Einde inhoudsopgave
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/4.1
4.1 Inleiding
M.W. Knigge, datum 24-10-2012
- Datum
24-10-2012
- Auteur
M.W. Knigge
- JCDI
JCDI:ADS384693:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 1 februari 1985, NJ 1985, 698, m.nt. JCS (Piscator); zie ook HR 28 oktober 1988, NJ 1989, 765, m.nt. JCS (Harvest Trader), waaruit blijkt dat partijen de Nederlandse rechter ook zijn bevoegdheid kunnen ontnemen.
HR 24 september 1964, NJ 1965, 359, m.nt. JHB (De Rooy c.s./Hillen c.s.).
HR 3 december 1954, NJ 1955, 56 (Ooms/Douma); HR 4 juni 2010, NJ 2010, 312 (Euroland c.s./ Gilde c.s.).
Zo ook Wagner 1998, p. 54-57.
Parl. Gesch. Boek 6, p. 38; Asser/Hartkamp & Sieburgh 2008 (6-I*), p. 4, nr. 6; Brunner e.a. 2011, p. 6-7, nr. 7; Smits 2003, p. 9-10, nr. 6; Scholten 1983, p. 9-10; nr. 9; Meijers 1958, p. 77.
Deze omschrijving is ontleend aan Hijma & Olthof 2011, p. 192, nr. 299; Zie voor vergelijkbare definities Asser/Hartkamp & Sieburgh 2008 (6-I*), p. 4, nr. 6; Hartkamp 2005, p. 226-227, nr. 233; Smits 2003, p. 6.
Zie ook Wagner 1998, p. 37-38.
Soms bepaalt de wet uitdrukkelijk dat partijen een procesovereenkomst kunnen sluiten. Zo blijkt uit artikel 8 Rv dat partijen door middel van een overeenkomst rechtsmacht aan de Nederlandse rechter kunnen toekennen of ontnemen. Verder volgt uit artikel 153 Rv dat partijen van het wettelijke bewijsrecht kunnen afwijken. Is het echter ook denkbaar dat partijen een dergelijke overeenkomst sluiten, indien die bevoegdheid niet uitdrukkelijk bij wet is toegekend? Zouden zij bijvoorbeeld kunnen afspreken dat zij geen comparitie na antwoord wensen, maar enkel pleidooi? Zouden zij kunnen overeenkomen dat in hun zaak de regels van de verzoekschriftprocedure worden toegepast, in plaats van die van de dagvaardingsprocedure? Is een overeenkomst geldig waarbij het rechtsmiddel van verzet wordt uitgesloten, zodat een eventueel verstekvonnis steeds definitief werkt?
Door de Hoge Raad is een enkele maal erkend dat partijen een procesovereenkomst kunnen sluiten zonder dat de bevoegdheid hiertoe bij wet is toegekend. Zo werd in het Piscator-arrest aanvaard dat partijen door middel van een overeenkomst tot forumkeuze de Nederlandse rechter bevoegdheid kunnen verlenen, hoewel dit toen nog niet bij wet was bepaald.1 Ook de overeenkomst tot bindend advies is geaccepteerd voordat de geldigheid hiervan kon worden afgeleid uit artikel 7:900 BW.2 Verder blijkt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad dat partijen bij overeenkomst bij voorbaat niet alleen hoger beroep, maar ook cassatie kunnen uitsluiten.3 Uit artikel 333 Rv volgt slechts dat partijen voordat in eerste instantie uitspraak is gedaan overeen kunnen komen om van hoger beroep af te zien, maar over cassatie is in dit artikel niets bepaald.
Hoewel procesovereenkomsten dus ook denkbaar zijn indien de bevoegdheid hiertoe niet bij wet is toegekend, blijft het de vraag wanneer dit het geval is. In dit hoofdstuk wordt daarom de toelaatbaarheid van dergelijke overeenkomsten onderzocht. Daarbij wordt in eerste instantie tot uitgangspunt genomen dat het materiële geschil waarop de procesovereenkomst betrekking heeft ter vrije bepaling van partijen staat en dat op dit geschil geen regels van dwingend recht van toepassing zijn. De vraag naar de invloed van de materiële rechtsverhouding op de mogelijkheid tot het sluiten van procesovereenkomsten blijft aanvankelijk dus nog rusten: hierop zal in paragraaf 4.8 nader worden ingegaan.
Op het eerste gezicht lijkt een procesovereenkomst een overeenkomst te zijn waarbij partijen afwijken van de regels van procesrecht. Zij verklaren een bepaalde regel buiten toepassing en stellen een eigen regel daarvoor in de plaats. Een voorbeeld is het geval dat partijen overeenkomen dat in hun zaak geen comparitie zal worden gehouden. Afgeweken wordt dan van artikel 87 en 88 Rv, waarin is bepaald dat de rechter ambtshalve een verschijning van partijen kan bevelen. Voor de toelaatbaarheid van een dergelijke overeenkomst moet worden gekeken of de regel van procesrecht waarvan partijen willen afwijken, regelend van aard is.
Daarnaast moet wellicht echter nog een ander type procesovereenkomst worden erkend. Op vele plaatsen in het wetboek worden aan partijen bepaalde bevoegdheden toegekend. Zo is een partij bevoegd tot het stellen van feiten, tot het meewerken aan een eenstemmig verzoek tot uitstel van het nemen van een conclusie (zie artikel 133 lid 2 Rv), of tot het instellen van verzet nadat een verstekvonnis tegen haar is gewezen (artikel 143 lid 1 Rv). Nu is denkbaar dat partijen overeenkomen om deze bevoegdheden uit te oefenen of om juist geen gebruik te maken van deze bevoegdheden. Zij zouden bijvoorbeeld kunnen afspreken om tijdens de procedure bepaalde feiten niet te stellen, of om mee te werken aan een verzoek tot uitstel van het nemen van een conclusie. Door een dergelijke overeenkomst wordt, zo lijkt het, niet afgeweken van een regel van procesrecht, maar verplicht een partij zich tot bepaald procesgedrag.4
Het is de vraag of inderdaad een onderscheid moet worden gemaakt tussen beide soorten overeenkomsten. Dient de overeenkomst waarbij partijen zich verbinden omtrent de uitoefening van een processuele bevoegdheid als apart type procesovereenkomst te worden erkend? Deze vraag wordt in de volgende paragraaf aan de orde gesteld. Daarbij zal ik de twee, eventueel te onderscheiden typen aanduiden als overeenkomsten waarbij partijen van het procesrecht afwijken enerzijds, en overeenkomsten omtrent een processuele bevoegdheid of overeenkomsten met obligatoire of verbintenisrechtelijke werking anderzijds. Dat ik spreek over overeenkomsten met verbintenisrechtelijke werking wil niet zeggen dat ik meen dat deze overeenkomsten worden beheerst door het burgerlijk recht. In hoofdstuk 2 is aangenomen dat alle procesovereenkomsten worden beheerst door het procesrecht en dus steeds procesrechtelijk van aard zijn. Weliswaar is de term 'verbintenis' strikt genomen gereserveerd voor het burgerlijk recht. Een 'verbintenis' wordt over het algemeen gezien als een vermogensrechtelijke rechtsbetrekking: tegenover de verplichting van de schuldenaar staat een subjectief vermogensrecht van de schuldeiser.5 Hier zal deze term echter in ruimere zin worden gebruikt, en wordt hieronder verstaan iedere rechtsbetrekking tussen twee (of meer) personen, waarbij de één verplicht is tot een bepaalde prestatie tegenover de ander, die tot de prestatie gerechtigd is.6 In deze ruimere definitie hoeven de rechten en verplichtingen dus niet vermogensrechtelijk van aard te zijn. De overeenkomst die rechten en verplichtingen tussen partijen ten opzichte van elkaar in het leven roept, is geenszins een figuur die is voorbehouden aan het materiële burgerlijk recht.7
Waar wordt gesproken over een (proces)overeenkomst met verbintenisrechtelijke of obligatoire werking wordt dus wel degelijk een overeenkomst bedoeld die beheerst wordt door het procesrecht. Overigens wordt in een deel van de literatuur wel (impliciet) aangenomen dat het bij een dergelijke overeenkomst gaat om een materieelrechtelijke, door het burgerlijk recht beheerste overeenkomst, waaraan dan veelal de opvatting is gekoppeld dat deze overeenkomst in ruime mate toelaatbaar is. Zie hierover nader de volgende paragraaf.
In de paragrafen 4.2 en 4.3 wordt eerst ingegaan op de vraag of de overeenkomst omtrent een processuele bevoegdheid inderdaad als apart type overeenkomst moet worden erkend, en zo ja, welke criteria dan gelden voor de toelaatbaarheid. In paragrafen 4.4 e.v. wordt vervolgens nader ingegaan op de toelaatbaarheid van overeenkomsten waarbij wordt afgeweken van de regels van procesrecht.