Hof 's-Hertogenbosch, 15-08-2019, nr. 200.257.873, 01
ECLI:NL:GHSHE:2019:3064
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
15-08-2019
- Zaaknummer
200.257.873_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:3064, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑08‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2019:235
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-1092
Uitspraak 15‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toegewezen nu geen van de weigeringsgronden zich voordoet en dit meer duidelijkheid kan geven over de bewijspositie en proceskansen van verzoeker. Het horen van getuigen kan informatie opleveren die in het bijzonder mede van belang kan zijn om bepaalde gezichtspunten (als bedoeld in HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000, AA5635 (i.h.b. r.o. 3.3.3.) als herhaald in HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:494) te onderbouwen die in het kader van de toetsing van het beroep op verjaring aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid relevant kunnen zijn. Hierover zal in de (eventueel) voort te zetten bodemprocedure in hoger beroep moeten worden geoordeeld en het hof mag daarop thans in de onderhavige procedure niet vooruit lopen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 15 augustus 2019
Zaaknummer: 200.257.873/01
Zaaknummer bodemzaak eerste aanleg: C/03/245398 HA ZA 18-42
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
hierna aan te duiden als [verzoeker] ,
advocaten: mr. L. Zegveld en mr. L. Klomp te Amsterdam,
tegen
de Nederlandse Provincie van de Congregatie van de Heilige Geest , gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings-en kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als de Congregatie,
advocaat: mr. R.P. Baetens te Tilburg.
1. Het verloop van de procedure
1.1.
[verzoeker] heeft bij dagvaarding van 9 april 2019 in de bodemzaak de Congregatie in
hoger beroep gedagvaard tegen de zittingsdatum van 1 oktober 2019. [verzoeker] komt daarbij in hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 16 januari 2019 gewezen tussen hem als eiser en de Congregatie alsmede de stichting Congregatie van de Heilige Geest als gedaagden. [verzoeker] heeft de zaak nog niet voor inschrijving ter rolle aan de griffie van dit hof doen toekomen.
1.2.
Vervolgens heeft [verzoeker] bij verzoekschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 2
mei 2019, het hof verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten, kosten rechtens.
1.3.
De Congregatie heeft een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie op 15 mei 2019.
1.4
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de brief van de advocaat van [verzoeker] d.d. 22 mei 2019, van het indieningsformulier van de advocaat van [verzoeker] d.d. 24 mei 2019 alsmede van de door de advocaat van [verzoeker] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde pleitnota.
1.5
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 juni 2019. Bij die
gelegenheid zijn gehoord:
- -
[verzoeker] , bijgestaan door mr. Zegveld;
- -
namens de Congregatie de daartoe gemachtigde pater [vicevoorzitter van het bestuur van de Congregatie] , vicevoorzitter van het bestuur van de Congregatie, bijgestaan door mr. Baetens;
2. De gronden van het verzoek
Voor de gronden van het verzoek en de toelichting daarop verwijst het hof naar het
verzoekschrift.
3. De beoordeling
3.1.
[verzoeker] stelt, zakelijk weergegeven, dat hij gedurende zijn verblijf (schooljaar 1964-1965) op het destijds door de Congregatie in stand gehouden internaat aldaar meerdere malen ernstig seksueel is misbruikt door pater [de pater] . Deze pater was reeds in het schooljaar 1960-1961 betrapt bij het seksueel misbruik van een scholier. De Congregatie, alsmede de Congregatie van de Broeders van [vestigingsnaam] , werden van dit feit op de hoogte gesteld maar hebben er in overleg van afgezien om adequate maatregelen tegen pater [de pater] te nemen en daarmee te voorkomen dat andere kinderen ook door deze pater zouden worden misbruikt.
[verzoeker] heeft een bodemprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank waarin hij heeft gevraagd om een verklaring voor recht dat de Congregatie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Deze vordering is bij vonnis van 16 januari 2019 afgewezen omdat de vordering van [verzoeker] zou zijn verjaard.
[verzoeker] wenst thans getuigen te horen die kunnen verklaren over het misbruik door pater [de pater] , over de wetenschap hiervan bij de Congregatie en de datum van deze wetenschap. [verzoeker] wenst aan te tonen dat de Congregatie op de hoogte was van het misbruik door pater [de pater] voordat [verzoeker] werd misbruikt middels het horen van getuigen, nu zij kunnen verklaren over de datum waarop zij zijn misbruikt en over het feit dat de Congregatie hiervan wist. Nu de beoogde getuigen allen van gevorderde leeftijd zijn wenst [verzoeker] hen nu reeds in het kader van een voorlopig getuigenverhoor te horen.
Het stadium waarin het bodemgeding in hoger beroep zich bevindt staat niet in de weg aan de toewijzing van het verzoek. De zaak zal door [verzoeker] op 1 oktober 2019 aanhangig worden gemaakt (het hof begrijpt: ter rolle worden ingeschreven). Tot het moment waarop op zijn vroegst duidelijk zal zijn of [verzoeker] in de gelegenheid zal worden gesteld om getuigen te horen zullen dus nog meerdere maanden verstrijken. Gezien de leeftijd en gezondheidstoestand van de getuigen vreest [verzoeker] dat een aantal getuigen op dat moment niet meer in staat zal zijn om een verklaring af te leggen. Daarnaast is er geen sprake van een klemmende reden of strijd met de goede procesorde op grond waarvan [verzoeker] het voorlopig horen van getuigen zou kunnen worden geweigerd. Voor zover het verzoek niet voor toewijzing gereed zou liggen wenst [verzoeker] over het verzoek gehoord te worden.
3.2.
In haar verweerschrift heeft de Congregatie, zakelijk weergegeven, gesteld dat het verzoekschrift van [verzoeker] , gelet op het opschrift, feitelijk een beroepschrift tegen de afwijzende beschikking van de rechtbank d.d. 5 december 2018 lijkt te zijn. Indien [verzoeker] dit daadwerkelijk beoogd heeft dan dient [verzoeker] in zijn verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard nu de wettelijk termijn voor een dergelijk hoger beroep immers reeds geruime tijd voor indiening verstreken was.
De Congregatie stelt voorts dat [verzoeker] eerder een vrijwel gelijkluidend verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend. Dit verzoek is door de rechtbank bij beschikking van 5 december 2018 gemotiveerd afgewezen. In beide verzoekschriften wordt als belang uitsluitend gemeld dat de te horen getuigen op gevorderde leeftijd en/of ziek zijn en dat [verzoeker] hun verklaring veilig wil stellen. Ondanks het feit dat [verzoeker] zich tijdens de behandeling van zijn verzoekschrift bij de rechtbank al op het standpunt heeft gesteld dat het voorlopig getuigenverhoor mede van belang zou zijn met het oog op een mogelijk in te stellen hoger beroep heeft hij geen aanleiding gezien om (tijdig) beroep in te stellen tegen de afwijzende beslissing van de rechtbank. Daarmee heeft [verzoeker] zijn beroep op enig belang bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor prijsgegeven. Wegens ontbreken van belang dient het huidige verzoek te worden afgewezen.
De Congregatie stelt – voor zover sprake is van een zelfstandig verzoekschrift - voorts dat het door [verzoeker] ongebruikt laten verstrijken van de appelmogelijkheid tegen de afwijzende beschikking van 5 december 2018 niet kan worden gesauveerd door het opnieuw indienen van een gelijkluidend verzoekschrift terwijl reeds door de rechtbank onherroepelijk is beslist op een eerder gelijkluidend verzoek. [verzoeker] dient dan nu ook niet-ontvankelijk te worden verklaard, althans dient zijn verzoek te worden afgewezen als zijnde strijdig met de goede procesorde.
Daarnaast dient het door [verzoeker] gebezigde argument dat de appelprocedure nog vele maanden zal duren en dat daardoor in verband met de leeftijd en gezondheidstoestand van een aantal getuigen gevreesd moet worden dat zij niet meer in staat zullen zijn om een verklaring af te leggen te worden verworpen. [verzoeker] heeft het tijdsverloop door tegen het vonnis van de rechtbank van 16 januari 2019 een dagvaarding op de lange termijn uit te brengen immers grotendeels zelf veroorzaakt.
In de hoofdzaak heeft de rechtbank het door [verzoeker] gevorderde op grond van verjaring afgewezen. Gelet op eerdere uitspraken in volstrekt vergelijkbare gevallen waarin het verjaringsberoep is gehonoreerd is op voorhand niet aannemelijk dat de rechter in de hoofdzaak toekomt aan het geven van een bewijsopdracht in de vorm van een getuigenverhoor. De Congregatie kan zich niet aan de indruk onttrekken dat [verzoeker] het middel van een voorlopig getuigenverhoor inzet om in ieder geval weer de door hem reeds herhaaldelijk gezochte media-aandacht te genereren. De Congregatie ontzegt [verzoeker] zeker niet het recht om zijn mening publiekelijk kenbaar te maken, maar het inzetten van het procesmiddel van voorlopig getuigenverhoor louter voor dit doel levert een evident misbruik van recht op. [verzoeker] onderbouwt overigens de door hem genoemde noodzaak in verband met de hoge leeftijd en/of gezondheidstoestand van één of meer getuigen in het geheel niet. Reeds daarom dient het verzoek te worden afgewezen.
De Congregatie verzoekt het hof dan ook om [verzoeker] in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek af te wijzen, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van deze procedure, te voldoen aan de Congregatie binnen 14 dagen na de uitspraak, te vermeerderen met nakosten in geval betekening heeft moeten plaatsvinden.
3.3.
Bij brief van 22 mei 2019 geeft mr. Zegveld namens [verzoeker] in reactie op het verweerschrift van de Congregatie aan dat in het opschrift van zijn verzoekschrift abusievelijk (ook) artikel 362 Rv wordt vermeld, maar dat het verzoekschrift evenwel geen hoger beroep betreft doch een zelfstandig verzoekschrift.
3.4.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben [verzoeker] , onder overlegging van een pleitnota, en de Congregatie hun stellingen zoals geformuleerd in het verzoekschrift respectievelijk het verweerschrift nader toegelicht en gehandhaafd.
3.4.1.
[verzoeker] heeft daarbij onder andere benadrukt dat het voorlopig getuigenverhoor niet alleen voor de feitenvaststelling van cruciaal belang is, maar ook voor de beoordeling van het verjaringsverweer van de Congregatie. De vraag in hoeverre de redelijkheid en billijkheid in de weg staat aan een beroep op verjaring is immers een feitelijke vraag. Ook de leeftijd van de aangezochte getuigen, allen rond de 70 jaar, speelt volgens [verzoeker] een belangrijke rol. Daarnaast heeft [verzoeker] een afweging te maken omtrent efficiency en doelmatigheid. Beroep tegen de beschikking van de rechtbank is pas doelmatig als [verzoeker] ook in hoger beroep van het vonnis zou gaan. Er is nu een nieuwe situatie. Het principiële recht van [verzoeker] om getuigen te horen dient derhalve opnieuw te worden beoordeeld. Daarbij geeft [verzoeker] aan dat de aangezochte getuigen ook allemaal aan de kant van de slachtoffers zitten en de Congregatie dus niet onnodig zal worden belast. Tot slot geeft [verzoeker] aan dat met name het horen van de door [verzoeker] aangezochte getuigen [getuige 1] en [getuige 3] cruciaal is. Niet alleen kunnen zij getuigen met betrekking tot het door pater [de pater] gepleegde misbruik, ook kunnen zij getuigen dat de Congregatie reeds in een vroeg stadium van het door pater [de pater] gepleegde misbruik op de hoogte was.
3.4.2.
De Congregatie heeft onder andere gesteld dat de relatief gevorderde leeftijd van de aangezochte getuigen niet automatisch met zich brengt dat zij allen in een broze gezondheid verkeren en dat een voorlopig getuigenverhoor dus om die reden op korte termijn plaats zou moeten vinden. Aangezochte getuige [getuige 3] heeft weliswaar schriftelijk omtrent zijn gezondheidssituatie verklaard, maar dit is een eigen inschatting en geen objectieve observatie of keuring van een arts. Voorts is de Congregatie van mening dat de zaak dient af te stuiten op de verjaring van de vordering en dat er derhalve in de bodemzaak ook niet zal worden toegekomen aan een getuigenverhoor. Vandaar dat de Congregatie thans ook niet wenst in te stemmen met een voorlopig getuigenverhoor omdat zij alsdan een proceshandeling zou stimuleren welke zij feitelijk onnodig acht.
De procespositie van [verzoeker] in het kader van het hoger beroep acht de Congregatie immers niet aan de orde.
De Congregatie sluit ook niet uit dat [verzoeker] de door hem aangezochte getuigen deels uit publicitaire overwegingen voorlopig wenst te horen. Tot slot geeft de Congregatie aan dat zij niet meer beschikt over de archieven uit de periode dat het misbruik heeft plaatsgevonden en dat de Congregatie zelf geen eigen getuigen voor een verhoor kan oproepen. Dit omdat degenen die hiervoor in aanmerking zouden kunnen komen reeds allen overleden zijn, en tegenbewijs dus niet mogelijk is. Namens de Congregatie geeft pater [vicevoorzitter van het bestuur van de Congregatie] nog aan dat de Congregatie de feiten niet betwist maar zich wel op verjaring daarvan beroept.
3.5.
Het hof overweegt het volgende.
3.5.1.
In het kader van de door de Congregatie geopperde formele bezwaren overweegt het hof dat deze moeten worden verworpen. Het verzoekschrift in hoger beroep veroorzaakt in eerste instantie vanwege de verwijzing in de kop naar artikel 362 Rv weliswaar de indruk dat sprake zou zijn van een beroepschrift, maar dat is door [verzoeker] bij brief van zijn advocaat van 22 mei 2019 hersteld. Er is - ook blijkens de tekst van het verzoek - sprake van een zelfstandig verzoekschrift. Anders dan de Congregatie betoogt is het hof voorts van oordeel dat wel degelijk na afwijzing door de rechtbank van een eerder verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor thans een apart zelfstandig verzoek kan worden ingediend.Met het uitbrengen van de appeldagvaarding is de procedure in hoger beroep immers op de voet van artikel 125 lid 1 Rv sinds 9 april 2019 aanhangig in hoger beroep. Dat betekent dat van een verzoek tot het horen van getuigen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor door het hof moet worden behandeld op de voet van artikel 187 lid 1 Rv. Het stond [verzoeker] vrij om een dergelijk verzoek in het kader van het hoger beroep van de bodemprocedure aanhangig te maken bij het hof. Hierbij laat het hof meewegen dat een geslaagd hoger beroep tegen de beschikking van 5 december 2018 vanaf 9 april 2019 - gezien de gebruikelijke appeltermijn van drie maanden en behandeltermijn bij het hof van enkele maanden - niet tot het horen van getuigen bij de rechtbank doch op de voet van artikel 187 lid 1 Rv slechts tot het horen van getuigen door het hof zou hebben kunnen leiden. Het hof had immers alsdan de zaak niet terug kunnen verwijzen voor behandeling naar de rechtbank indien de bodemzaak inmiddels bij het hof aanhangig was. Om die reden is op dit punt geen sprake van schending van de goede procesorde. Het verzoek is derhalve als zodanig ontvankelijk.
3.5.2.
Een voorlopig getuigenverhoor kan niet alleen ertoe strekken om bewijs te verkrijgen, maar (onder meer) ook om belanghebbenden bij een eventueel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun processuele positie en kansen beter te beoordelen (vgl. onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45, rov. 4.2.1).
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben (vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2). Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist mede ertoe om de gelegenheid te bieden opheldering te krijgen over de feiten (indien het getuigenverhoor wordt verzocht voor het hiervoor aan het slot van de eerste alinea genoemde doel). (Vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2). Bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor dient wel voldoende duidelijk, en dus ook concreet, te worden vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Voorts geldt dat, zo nodig, ook duidelijk dient te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren.
Voor toewijzing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor kan niet de eis worden gesteld dat daarbij al feitelijk en concreet is vermeld welke getuigen op welk punt gehoord moeten worden. Dat verdraagt zich immers niet met de hiervoor vermelde, op opheldering van de feiten gerichte strekking van het verhoor, die meebrengt dat op voorhand nu juist niet duidelijk behoeft te zijn wat de getuigen kunnen verklaren over het feitelijk gebeuren waarop het verhoor betrekking zal hebben. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (zie HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433,verwijzend naar HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008: BF3938 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250 ).
Minimaal noodzakelijk voor het toestaan van een voorlopig getuigenverhoor is derhalve dat een rechtsgrond wordt aangevoerd die aanleiding kan geven tot een civiele procedure, alsmede dat voor de behandeling van een zodanige vordering voldoende concrete feiten en omstandigheden worden gesteld die, mits bewezen of niet betwist, tot toewijzing van die vordering aanleiding zouden kunnen geven.
3.5.3.
Het hof is van oordeel dat [verzoeker] wel degelijk belang heeft bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Voorshands kan in het midden blijven in hoeverre de actuele gezondheidssituatie van de door [verzoeker] aangezochte getuigen een voorlopig getuigenverhoor op korte(re) termijn wenselijk maakt. [verzoeker] heeft er naar het oordeel van het hof voldoende belang bij om op basis van een te houden voorlopig getuigenverhoor meer duidelijkheid te verkrijgen over zijn bewijspositie, om zijn processuele positie in de hoofdzaak (nader) te kunnen beoordelen en bijvoorbeeld de afweging te maken in hoeverre voortprocederen opportuun is. Hierbij speelt tevens mee,
dat het horen van getuigen informatie kan opleveren die in het bijzonder mede van belang kan zijn om bepaalde gezichtspunten (als bedoeld in HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000, AA5635 (i.h.b. r.o. 3.3.3.) als herhaald in HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:494) te onderbouwen die in het kader van de toetsing van het beroep op verjaring aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid relevant kunnen zijn. Hierover zal in de (eventueel) voort te zetten bodemprocedure in hoger beroep moeten worden geoordeeld en het hof mag daarop thans in de onderhavige procedure niet vooruit lopen.
3.5.4.
Daarbij is het hof van oordeel dat, temeer nu [verzoeker] duidelijk belang heeft bij het horen van de door hem verzochte getuigen in een voorlopig getuigenverhoor, er in het onderhavige geval geen sprake is van misbruik van bevoegdheid zijdens [verzoeker] , dan wel dat zijn verzoek in strijd zou zijn met de goede procesorde of dat anderszins zou zijn gebleken van een als zwaarwichtig te oordelen bezwaar.
3.5.5.
Nu zich naar het oordeel van het hof derhalve geen grond voordoet om het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor af te wijzen en het verzoek overigens aan alle vereisten voldoet zal het hof het verzoek van [verzoeker] toewijzen en bepalen dat de zes door [verzoeker] opgegeven getuigen:
- de heer [getuige 1] ,
- de heer [getuige 2] ,
- de heer [getuige 3] ,
- de heer [getuige 4] ,
- de heer [verzoeker] (verzoeker),
- mevrouw [getuige 6] ,
door een raadsheer-commissaris zullen worden verhoord.
3.6.
Het hof zal De Congregatie veroordelen in de proceskosten in deze instantie, zoals door [verzoeker] verzocht, en zal daarbij deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
4. De uitspraak
Het hof:
wijst het verzoek van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor van de zes door [verzoeker] voorgedragen getuigen toe;
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal worden gehouden ten overstaan van de bij deze benoemde raadsheer-commissaris mr. A.P. Zweers-van Vollenhoven, lid van dit gerechtshof, die, nadat partijen uiterlijk 29 augustus 2019 hun verhinderdata en die van de te horen getuigen voor de maanden september, oktober, november en december 2019 hebben opgegeven, daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ’s-Hertogenbosch op een door de raadsheer-commissaris te bepalen datum;
bepaalt dat de advocaat van [verzoeker] binnen twee weken na heden een fotokopie van het volledige procesdossier van de bodemzaak in eerste aanleg en (eventueel) in hoger beroep zal toezenden aan de raadsheer-commissaris;
veroordeelt de Congregatie in de proceskosten zijdens [verzoeker] , begroot op € 2.148,00 aan salaris gemachtigde en € 324,00 aan griffierechten;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en A.L. Bervoets en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2019.