenaamde hagelschadeconstructie. Bij de U-bochtconstructie wordt een nieuw te leveren auto eerst op een buitenlands kenteken gezet om vervolgens als gebruikt voertuig te worden geïmporteerd. Omdat bij import een lagere waarde van het voertuig wordt aangegeven, resulteert dit in een lagere BPM. Deze lagere BPM kan behaald worden met een beroep op de afschrijvingstabel of met een beroep op een taxatierapport. Het kabinet bestrijdt deze constructie door niet meer voetstoots te accepteren dat een in het buitenland op kenteken gestelde auto 'gebruikt' is. Voor dit beleid is steun te vinden in een arrest van de Hoge Raad [in voetnoot: HR 29 mei 2009, nr. 08/00824 (toevoeging rechtbank: ECLI:NL:HR:2009:BI5100)]. De Raad bevestigt dat de toepassing van de U-bochtconstructie onder de huidige wetgeving er niet toe leidt dat sprake is van een gebruikte auto. Van belang is onder andere de in deze gevallen zeer lage kilometerstand, de korte registratieperiode in het buitenland en het moment waarop een koopcontract is gesloten. Voor deze bestrijding is een aanpassing van de wet dan ook niet noodzakelijk. De maatregel wordt vormgegeven door een wijziging van de Leidraad BPM.'
10. In de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1629, is voorts het volgende overwogen:
'6.3. Het Hof volgt de stelling van belanghebbende niet. Met HR 29 mei 2009, nr. 08/00824, ECLI:NL:HR:2009:BI5100, dus nog vóór de intrekking per 16 juni 2010 van de Leidraad BPM 2006 en vóór de inwerkingtreding van het (oorspronkelijke) Kaderbesluit bpm, is komen vast te staan dat niet uitsluitend personenauto’s waarvoor nog geen kenteken is toegekend als nieuw in de zin van de Wet BPM worden aangemerkt en dat de omstandigheid dat de auto’s in een ander land (in dit geval Italië) zijn geregistreerd, niet in de weg staat dat de auto’s als nieuwe personenauto’s zijn aan te merken. De auto’s, zonder sporen van feitelijk gebruik en met kilometrages op de teller variërend van 6 tot 25, zijn het is tussen partijen niet in geschil en het Hof acht het ook aannemelijk voor het eerst werkelijk in gebruik genomen na levering aan de afnemers (kopers hier te lande). Met deze rechtspraak en deze feiten is naar de Inspecteur overigens onvoldoende weersproken heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, zo al van een (voor voortzetting in aanmerking komend) standpunt van de Staatssecretaris van Financiën of van te voeren beleid van de Belastingdienst omtrent het begrip 'gebruikt' kan worden gesproken, naar vast gebruik en werkwijze van de zijde van de Belastingdienst de door belanghebbende gegeven uitleg als in strijd met het recht niet meer toegepast noch toepasbaar geacht en zelfs in voorkomend geval als gewijzigde opvatting naar buiten gebracht en ook (in rechte) bestreden door de Belastingdienst. Het uitdrukkelijk niet opnemen in een later besluit van de door belanghebbende ingeroepen tekst uit de inmiddels ingetrokken Leidraad BPM 2006 omtrent het 'gebruikt' zijn, heeft het Hof acht dit eveneens aannemelijk zijn oorzaak dus gevonden in en moet worden verklaard met deze rechtspraak, ook tegen de achtergrond van (het latere) HR 29 januari 2016, nr. 14/01502, ECLI:NL:HR:2016:119, en het daaruit voortgevloeide wijzigen van het beleid alsmede van het naar die wijzigingen handelen en optreden in gelijke of vergelijkbare kwesties door de Belastingdienst. In een dergelijke situatie, omdat moet worden geconcludeerd dat met de anders luidende jurisprudentie een voorheen door de Belastingdienst, althans naar het oordeel van de Hoge Raad, omarmde uitleg en toepassing van het begrip 'gebruikt' is beëindigd, is het niet meer dan logisch aan te nemen dat een met de jurisprudentie van de Hoge Raad strijdige passage is of moet worden geacht te zijn vervallen, zeker nu deze in een volgend besluit niet is opgenomen en komt reeds daarom een beroep op gewekt vertrouwen niet voor honorering in rechte in aanmerking.'
11. Ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van gebruikte auto’s heeft [belanghebbende] verwezen naar de arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:119 en ECLI:NL:HR:2016:145 en naar de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2098. Aan de hand van deze jurisprudentie, in samenhang gelezen met het in de Leidraad Bpm 2006 (de Leidraad) opgenomen beleid, heeft [belanghebbende] zich op het standpunt gesteld dat een auto als gebruikt heeft te gelden, wanneer de auto reeds vóór de invoer op kenteken is gezet, ondanks dat het huidige Kaderbesluit BPM niet vermeldt dat een eerder op kenteken gezette auto als gebruikt kan worden aangemerkt. De rechtbank kan [belanghebbende] om twee redenen niet volgen. Enerzijds kan de verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad geen doel treffen reeds omdat in die zaken belanghebbende zich gelet op de datum van invoer nog met succes kon beroepen op het beleid verwoord in de Leidraad met betrekking tot het begrip gebruikte auto. Anderzijds stelt de rechtbank vast dat de Leidraad op 16 juni 2010 is ingetrokken en de onderhavige aangiftes zijn gedaan ná intrekking van de Leidraad. De rechtbank sluit zich in dit verband - en dus in afwijking van hetgeen Gerechtshof 's-Hertogenbosch daaromtrent heeft overwogen en onder verwijzing naar de parlementaire behandeling bij de Overige fiscale maatregelen 2010 - aan bij de hierboven onder 10 opgenomen motivering van het Gerechtshof Den Haag, als verwoord in de uitspraak van 13 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1629. Daar komt bij dat uit de arresten van de Hoge Raad blijkt dat daar, in tegenstelling tot de onderhavige auto’s, sprake was van auto’s die ten tijde van de registratie daadwerkelijk gebruikssporen vertoonden, zodat de verwijzing van [belanghebbende] ook hierom niet slaagt.
12. Uitgaande van het door de Hoge Raad gegeven toetsingskader en in aanmerking nemend dat de auto’s op de facturen als 'nieuw' zijn omschreven, de auto’s ten tijde van het doen van aangifte slechts tussen de 74 en 155 kilometer hadden gereden en dat na een fysieke opname door [de Inspecteur] is gebleken dat de auto’s ten tijde van het doen van aangifte in zeer goede staat verkeerden en de auto’s geen sporen van gebruik of beschadigingen vertoonden en geen abnormale sporen van gebruik aan de remschijven en aan de binnenkant van de spatborden zijn waargenomen, moeten de auto’s naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als nieuwe personenauto’s. Volgens de arresten van de Hoge Raad van 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5100 en 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7199 en de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1629, doet daaraan niet af dat de auto’s eerder in het buitenland geregistreerd zijn geweest. [De Inspecteur] heeft de naheffingsaanslag dan ook terecht opgelegd met toepassing van het tarief Bpm 2014 en zonder rekening te houden met enige afschrijving.
13. Nu de rechtbank van oordeel is dat sprake is van nieuwe personenauto’s, gaat de rechtbank voorbij aan hetgeen door [belanghebbende] naar voren is gebracht met betrekking tot het toepassen van een correctie op de koerslijstwaarde vanwege het verschil tussen een btw- of een marge-auto.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
Geschil en standpunten
4.1.
In hoger beroep is in geschil, net als voor de rechtbank, of de naheffingsaanslag terecht en, zo dat het geval is, niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. In het bijzonder houdt partijen het antwoord op de vraag verdeeld of de auto’s voor de heffing van de BPM als nieuwe personenauto’s zijn aan te merken, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.3.
Ter zitting is tussen partijen komen vast te staan dat, als het Hof oordeelt dat sprake is van gebruikte personenauto’s, de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
Beoordeling
5.1.
De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel terecht en op goede gronden geoordeeld dat de in geding zijnde auto’s voor de heffing van BPM zijn aan te merken als nieuwe personenauto’s en dat het voor de BPM in 2014 geldende bruto tarief zonder afschrijving moet worden toegepast.
5.2.
Het Hof neemt in aanmerking dat de beschikbare gegevens uitwijzen dat het belanghebbende is die de auto’s, die de Duitse dealer ontegenzeggelijk als nieuw - op dat moment is sprake van personenauto’s die na de vervaardiging niet of nauwelijks zijn gebruikt - aan haar heeft afgeleverd, in termen van de BPM voor het eerst, en wel in 2014, in gebruik heeft genomen en dat de auto’s in 2014 in Nederland zijn geregistreerd.
5.3.
De stelling van belanghebbende dat geen BPM kan worden nageheven nadat het feit ter zake waarvan de BPM is verschuldigd heeft plaatsgehad, faalt. De BPM ter zake van de registratie van een personenauto behoort als verschuldigd op aangifte te worden voldaan. Dat de registratie ter zake waarvan aangifte is gedaan, eerst nadien plaatsheeft, maakt dit niet anders. Dat brengt mee dat, ingeval ter zake van een registratie van een personenauto in het kentekenregister aangifte is gedaan en (naar het oordeel van de inspecteur) te weinig BPM op aangifte is voldaan, de inspecteur de meer verschuldigde belasting kan naheffen.
5.4.
In geen van de stellingen die belanghebbende in beroep en in hoger beroep heeft aangevoerd - ook de stellingen die raakvlakken vertonen met het Unierecht, waaronder vooral artikel 110 VWEU, en ook zijn gegrond op rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie - noch anderszins ziet het Hof een grond de naheffingsaanslag te verminderen, laat staan te vernietigen.
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten
Het Hof heeft geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 16 juni 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.