In het klaagschrift (en ook in de beschikking) is te lezen dat de klager zich op het standpunt stelt dat de auto onder de zoon van de klager in beslag is genomen. De rechtbank is bij haar beoordeling (m.i. terecht) uitgegaan van de KVI waaruit volgt dat de auto onder de klager in beslag is genomen.
HR, 30-05-2023, nr. 21/03430
ECLI:NL:HR:2023:763
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-05-2023
- Zaaknummer
21/03430
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:763, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑05‑2023; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:325
ECLI:NL:PHR:2023:325, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:763
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0110
Uitspraak 30‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op personenauto onder klager t.z.v. verdenking tegen zoon van klager van drugshandel waarbij die auto is gebruikt. Is voldaan aan voorwaarden voor verbeurdverklaring van voorwerpen die aan ander dan veroordeelde toebehoren a.b.i. art. 33a.2.a Sr? Met overweging dat onvoldoende kan worden vastgesteld dat klager eigenaar van auto is, heeft Rb kennelijk als oordeel tot uitdrukking gebracht dat niet aannemelijk is geworden dat auto aan klager toebehoort. In het licht van wat namens klager over aankoop en gebruik van auto is aangevoerd en in aanmerking genomen dat in overwegingen van Rb als vaststelling besloten ligt dat klager tenaamgestelde van onder hem inbeslaggenomen auto is en dat hij auto gebruikt i.v.m. zijn werk, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd. De enkele overweging dat zoon van klager op meerdere momenten gebruik van auto zou hebben gemaakt, volstaat daartoe niet. Gelet op art. 33a.2 Sr is oordeel van Rb dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat later oordelende strafrechter verbeurdverklaring van auto zal bevelen, daarom niet zonder meer begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03430 B
Datum 30 mei 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juli 2021, nummer RK 21/005513, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de ongegrondverklaring van het klaagschrift dat strekt tot teruggave van een inbeslaggenomen personenauto. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat de beslissing van de rechtbank ontoereikend is gemotiveerd omdat daaruit niet blijkt dat is voldaan aan een van de in artikel 33a lid 2, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) genoemde voorwaarden voor verbeurdverklaring van voorwerpen die aan een ander dan de veroordeelde toebehoren.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe onder meer overwogen:
“Het klaagschrift strekt tot opheffing van het gelegde beslag met last tot teruggave aan de klager. Daartoe is aangevoerd dat op 15 april 2021 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de zoon van klager (...) een personenauto van het merk/type Mercedes-Benz C180 met kenteken [kenteken] in beslag is genomen. Klager is rechthebbende van de inbeslaggenomen auto en wenst teruggave daarvan. Klager is de mening toegedaan dat het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van de auto verzet, omdat de auto de waarheidsvinding niet (meer) kan dienen. Klager wist bovendien niet en had ook redelijkerwijs niet kunnen vermoeden dat de auto werd gebruikt voor criminele doeleinden. Klager heeft de auto zelf gekocht en is de tenaamgestelde. Hij gebruikt de auto bovendien zelf veelvuldig. Klager heeft de auto dringend nodig voor zijn onregelmatige werk. Vervangend vervoer is voor klager prijzig en onberekenbaar. Klager is de mening toegedaan dat de inbeslagneming onrechtmatig is omdat in strijd is gehandeld met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en sprake is van détournement de pouvoir. Immers, andere auto’s waarover de zoon van klager eveneens heeft verklaard zijn niet in beslag genomen.
(...)
De raadsman heeft in raadkamer, in aanvulling op het klaagschrift, aangevoerd dat klager als belanghebbende als bedoeld in artikel 552a Sv kan gelden en in het beklag kan worden ontvangen, nu hij stelt eigenaar te zijn van de inbeslaggenomen auto. De zonen van klager hebben de auto wel eens gebruikt. Klager heeft de auto aangeschaft. Hij heeft zijn oude auto daarbij ingeruild en een bedrag van € 16.000,- bijgelegd. De vrouw en de andere zoon van klager hebben voor de aankoop van de auto klager een bedrag van respectievelijk € 10.000,- en € 23.000,- geschonken. Het is onder die omstandigheden hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, tot verbeurdverklaring van de auto zal komen. (...)
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
De rechtbank overweegt over het klaagschrift tegen het strafvorderlijk beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.8 en 2.9, dient de rechter, in geval van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag:
a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met artikel 552f Sv.
In deze doet zich het geval voor dat een ander dan degene tegen wie het strafvorderlijk onderzoek zich richt, stelt rechthebbende te zijn en zich beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave. In een dergelijk geval zal de rechtbank bij de beoordeling tevens acht moeten slaan op het bepaalde in art. 33a, tweede lid aanhef en onder a, Sr, inhoudende dat voorwerpen die niet aan de veroordeelde toebehoren alleen verbeurd kunnen worden verklaard indien degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
De toe te passen maatstaf sluit niet uit dat de rechtbank, indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (vgl. HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:379).
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de zoon van klager ter zake van verdenking van overtreding van de Opiumwet (de handel in, het vervaardigen van en/of het bezit van verdovende middelen) is onder klager een personenauto van het merk/type Mercedes-Benz C180 met kenteken [kenteken] in beslag genomen.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de stukken onvoldoende kan worden vastgesteld dat klager naast de tenaamgestelde ook de eigenaar en enig gebruiker van de inbeslaggenomen auto was. Op meerdere momenten zou door de zoon van klager gebruik zijn gemaakt van de auto en de verdenking is dat de auto door de zoon zou zijn gebruikt bij de handel in drugs. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter, later oordelend, tot de verbeurdverklaring van de auto zal komen.
Bij de beoordeling van het klaagschrift heeft de rechtbank betrokken de persoonlijke belangen van klager, onder meer het belang weer te kunnen beschikken over de inbeslaggenomen auto in verband met zijn werk. De rechtbank stelt vast dat de zoon van klager onder meer wordt verdacht van grootschalige handel in verdovende middelen en dat de auto daarbij is gebruikt. Gelet op de ernst van deze verwijten enerzijds en de door klager aangevoerde persoonlijke belangen anderzijds is de rechtbank van oordeel dat de handhaving van het beslag niet in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
(...)
De rechtbank zal het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag dan ook ongegrond verklaren.”
2.3
Artikel 33a Sr luidt voor zover hier van belang:
“1. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
d. voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
f. zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.
2. Voorwerpen als bedoeld in het eerste lid onder a tot en met e die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien:
a. degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden (...)”
2.4
De rechtbank heeft vastgesteld dat onder de klager op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd op de in het klaagschrift bedoelde personenauto. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering vordert onder meer het voortduren van het beslag als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.
2.5.1
Met de overweging dat onvoldoende kan worden vastgesteld dat de klager de eigenaar van de auto is, heeft de rechtbank kennelijk als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat niet aannemelijk is geworden dat de auto aan de klager toebehoort. In het licht van wat namens de klager over de aankoop en het gebruik van de auto is aangevoerd, zoals weergegeven onder 2.2, en in aanmerking genomen dat in de overwegingen van de rechtbank als vaststelling besloten ligt dat de klager de tenaamgestelde van de onder hem inbeslaggenomen auto is en dat hij de auto gebruikt in verband met zijn werk, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd. De enkele overweging van de rechtbank dat de zoon van de klager op meerdere momenten gebruik van de auto zou hebben gemaakt, volstaat daartoe niet.
2.5.2
Gelet op het bepaalde in artikel 33a lid 2 Sr is het oordeel van de rechtbank dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van de auto zal bevelen, daarom niet zonder meer begrijpelijk.
2.6
De klacht is gegrond. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2023.
Conclusie 21‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag (art. 552a Sv) over (derden)beslag (art. 94 Sv) op auto i.v.m. verdenking overtredingen van de Opiumwet. Falende deelklacht over toepassing onjuiste maatstaf. Slagende deelklacht over oordeel rb dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later oordelend de verbeurdverklaring van de auto zal bevelen; uit motivering kan niet volgen dat verbeurdverklaring o.g.v. art. 33a.1/33a.2 Sr mogelijk is. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03430 B
Zitting 21 maart 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de klager
1. Het cassatieberoep
1.1
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij beschikking van 21 juli 2021 het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klager, strekkende tot opheffing van het beslag op een Mercedes-Benz C180 (kenteken [kenteken] ), met last tot teruggave van die auto aan de klager, ongegrond verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld. In het middel wordt geklaagd over de motivering van de ongegrondverklaring van het klaagschrift, meer in het bijzonder omdat de rechtbank (onder meer) zou hebben nagelaten de in art. 33a, lid 2 aanhef onder a, Sr gestelde voorwaarde (verbeurdverklaring van een voorwerp dat niet aan ‘de veroordeelde’ toebehoort is alleen mogelijk als de rechthebbende op het voorwerp op de hoogte was of had moeten zijn van de criminele verwerving of het criminele gebruik van het voorwerp) in haar beoordeling te betrekken.
1.3
Deze conclusie leidt tot de slotsom dat het middel (ten dele) terecht is voorgesteld en dat het arrest van het hof moet worden vernietigd.
2. Aanleiding en verloop van de procedure
2.1
De zoon van de klager is als verdachte aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek naar de handel in, het vervaardigen van en/of het bezit van verdovende middelen. In het kader van dit onderzoek is op 15 april 2021 een personenauto van het merk Mercedes-Benz, type C180 met kenteken [kenteken] in beslag genomen. In de ‘Kennisgeving van inbeslagneming’ staat vermeld dat dit beslag heeft plaatsgevonden ten laste van de klager op de voet van art. 94 lid 1 Sv (teneinde de waarheid aan de dag te brengen).1.Volgens het openbaar ministerie zou deze auto door de zoon van de klager zijn gebruikt bij de handel in verdovende middelen en mogelijk zijn aangeschaft met gelden afkomstig uit die handel. De klager is in dit onderzoek niet als verdachte aangemerkt.
2.2
Namens de klager is op 15 april 2021 een op art. 552a Sv gebaseerd klaagschrift ingediend,2.strekkende tot opheffing van het beslag met last tot teruggave van de auto. Het klaagschrift is op 7 juli 2021 in openbare raadkamer behandeld.3.De enkelvoudige raadkamer van de rechtbank heeft daar op 21 juli 2021 op beslist en het beklag ongegrond verklaard.
3. De beschikking
3.1
De rechtbank heeft in haar beschikking hetgeen door partijen is aangevoerd als volgt samengevat:
“Het klaagschrift strekt tot opheffing van het gelegde beslag met last tot teruggave aan de klager. Daartoe is aangevoerd dat op 15 april 2021 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de zoon van klager onder de zoon van klager een personenauto van het merk/type Mercedes-Benz C180 met kenteken [kenteken] in beslag is genomen. Klager is rechthebbende van de inbeslaggenomen auto en wenst teruggave daarvan. Klager is de mening toegedaan dat het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van de auto verzet, omdat de auto de waarheidsvinding niet (meer) kan dienen. Klager wist bovendien niet en had ook redelijkerwijs niet kunnen vermoeden dat de auto werd gebruikt voor criminele doeleinden. Klager heeft de auto zelf gekocht en is de tenaamgestelde. Hij gebruikt de auto bovendien zelf veelvuldig. Klager heeft de auto dringend nodig voor zijn onregelmatige werk. Vervangend vervoer is voor klager prijzig en onberekenbaar. Klager is de mening toegedaan dat de inbeslagneming onrechtmatig is omdat in strijd is gehandeld met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en sprake is van détournement de pouvoir. Immers, andere auto’s waarover de zoon van klager eveneens heeft verklaard, zijn niet in beslag genomen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beslag gehandhaafd dient te blijven. Daartoe is aangevoerd dat de auto door de zoon van klager is gebruikt bij de handel in verdovende middelen en mogelijk is aangeschaft met gelden afkomstig uit die handel. De auto vertegenwoordigt een waarde van circa € 30.000,-. De zoon van klager zat ten tijde van de aankoop in de Ziektewet.
De raadsman heeft in raadkamer, in aanvulling op het klaagschrift, aangevoerd dat klager als belanghebbende als bedoeld in artikel 552a Sv kan gelden en in het beklag kan worden ontvangen, nu hij stelt eigenaar te zijn van de inbeslaggenomen auto. De zonen van klager hebben de auto wel eens gebruikt. Klager heeft de auto aangeschaft. Hij heeft zijn oude auto daarbij ingeruild en een bedrag van € 16.000,- bijgelegd. De vrouw en de andere zoon van klager hebben voor de aankoop van de auto klager een bedrag van respectievelijk € 10.000,- en € 23.000,- geschonken. Het is onder die omstandigheden hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, tot verbeurdverklaring van de auto zal komen. De raadsman heeft verzocht klager aan te wijzen als bewaarder van de auto.”
3.2
In aanvulling hierop maak ik melding van het standpunt van de klager zoals weergegeven in het klaagschrift:
“1. Heden, 15 april 2021, is onder de zoon van klager een auto in beslag genomen, het gaat om een Mercedes Benz C180 met kenteken [kenteken] . Het voertuig is eerder in beslag genomen geweest, op 4 januari jl. is besloten tot teruggave van de auto (zie bijlage). Desondanks heeft de officier van justitie besloten om de auto opnieuw in beslag te nemen. Dit is voor cliënt om onbegrijpelijke redenen gebeurd. Het beklag wordt reeds op dit moment als volgt toegelicht.
2. Klager stelt rechthebbende te zijn van deze auto en heeft daarvan geen afstand gedaan.
3. Klager meent dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen teruggave van de auto. Het beslag is - kennelijk - gelegd in de strafzaak tegen de zoon van klager. Strafrechtelijk gezien staat klager dus, als derde, buiten deze procedure en valt niet op voorhand in te zien welk belang van strafvordering zich tegen teruggave aan hem, als rechthebbende, verzet. Waarheidsvinding ten aanzien van de auto lijkt onmogelijk of heeft tenminste al (tijdens de eerdere inbeslagname) plaats kunnen vinden, terwijl waardebeslag ten aanzien van een derde maar zeer beperkt mogelijk is – te weten: enkel onder omstandigheden dat de werkelijk rechthebbende op enigerlei wijze op de hoogte was of had moeten zijn van een criminele bestemming of verwerving. Van die laatste situatie is absoluut geen sprake, zo stelt klager. Hij heeft de auto zelf gekocht en hij is de tenaamgestelde. Hij gebruikt de auto bovendien zelf veelvuldig in zijn privéleven én – vooral! – om naar zijn werk te gaan dat bestaat uit dag-, middag- en nachtdiensten!
4. Uit het voorgaande blijkt ook reeds dat klager een groot belang heeft bij teruggave. Hij is immers afhankelijk van zijn auto voor zijn vervoer naar werk, dat op zeer wisselende momenten plaatsvindt. Vervangend vervoer is voor klager prijzig en onberekenbaar. Het is om die reden dat dit beklag in het bijzonder wordt gebaseerd op het recht ex art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Op grond van die bepaling meent klager dat tot teruggave van de auto dient, te worden overgegaan al was het maar omdat ten aanzien van de grondslag van het beslag niet kan worden geoordeeld dat sprake is van proportioneel beslag en (overigens) een belangenafweging op dit moment (dus) in het voordeel van klager moet uitvallen.
5. Voorts beklaagt [klager] zich via deze weg over het feit dat sprake is van de herhaalde toepassing van een dwangmiddel, zonder gerechtvaardigd belang voor die herhaling. Juist nu ondergetekende niet is gebleken dat andere auto’s, waar door de zoon van klager eveneens over is verklaard, in beslag zijn genomen, lijkt op voorhand sprake te zijn van détournement de pouvoir c.q. van willekeur.”
3.3
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe overwogen:
“2. De beoordeling
(…)
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
De rechtbank overweegt over het klaagschrift tegen het strafvorderlijk beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.8 en 2.9, dient de rechter, in geval van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag:
a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met artikel 552f Sv.
In deze doet zich het geval voor dat een ander dan degene tegen wie het strafvorderlijk onderzoek zich richt, stelt rechthebbende te zijn en zich beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave. In een dergelijk geval zal de rechtbank bij de beoordeling tevens acht moeten slaan op het bepaalde in art. 33a, tweede lid aanhef en onder a, Sr, inhoudende dat voorwerpen die niet aan de veroordeelde toebehoren alleen verbeurd kunnen worden verklaard indien degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
De toe te passen maatstaf sluit niet uit dat de rechtbank, indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (vgl. HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:379).
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de zoon van klager ter zake van verdenking van overtreding van de Opiumwet (de handel in, het vervaardigen van en/of het bezit van verdovende middelen) is onder klager een personenauto van het merk/type Mercedes-Benz C 180 met kenteken [kenteken] in beslag genomen.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de stukken onvoldoende kan worden vastgesteld dat klager naast de tenaamgestelde ook de eigenaar en enig gebruiker van de inbeslaggenomen auto was. Op meerdere momenten zou door de zoon van klager gebruik zijn gemaakt van de auto en de verdenking is dat de auto door de zoon zou zijn gebruikt bij de handel in drugs. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter, later oordelend, tot de verbeurdverklaring van de auto zal komen.
Bij de beoordeling van [het] klaagschrift heeft de rechtbank betrokken de persoonlijke belangen van klager, onder meer het belang weer te kunnen beschikken over de inbeslaggenomen auto in verband met zijn werk. De rechtbank stelt vast [dat] de zoon van klager onder meer wordt verdacht van grootschalige handel in verdovende middelen en dat de auto daarbij is gebruikt. Gelet op de ernst van deze verwijten enerzijds en de door klager aangevoerde persoonlijke belangen anderzijds is de rechtbank van oordeel dat de handhaving van het beslag niet in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat sprake zou zijn van détournement de pouvoir.
De rechtbank zal het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag, dan ook ongegrond verklaren.”
4. Het middel
4.1
In het middel wordt geklaagd dat het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de ongegrondverklaring van het beklag ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd.
4.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat ten laste van de klager beslag is gelegd op de auto op grond van art. 94 Sv. Dit beslag heeft plaatsgevonden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de zoon van de klager.
4.3
In zo’n geval dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.4.Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.5.
4.4
Een inbeslaggenomen voorwerp is in beginsel alleen vatbaar voor verbeurdverklaring als is voldaan aan één of meer van de in art. 33a lid 1 Sr opgesomde voorwaarden en het voorwerp aan de veroordeelde toebehoort. Ten aanzien van voorwerpen die niet aan ‘de veroordeelde’ toebehoren, bepaalt art. 33a lid 2, aanhef en onder a, Sr dat deze alleen kunnen worden verbeurd verklaard als degene aan wie het voorwerp toebehoort op de hoogte was of had moeten zijn van de criminele herkomst of het criminele gebruik van het voorwerp. Met andere woorden, verbeurdverklaring van een voorwerp dat niet aan ‘de veroordeelde’ toebehoort kan op grond van art. 33a lid 2, aanhef en onder a, Sr alleen plaatsvinden als het voorwerp toebehoort aan een niet bonafide derde, dat wil zeggen een persoon die te kwader trouw was dan wel ‘slechts’ culpa had.6.
4.5
In de toelichting op het middel zijn twee deelklachten te onderscheiden.
Eerste deelklacht
4.6
In de eerste plaats wordt betoogd dat de rechtbank weliswaar het juiste toetsingskader voorop heeft gesteld maar dat zij bij de toepassing hiervan de mist is ingegaan. Volgens de steller van het middel is de rechtbank bij haar beoordeling voorbij gegaan aan de eerste vraag van de maatstaf (onder a), te weten of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en heeft zij in plaats daarvan “haar inhoudelijke overweging (…) aangevangen met een onjuiste juridische maatstaf”.
4.7
Wat de eerste deelklacht betreft volg ik de steller van het middel niet omdat ik meen dat deze klacht berust op een verkeerde lezing van de door de steller van het middel bedoelde overweging. De rechtbank overweegt dat (i) “op basis van de stukken onvoldoende kan worden vastgesteld dat de klager naast de tenaamgestelde ook de eigenaar en enig gebruiker van de inbeslaggenomen auto was” [AG: door de steller van het middel is dit deel van de overweging aangeduid als onjuiste juridische maatstaf], (ii) op meerdere momenten door de zoon van klager gebruik zou zijn gemaakt van de auto en (iii) de verdenking is dat de auto door de zoon zou zijn gebruikt bij de handel in drugs. Vervolgens overweegt de rechtbank dat (iv) “(b)ij deze stand van zaken [AG: oftewel, gelet op het voorgaande onder (i) tot en met (iii)] (…) de rechtbank van oordeel [is] dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter, later oordelend, tot de verbeurdverklaring van de auto zal komen”. De inhoudelijke overweging onder (i) lees ik, anders dan de steller van het middel, niet als een onjuiste juridisch maatstaf, maar als een omstandigheid waar de rechtbank betekenis aan heeft toegekend bij de beoordeling van de hier van toepassing zijnde maatstaf weergegeven onder (iv).
4.8
Voor zover wordt geklaagd dat de rechtbank de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd dan wel deze onjuist heeft toegepast, mist de eerste deelklacht feitelijke grondslag. De rechtbank heeft feitelijk de juiste juridische maatstaf, die hiervoor onder randnr. 4.3 is beschreven, toegepast.
Tweede deelklacht
4.9
In de tweede plaats wordt geklaagd dat de rechtbank niet dan wel ontoereikend en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd “hoe artikel 33a lid 2 Sr zich verhoudt met de niet hoogst onwaarschijnlijk geachte verbeurdverklaring”. Volgens de steller van het middel heeft de rechtbank zich onvoldoende rekenschap gegeven van het bepaalde in art. 33a lid 2 Sr nu de klager (beslagene) stelt eigenaar te zijn van de in beslaggenomen auto en een eventuele verbeurdverklaring van deze auto zal plaatsvinden in het kader van een strafzaak tegen een ander (de zoon van de klager).
4.10
De rechtbank heeft in de juridische vooropstellingen in haar beschikking expliciet melding gemaakt van art 33a lid 2 Sr, maar ik ben het met de steller van het middel eens dat er wel wat schort aan de motivering van de rechtbank in dit verband. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdenking bestaat dat de onder de klager in beslag genomen auto door de zoon van klager is gebruikt bij de handel in drugs. Op zichzelf kan dit grond zijn voor verbeurdverklaring (art. 33a lid 1, aanhef en onder c, Sr),7.mits de auto aan de veroordeelde (de zoon van klager) toebehoort dan wel, indien de auto aan de klager toebehoort, de klager kan worden aangemerkt als een niet bonafide eigenaar in de zin van art. 33a lid 2, aanhef en onder a, Sr.
4.11
Op de vraag aan wie de auto toebehoort geeft de rechtbank geen eenduidig antwoord. Met betrekking tot de klager overweegt de rechtbank dat onvoldoende kan worden vastgesteld dat de klager naast de tenaamgestelde ook de eigenaar en de enige gebruiker van de auto is geweest, omdat (zo begrijp ik de rechtbank) de zoon van de klager eveneens gebruik heeft gemaakt van de auto (om drugs te vervoeren). Kennelijk heeft de rechtbank om die reden gaan aanleiding gezien toepassing te geven aan het bepaalde van art. 33a lid 2, aanhef en onder a, Sr. Nog daargelaten dat ik dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk vind in het licht van hetgeen namens de klager is aangevoerd – te weten dat hij niet alleen tenaamgestelde is, maar dat hij ook degene is geweest die de auto heeft gekocht en er vrijwel dagelijks in rijdt – heeft de rechtbank evenmin aangegeven wie dan wel als eigenaar van de auto moet worden aangemerkt. Over de zoon van klager wordt in dat verband enkel opgemerkt dat hij deze auto wel eens heeft gebruikt, waarmee art. 33a lid 1 Sr evenmin als grondslag kan dienen voor een toekomstige verbeurdverklaring. Voor zover de rechtbank in haar oordeel heeft betrokken dat verbeurdverklaring van een voorwerp dat niet aan de veroordeelde toebehoort en waarvan niet kan worden vastgesteld aan wie het wel toebehoort, mogelijk is op grond van art. 33a lid 2, aanhef en onder b, Sr, blijkt daarvan niet uit de beschikking.
4.12
De tweede deelklacht slaagt. De motivering van de niet hoogst onwaarschijnlijk geachte verbeurdverklaring schiet tekort.8.
5. Slotsom
5.1
Het middel slaagt ten dele.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑03‑2023
In het klaagschrift (en de schriftuur) staat vermeld dat deze auto al eerder in beslag is genomen. Dit zou blijkens de uitlating van de advocaat in raadkamer in november 2020 hebben plaatsgevonden. Ook toen is er namens de klager een klaagschrift ingediend. Bij het klaagschrift is een bijlage opgenomen inhoudende een emailbericht van 4 januari 2021 van de officier van justitie aan de advocaat van de klager dat is besloten tot teruggave van het voertuig en dat wordt verzocht het klaagschrift in te trekken.
Volgens het proces-verbaal van de zitting zou de behandeling op 12 juli 2021 hebben plaatsgevonden. Dit is neem ik aan een kennelijke verschrijving nu in de beschikking staat vermeld dat de zaak in raadkamer is behandeld op 7 juni 2021 en zich bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden oproepingen van klager en zijn advocaat bevinden voor de zitting van 7 juni 2021.
HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, rov. 2.3.1; HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.8.
HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, rov. 2.3.1; HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.9 en 2.11.
Vgl. gevallen van beklag door een derde die stelt rechthebbende te zijn: HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:19, HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1452, HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1126, NJ 2017/427, m.nt. F. Vellinga-Schootstra, HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:253; HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1462 en HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:967. In de aan laatstgenoemde zaak voorafgaande conclusie heb ik de totstandkomingsgeschiedenis van art. 33a lid 2 uiteengezet en gewezen op het onderscheid tussen ‘een derde te kwader trouw’ en ‘een culpoze derde’.
Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid.
Vgl. HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1462 waarin sprake is van een vergelijkbare casus (beslag op auto op grond van art. 94 Sv onder de vriend van klaagster in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen die vriend).