Einde inhoudsopgave
Alle omstandigheden van het geval (O&R nr. 77) 2013/3.2.4
3.2.4 Verrijkende gedragingen
mr. P.T.J. Wolters, datum 01-03-2013
- Datum
01-03-2013
- Auteur
mr. P.T.J. Wolters
- JCDI
JCDI:ADS305800:1
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vergelijk D. 12,6,14 Pomponius, Libro vicensimo primo ad Sabinum. Nam hoc natura aequum est neminem cum alterius detrimento fieri locupletiorem. Zie ook Nieuwenhuis 1988a, p. 112-113 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 2011 (6-IV*), nr. 456.
Nieuwenhuis 1988a, p. 114.
HR 19 januari 1996, NJ 1996, 617.
HR 25 november 1988, NJ 1989, 529.
Parl. Gesch. Boek 3, p. 674 (T.M.) en Asser/Hartkamp & Sieburgh 2011 (6-IV*), nr. 470. Vergelijk de artt. 3:220 lid 1 en 5:96 lid 1 BW.
Zie Schoordijk 1988, p. 22-23, Zwalve 1995, p. 158-159, Jansen 2005, p. 22, Schrage 2009, p. 5 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 2011 (6-IV*), nr. 395 over de verhouding tussen zaakwaarneming en verrijking. Zaakwaarneming is gericht op de belangen van de belanghebbende. Zaakwaarneming hoeft echter niet altijd te leiden tot een verrijking.
Zie in de eerste plaats D. 12,6,14. Zie over de grondslag van het leerstuk van zaakwaarneming daarnaast Jansen 2005, p. 22-23 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 2011 (6-IV*), nr. 392. Zie over de grondslag van het leerstuk van onverschuldigde betaling Van Kooten 2002, p. 25-28 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 2011 (6-IV*), nr. 416-418. Zie over de grondslag van het leerstuk van ongerechtvaardigde verrijking Engelhard & Van Maanen 1998, p. 322, Snijders 2001a, p. 156, Snijders 2001b, p. 7, Hartkamp 2001, p. 317 en 331-332, Salomons 2001, p. 995, Asser/ Hartkamp & Sieburgh 2011 (6-IV*), nr. 456, 459 en 478 en Hartlief 2012, p. 283-284.
Zie de artt. 6:198, 199 lid 1 en 2, 200 lid 2, 202, 204 lid 1 en lid 2, 207, 210 lid 2, 211 lid 1 en 212 lid 1 en 3 BW. Zie § 1.2.3 over deze preciseringen.
Parl. Gesch. Boek 6, p. 712 (T.M.), Van Lennep 1895, p. 97-124, Bruins 1906, p. 128, Slagter 1952, p. 73-74, 233 en 341 en Sieburgh 2000, p. 182-187. Zie ook de artt. 6:170-177 en 179 BW.
Hesselink 1999, p. 385.
House of Lords 30 juli 2009, Fisher v Brooker, [2009] UKHL 41.
Boek 5 en 7 DCFR, PEL/Von Bar 2006, p. 3-50, DCFR 2010, p. 2900-2903 en 3850- 3859 en PEL/Von Bar & Swann 2010, p. 3-87. Ongerechtvaardigde verrijking omvat in verschillende rechtsstelsels ook onverschuldigde betaling. Zie hierover PEL/Von Bar & Swann 2010, p. 93-118.
HvJ EG 10 juli 1990, nr. C-259/87 (Griekenland/Commissie), HvJ EG 16 december 2008, nr. C-47/07 P (Masdar) en Asser/Hartkamp 2011 (3-I*), nr. 137.
HvJ EG 16 december 2008, nr. C-47/07 P (Masdar) en Asser/Hartkamp 2011 (3-I*), nr. 137.
Nieuwenhuis 1988a, vooral p. 112-113 en Asser/Hartkamp 2011 (3-I*), nr. 137.
§ 7.3.1.
§ 3.4.
§ 3.2.1. Zie over ‘opgedrongen’ verrijkingen ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 2011 (6-IV*), nr. 480-481 en Hartlief 2012, p. 263-264.
De redelijkheid en billijkheid eist dat niemand ten koste van een ander wordt verrijkt.1 Een gedraging kan leiden tot een dergelijke verrijking. De redelijkheid en billijkheid werkt in het nadeel van de verrijkte partij.
De factor ‘verrijkende gedragingen’ beïnvloedt de werking van de redelijkheid en billijkheid. Ik geef enkele voorbeelden. Onderhandelingen kunnen een partij informeren en verrijken. De verrijkte partij kan de onderhandelingen vervolgens afbreken. De verrijking pleit voor het aannemen van aansprakelijkheid voor de afbrekende partij.2 De arbeid van een vrouw kan bijdragen aan de opbouw van een pensioenreserve in de onderneming van haar man. Deze arbeid pleit voor een verplichting voor de man. Hij dient mee te werken aan de beschikbaarheid van een oudedagsvoorziening voor zijn echtgenote.3 De enkele omstandigheid dat de arbeidsinspanning van de ene echtgenoot de andere heeft verrijkt, is echter onvoldoende om een tussen de partijen overeengekomen uitsluiting van iedere gemeenschap niet toe te passen.4
De invloed van de factor blijkt daarnaast uit de wettelijke regeling van de rechtmatige daden. Het zonder rechtsgrond geven van een goed leidt op grond van art. 6:203 lid 1 BW tot het ontstaan een vordering uit onverschuldigde betaling. Een ongerechtvaardigde verrijkte partij dient op grond van art. 6:212 lid 1 BW de schade van de verarmde partij te vergoeden. Een dergelijke ongerechtvaardigde verrijking kan het gevolg zijn van een gedraging. Een partij kan bijvoorbeeld buitengewone herstellingen verrichten aan het goed van een ander.5 De belanghebbende is ten slotte, voor zover zijn belang naar behoren is behartigd, op grond van art. 6:200 lid 1 BW verplicht de schade van de zaakwaarnemer te vergoeden.6
Zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking vertonen een band met de redelijkheid en billijkheid. Zij zijn te beschouwen als in § 1.2.4 behandelde kristallisaties van de redelijkheid en billijkheid. Deze visie is echter omstreden.7 De band tussen deze leerstukken en de redelijkheid en billijkheid blijkt daarnaast uit de grote hoeveelheid preciseringen in de wettelijke regeling van deze leerstukken.8 Deze preciseringen beïnvloeden de rechten en plichten die voortvloeien uit de rechtmatige daden.
De factor ‘verrijkende gedragingen’ speelt ook een rol buiten de redelijkheid en billijkheid. Een partij kan gebruik maken van (niet-) ondergeschikten, vertegenwoordigers, zaken, opstallen, stoffen, stortplaatsen, mijnbouwwerken en dieren. Zij profiteert van dit gebruik. Dit profijt pleit voor het aannemen van risicoaansprakelijkheid.9
De factor speelt ook een rol in andere rechtsstelsels. De inspanningen van een partij die bijdragen aan een vermogensvermeerdering van haar echtgenoot, kunnen in Duitsland leiden tot het beperken van de rechtsgevolgen van Gütertrennung.10 De factor kan ook een rol spelen in het Engelse recht. In Fisher v Brooker bevoordeelde een partij haar wederpartij door 38 jaar stil te zitten. De wederpartij heeft in deze periode royalty’s ontvangen waarop zij zonder het stilzitten geen recht zou hebben. Deze bevoordeling was één van de redenen om het beroep van de wederpartij op laches, een soort rechtsverwerking door stilzitten, niet te honoreren.11 Verschillende Europese rechtsstelsels en het DCFR kennen (varianten op) de rechtmatige daden.12 Het recht van de Europese Unie kent een rechtsbeginsel dat zich verzet tegen het ontvangen of mogen behouden van een ongerechtvaardigde verrijking.13 Dit beginsel kan leiden tot een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.14
De factor ‘verrijkende gedragingen’ vertoont een overlap met verschillende factoren. Het ‘verrijkingsbeginsel’ is een rechtsbeginsel.15 De factor ‘verrijkende gedragingen’ vertoont daarom een overlap met de factor ‘rechtsbeginselen’. Uit § 2.5.1 blijkt echter dat een beroep op de factor ‘rechtsbeginselen’ niet de voorkeur verdient.
Een verrijkende gedraging verstoort het evenwicht tussen de rechten en plichten van de partijen. De factor ‘verrijkende gedragingen’ vertoont daarom een overlap met de factor ‘verschil in de omvang van de belangen van de partijen bij de rechtsbetrekking’.16 De factor ‘verschil in de omvang van de belangen van de partijen bij de rechtsbetrekking’ legt de nadruk op de verrijking. De factor ‘verrijkende gedragingen’ legt de nadruk op de gedraging die tot deze verrijking leidt. De voorkeur voor één van deze factoren is afhankelijk van het antwoord op de vraag welke omstandigheid de werking van de redelijkheid en billijkheid uiteindelijk beïnvloedt: de verrijking of de gedraging.
Uiteindelijk beïnvloedt de verrijking de werking van de redelijkheid en billijkheid. Uit § 7.3.1 blijkt dat een onevenwichtige verdeling van de rechten en plichten de werking van de redelijkheid en billijkheid beïnvloedt. Een gedraging van een partij bij de rechtsbetrekking is hier niet voor nodig. Een dergelijke verrijking kan bijvoorbeeld ook voortvloeien uit onvoorziene omstandigheden.17
De nadruk op de gedraging kan juist tot onduidelijkheid leiden. Een gedraging van de verarmde partij kan een verrijking veroorzaken. Pleit deze gedraging voor een werking van de redelijkheid en billijkheid die deze verrijking compenseert? De gedraging pleit eerder tegen een dergelijke werking. De partij heeft haar verarming zelf veroorzaakt, de verarming is dus de ‘eigen schuld’ van de verarmde partij.18
Niet de gedraging, maar de verrijking pleit voor een werking van de redelijkheid en billijkheid die de verrijking compenseert. Een beroep op de factor ‘verschil in de omvang van de belangen van de partijen bij de rechtsbetrekking’ verdient daarom de voorkeur. De factor ‘verrijkende gedragingen’ is overbodig. Hij speelt geen zelfstandige rol bij het bepalen van de werking van de redelijkheid en billijkheid.