Hof Den Haag, 24-06-2015, nr. BK-14, 01020 BK-14, 01022 BK-14, 001035 BK-14, 01037
ECLI:NL:GHDHA:2015:2011
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
24-06-2015
- Zaaknummer
BK-14_01020 BK-14_01022 BK-14_001035 BK-14_01037
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:2011, Uitspraak, Hof Den Haag, 24‑06‑2015; (Herziening)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2013:3870
- Vindplaatsen
V-N 2015/42.6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 24‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Belanghebbende verzoekt herziening van de uitspraak van dit Hof van 9 oktober 2013, nummers BK-11/00784, BK-11/00786, BK-11/00803 en BK-11/00805, voor zover dit Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1995 en de navorderingsaanslag VB voor het jaar 1996 voldoende voortvarendheid heeft betracht. Dat oordeel staat onherroepelijk vast.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-14/01020, BK-14/01022, BK-14/01035 en BK-14/01037
Uitspraak d.d. 24 juni 2015
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
inzake het verzoek om herziening van belanghebbende van de uitspraken van het Gerechtshof van 9 oktober 2013, nummers BK-11/00784, BK-11/00786, BK-11/00803 en BK-11/00805 betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.
Navorderingsaanslagen, verhogingen, boetebeschikkingen, beschikkingen heffingsrente, bezwaar en loop van het geding
1.1.
De Inspecteur heeft op 31 december 2007 aan belanghebbende voor de jaren 1995 en 2002 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd alsmede een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (VB) voor het jaar 1996. De navorderingsaanslagen over de jaren 1995 en 1996 zijn verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Bij gelijktijdig met de navorderingsaanslag voor het jaar 2002 genomen beschikking is een vergrijpboete van 100 percent van de nagevorderde belasting opgelegd. Tevens is bij gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 30 december 2008 voor de jaren 1996 tot en met 2000 en op 24 december 2008 voor de jaren 2001, 2003 en 2004 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd. Tevens zijn op 30 december 2008 navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegd. De navorderingsaanslagen voor de jaren 1996 en 1997 zijn telkens verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen geen kwijtschelding is verleend. Bij gelijktijdig met de navorderingsaanslagen voor de jaren 1998 tot en met 2001, 2003 en 2004 genomen beschikkingen zijn vergrijpboetes van 100 percent van de nagevorderde belasting opgelegd. Voorts is bij gelijktijdig met alle navorderingsaanslagen genomen beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrenten, verhogingen en boetebeschikkingen bezwaar gemaakt. Bij in twee geschriften vervatte uitspraken op bezwaar van 4 december 2009 respectievelijk 11 juni 2010 heeft de Inspecteur de onder 1.1 onderscheidenlijk 1.2 genoemde navorderingsaanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft bij de bestreden - in één geschrift vervatte - uitspraken het volgende beslist, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen, de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen over de jaren 1996 tot en met 2004, gegrond;
- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen vermogensbelasting, de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen over de jaren 1997 tot en met 2000, gegrond;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen, de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen over de jaren 1996 tot en met 2004;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de navorderingsaanslagen vermogensbelasting, de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen over de jaren 1997 tot en met 2000;
- vernietigt de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en de heffingsrentebeschikkingen over de jaren 1996 tot en met 2001;
- vernietigt de navorderingsaanslagen vermogensbelasting en de heffingsrentebeschikkingen over de jaren 1997 tot en met 2000;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2002 tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.877;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2003 tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.026;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2004 tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.752;
- vernietigt de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2001 begrepen verhogingen en vergrijpboetes;
- vernietigt de in de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 begrepen verhogingen en vergrijpboetes;
- vermindert de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995, 2002 tot en met 2004 en in de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1996 begrepen vergrijpboetes tot de bedragen zoals hiervoor in de kolom verhoging/boete na matiging in 4.41. zijn vermeld;
- wijzigt de beschikkingen heffingsrente aldus dat de heffingsrenten worden verminderd tot bedragen, berekend naar de nader vastgestelde bedragen van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2004;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder de kosten van het bezwaar en het beroep tot een bedrag van € 2.730 aan eiser te voldoen;
- gelast dat verweerder het door eiser in de zaak AWB 10/5016 betaalde griffierecht van in totaal € 41 aan hem vergoedt.”
De in voormeld citaat genoemde rechtsoverweging 4.41 van de rechtbank luidt:
”4.41. Gelet op het vorenoverwogene dienen de onderstaande verhogingen en vergrijpboetes tot de volgende bedragen te worden verminderd:
Navorderingsaanslagen IB/PVV verhoging / boete (100%) verhoging / boete na matiging
1995 ƒ 43.873 (€ 19.908) € 16.921
2002 € 4.163 € 3.538
2003 € 4.774 € 4.535
2004 € 5.218 € 4.957
Navorderingsaanslagen VB verhoging / boete (100%) verhoging / boete na matiging
1996 ƒ 11.760 (€ 5.336) € 4.535.”.
1.5.
Belanghebbende en de Inspecteur zijn van de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft – voor zover van belang – de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tegen de uitspraak van het Hof is geen cassatie ingesteld.
Loop van het geding met betrekking tot het verzoek om herziening
2.1.
Belanghebbende heeft op 15 augustus 2014, ingekomen 18 augustus 2014, bij het Hof een verzoek tot herziening van de uitspraken van het Hof ingediend. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden op 29 april 2015 te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt. Het Hof heeft partijen bij brief van 5 juni 2015 bericht dat het naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2015, 14/02874, ECLI:Nl:2015:1105 geen aanleiding ziet het onderzoek ter zitting te heropenen.
Omschrijving verzoek en standpunten van partijen
3.1.
Belanghebbende verzoekt herziening van de uitspraak van dit Hof van 9 oktober 2013, nummers BK-11/00784, BK-11/00786, BK-11/00803 en BK-11/00805, voor zover dit Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1995 en de navorderingsaanslag VB voor het jaar 1996 voldoende voortvarendheid heeft betracht. Dat oordeel staat onherroepelijk vast.
3.2.
Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn verzoek – samengevat - het volgende aangevoerd.
In een procedure voor het Gerechtshof Amsterdam met betrekking tot het BZN-project die heeft geleid tot de uitspraak van 22 april 2014, ECLI:NL:GHAMS 2014:1411, is een EDP-auditor gehoord over de voortgang van het onderzoek in de landelijke onderzoeksfase. Uit diens verklaringen is naar het oordeel van Hof Amsterdam gebleken dat onvoldoende voortvarendheid is betracht omdat in november 2005 al een substantieel deel van de rekeninghouders geïndividualiseerd zouden kunnen worden. Als belanghebbende van deze feiten op de hoogte was geweest had hij deze ook voor het Hof Den Haag aangevoerd en dat zou ertoe hebben geleid dat net als in de procedure voor Hof Amsterdam de uiteindelijke uitkomst zou zijn geweest dat de navorderingsaanslagen waren vernietigd.
3.3.
De Inspecteur heeft –zakelijk weergegeven – aangevoerd dat geen sprake is van een novum omdat de werkzaamheden van de EDP-auditor al bekend waren ten tijde van het doen van de uitspraak van het Hof. De herzieningsprocedure is verder niet bedoeld om niet eerder betrokken stellingnamen te herzien. In het geval wel sprake is van een novum had de belanghebbende hiermee redelijkerwijs bekend kunnen zijn aangezien belanghebbende in de procedure voor het Hof de EDP-auditor destijds als getuige had kunnen laten horen.
3.4.
Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
4.1.
Het verzoek van belanghebbende strekt tot toewijzing van het verzoek en tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en van de rechtbank met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 alsmede de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 en tot vernietiging van deze aanslagen en de beschikkingen heffingsrente.
4.2.
De Inspecteur concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De uitspraak van het Hof van 9 oktober 2013
Het Hof heeft in de uitspraak het volgende overwogen:
“(Verlengde) navorderingstermijn
7.2.1. Naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie EG van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van der Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd, die in verband met de eerbiediging van het door het Hof van Justitie EG genoemde evenredigheidsbeginsel ter rechtvaardiging van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal die artikel 16, vierde lid, van de Awr inhoudt, in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
7.2.2. Voor zover het standpunt van belanghebbende erop neerkomt dat uit de in 7.2.1 genoemde arresten van het Hof van Justitie EG volgt dat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar voor navordering niet geldt voor de tijd die nodig is voor het verkrijgen van inlichtingen bij de belastingplichtige zelf of derden binnen Nederland is het Hof van oordeel dat voor dit standpunt geen steun is te vinden in evenvermelde arresten van het Hof van Justitie EG noch in de arresten van de Hoge Raad die daarna zijn gewezen.
7.2.3. Voor elk van de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn moet worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het moment waarop de Inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de VLB-rekening heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd, aanvaardbaar is.
7.2.4. Het onderzoek dient zich in het onderhavige geval te richten op de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1995 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1996 tot en met 2000 die, naar tussen partijen kennelijk niet in geschil is, zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn.
7.2.5. De navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2004 zijn opgelegd op 31 december 2007 (2002) en 24 december 2008 (2003 en 2004). Voor die jaren is door de Inspecteur derhalve geen gebruik gemaakt van verlenging van de termijn voor navordering van vijf jaar tot twaalf jaar. Voorzover belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en deze aanslagen, naar belanghebbende stelt, om die reden niet in stand kunnen blijven, verwerpt het Hof die stelling, reeds omdat de in 7.2.1 genoemde arresten niet inhouden dat het beginsel van evenredigheid ook geldt in het geval de verlengde navorderingstermijn neergelegd in artikel 16, vierde lid, van de Awr geen toepassing vindt. Het Hof zal derhalve de hiervoor in 7.2.1 geformuleerde toets van voortvarendheid bij de hier vermelde navorderingsaanslagen niet aanleggen.
7.2.6. De tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie en het overige fiscale onderzoek, dient aanvaardbaar te zijn. Daarbij neemt het Hof in aanmerking de massaliteit van het aantal gegevens, de grote hoeveelheid van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen.
7.2.7. Tussen het moment dat in februari 2005 de informatie via de Belgische belastingautoriteit bij de FIOD/ECD binnenkwam en het moment dat voor het eerst contact met belanghebbende is opgenomen door het zenden van een vragenbrief, is ongeveer twee jaar en negen maanden verstreken. De Inspecteur heeft verklaard dat in die periode de informatie is bestudeerd, dat een projectteam is opgezet, dat een draaiboek is opgezet voor het identificeren en belasten van de daarbij genoemde personen en dat de identificatie heeft plaatsgevonden.
7.2.8. De Belastingdienst is na ontvangst van de inlichtingen in februari 2005 gestart met het verifiëren en analyseren van de ontvangen informatie. Gelet op de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid is ervoor gekozen de gegevens op een projectmatige wijze te verwerken. De daarmee gemoeide projectwerkzaamheden hebben onafgebroken plaatsgevonden. De projectwerkzaamheden hebben niet allemaal tegelijk plaatsgevonden, doch steeds hebben volgtijdelijk ten minste één van onderstaande typen projectwerkzaamheden plaatsgevonden. Ruwweg kunnen de projectmatige werkzaamheden in drie verschillende periodes worden onderscheiden.
7.2.9. De eerste fase was de onderzoeksfase. Gedurende deze fase is onderzocht en beoordeeld of de ontvangen gegevens bruikbaar waren voor fiscale behandeling. Deze fase heeft geduurd vanaf het moment dat de gegevens zijn ontvangen tot ruwweg maart 2006. De werkzaamheden binnen deze periode hebben bij de FIOD/ECD en Belastingdienst Centrum voor Product en Procesontwikkeling (B/CPP) plaatsgevonden.
In deze periode hebben de volgende activiteiten plaatsgevonden:
(1) opstarten van behandeling: de interne Organisatie informeren over het verkrijgen van de gegevens en capaciteit vrijmaken om met de gegevens aan de slag te gaan;
(2) analyseren en veredelen van de ontvangen gegevens: het digitaliseren, rubriceren en ordenen van de gegevens. Hiervoor zijn geautomatiseerd verschillende bestanden gemaakt, gekoppeld en met elkaar vergeleken;
(3) identificeren van rekeninghouders; het ontwerpen van geautomatiseerde zoekvragen
ter identificatie; het via interne en externe systemen koppelen van de ontvangen gegevens aan inwoners van Nederland. Enerzijds hebben geautomatiseerde zoekslagen plaatsgevonden die grotendeels zijn uitgevoerd door een EDP-auditor van B/CPP (zie het Proces-verbaal Geautomatiseerde identificatie van 13 maart 2003). Anderzijds zijn diverse handmatige zoekslagen gemaakt. Door deze onderzoeken zijn bijvoorbeeld eigenaren van postbussen achterhaald, telefoonnummers gekoppeld aan belastingplichtigen en codenamen gekraakt. Bij twijfel werden steeds weer nieuwe zoekslagen gemaakt, zodat de juist geïdentificeerde personen aangeschreven konden worden; en
(4) sofiëren van de gegevens. Het zodanig bewerken van de ontvangen gegevens tot voor de behandeling van individuele belastingplichtigen noodzakelijke informatie.
De activiteiten onder 2, 3, en 4 hebben het grootste gedeelte van de voorperiode doorlopend plaatsgevonden.
7.2.10. De tweede fase was de besluit- en inrichtingsfase. Gedurende deze fase heeft (1) in het voorjaar 2006 overleg plaatsgevonden tussen de Kennisgroep Landelijke Acties, het ministerie van Financiën en de FIOD-ECD. Besloten is tot een landelijk gecoördineerde aanpak in een project. Voorts hebben besprekingen over risico’s, rechtsvragen, mogelijk- en onmogelijkheden in het project bij de Belastingdienst plaatsgevonden. Daarnaast is een projectleider aangezocht die op 24 augustus 2006 van start is gegaan; en (2) continue afstemming plaatsgevonden met het ministerie van Financiën (afstemmen en informeren over ontwikkelingen en voortgang).
7.2.11. De derde fase was de projectfase. In het algemeen kunnen de werkzaamheden in deze periode als volgt worden samengevat:
(1) samenstellen van een landelijk projectteam;
(2) opzetten van een projectorganisatie: plannen maken en uitwerken, het landelijke en regionale management van de Belastingdienst informeren, formeren van een groep collegae die het landelijke project regionaal uitzet en bewaakt (= de regiotrekkers), capaciteit vrij doen maken in de regio’s voor het behandelen van de renseignementen, regelen van administratieve ondersteuning op landelijk en regionaal niveau;
(3) opzetten van een projectapplicatie: bouwen van een computerprogramma specifiek toegesneden voor de fiscale behandeling met betrekking tot de ontvangen gegevens. Deze applicatie verschaft behandelaren en projectleiding steeds op individueel niveau inzage in de behandeling;
(4) afstemmen en schrijven van een draaiboek: raadplegen deskundigen heffing, inning en opsporing. Afstemmen met deskundiger successierecht en het Openbaar Ministerie;
(5) informeren, organiseren en houden van startbijeenkomsten voor de regiotrekkers;
(6) het schrijven van standaardbrieven die bij de aanvang van het project verstuurd moeten worden;
(7) verifiëren van de ontvangen gegevens: op verschillende manieren beoordelen of de ontvangen gegevens (voldoende) betrouwbaar zijn (vergelijken met gegevens die reeds in eerdere projecten verstrekt waren en chi-kwadraattoets);
(8) selecteren van posten in verband met mogelijk strafrechtelijk onderzoek;
(9) voorbereiding starten van civiele kortgedingprocedures, en overleg met de Landsadvocaat.
Het analyseren en veredelen van de gegevens en het identificeren van rekeninghouders heeft hierbij de meeste tijd gevergd. Deze activiteiten hebben gedurende de periode april 2005 tot en met maart 2007 onafgebroken plaatsgevonden en zijn naderhand vervolgd. In maart 2007 is besloten de gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde belastingplichtigen vrij te geven voor behandeling op de diverse kantoren van de Belastingdienst.
De keuze voor een projectmatige aanpak is naar het oordeel van het Hof aanvaardbaar vanwege de eenheid van beleid en uitvoering. Belanghebbende behoorde niet tot die eerste tranche. De Inspecteur is, belanghebbende heeft dit niet weersproken, op 24 mei 2007 op de hoogte gekomen van het feit dat belanghebbende naar voren is gekomen als rekeninghouder van de VLB. Gelet op de uitgevoerde werkzaamheden en de daarbij nagestreefde zorgvuldigheid is de met het identificatieproces gemoeide tijd van twee jaar en twee maanden daarvoor niet onredelijk lang.
7.2.12. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank in 4.10 en 4.11 van de uitspraak heeft overwogen. De eerste vragenbrief van de Inspecteur dateert van 1 november 2007. De tijd die is verstreken van mei 2007 tot november 2007 is, in aanmerking genomen dat de naam van de echtgenote diende te worden gecontroleerd en dat diende te worden bezien wie van de twee het hoogste persoonlijke inkomen had, niet te lang. Belanghebbende heeft op de vragenbrief niet gereageerd. Hierna is op 13 november 2007 een rappel gezonden waarop belanghebbende evenmin heeft gereageerd. Vervolgens heeft de Inspecteur op 30 november 2007 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 aangekondigd. Daarna heeft de gemachtigde zich op 10 december 2007 gesteld. Bij brief van 19 december 2007 is verzocht door de gemachtigde om concrete informatie. Het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met verhogingen en boetes over de andere jaren heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld op 30 november 2007 onder de voorwaarde dat het feitencomplex niet wijzigt. Belanghebbende is daarbij in de gelegenheid gesteld op dit voornemen te reageren. Het bezwaar tegen de eerste navorderingsaanslagen heeft de gemachtigde gemotiveerd in april 2008. De tijdspanne die is verstreken tussen mei 2007 en het daadwerkelijk opleggen van de eerste navorderingsaanslagen op 31 december 2007, is aanvaardbaar. Het Hof heeft hierbij ook gelet op de omstandigheid dat voor het opleggen van deze navorderingsaanslagen een handmatig proces moest worden uitgevoerd.
7.2.13. Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank in onderdeel 4.12 met betrekking tot het ontbreken van voldoende voortvarendheid in de periode die is verstreken van eind april 2008 tot eind december 2008. De bezwaarfase met betrekking tot de eerder opgelegde navorderingsaanslagen over de inkomstenbelastingjaren 1995 en 2002 en het vermogensbelastingjaar 1996 laat onverlet dat niets de Inspecteur in de weg stond, toen eind april 2008 duidelijk was dat belanghebbende ontkende over enige rekening in het buitenland te beschikken en van hem geen enkele medewerking te verwachten viel, ook de navorderingaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1996 tot en met 2001 en de vermogensbelasting 1997 tot en met 2000 op te leggen. De omstandigheid dat bezwaar liep tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting voor 1995 en 2002 en de vermogensbelasting 1996 doet daar in zoverre niet aan af. Ook niet van belang is de omstandigheid dat de Belastingdienst standaardafdoeningen voor de bezwaarschriften van de gemachtigde van belanghebbende aan het formuleren was. De door de Inspecteur aangevoerde hercheck in de zomer van 2008 heeft plaatsgevonden omdat bij rekeningen met dubbele namen de mogelijkheid bestond dat gezien de gebruikte query 2005 een aantal belastingplichtigen niet in de heffing zou worden betrokken. Die omstandigheid staat er echter niet aan in de weg dat belanghebbende die wel reeds in de navordering was betrokken ook de navorderingaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1996 tot en met 2001 en de vermogensbelasting 1997 tot en met 2000 opgelegd kon krijgen. De periode eind april 2008 tot eind december 2008 bevat een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden.”
Beoordeling van het herzieningsverzoek
6.1.
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak worden herzien op grond van feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden voor de uitspraak, bij de indiener van het verzoekschrift voor de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en waren zij bij de rechter eerder bekend geweest tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
6.2.
Geen van de partijen heeft tegen het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 7.2.12 van zijn uitspraak van 9 oktober 2013, erop neerkomend dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1995 en VB voor het jaar 1996 de vereiste voortvarendheid in acht heeft genomen, beroep in cassatie ingesteld. Daarmee is dat oordeel onherroepelijk geworden en kan het onderwerp worden van een verzoek om herziening.
6.3.
Het Hof is tot dit oordeel gekomen na een beoordeling van de voortgang van de diverse fasen van het onderzoek van de Belastingdienst in het BZN-project waartoe ook behoorde de landelijke onderzoeksfase. Bij deze beoordeling is betrokken hetgeen over de werkzaamheden van en door de EDP-auditor is verklaard (rechtsoverweging 7.2.9.). Belanghebbende heeft in die procedure niet verzocht om de EDP-auditor als getuige te doen horen, ware dat wel het geval geweest, dan had belanghebbende redelijkerwijs bekend kunnen zijn met hetgeen deze zou hebben verklaard en van welke verklaring belanghebbende thans stelt dat zij feiten aan het licht heeft gebracht die aanleiding moeten geven tot een ander oordeel van het Hof. Alsdan is echter sprake van feiten die - gesteld al dat zij zouden hebben geleid tot een andere uitkomst - wel redelijkerwijs bekend hadden kunnen worden in de hoger beroepsprocedure van destijds voor het Hof. Deze feiten kunnen geen voorwerp zijn van een verzoek om herziening. Het Hof zal het verzoek daarom afwijzen.
6.4.
Ten overvloede overweegt het Hof dat de Hoge Raad in zijn arrest van 1 mei 2015, nr. 14/2874 de hiervoor genoemde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam heeft vernietigd. Voor zover van belang heeft de Hoge Raad geoordeeld:
“De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.
2.3.3.
Opmerking verdient dat de vereiste voortvarendheid in ieder geval niet is betracht indien bij de werkzaamheden als vermeld in 2.3.2 een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (vgl. HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234).
2.4.1.
Bij de aanpak van het onderhavige BZN-project heeft de Belastingdienst gekozen voor een volgtijdige, fasegerichte, aanpak van de verwerking van de aangeleverde gegevens. Die keuze valt binnen de hiervoor onder 2.3.2 vermelde beoordelingsvrijheid die de Belastingdienst bij de organisatie en inrichting van de te verrichten werkzaamheden toekomt. Voor rechterlijk ingrijpen is dan slechts plaats indien de volgens het arrest BNB 2010/199 vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen.
2.4.2.
Volgens het Hof is de vereiste voortvarendheid niet in acht genomen doordat de Belastingdienst reeds in het tweede kwartaal van 2005, althans niet later dan november 2005, tot het oordeel had moeten komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden waren. Blijkens ’s Hofs vaststelling vonden in die periode zogenoemde sofiëringswerkzaamheden plaats door een EDP-medewerker welke werkzaamheden in februari 2006 zijn afgerond met de oplevering van de eindversie van een excelbestand, bevattend een lijst met indicaties van de meest waarschijnlijke rekeninghouders. Vervolgens is besloten tot een projectmatige aanpak (de tweede fase). Zoals onder 2.4.1 hiervoor is overwogen, is de keuze voor die aanpak geoorloofd. Het Hof heeft de hiervoor bedoelde beoordelingsvrijheid van de belastingautoriteiten miskend doordat het zijn oordeel heeft gebaseerd op de overweging dat de Belastingdienst reeds vóór de afsluiting van de onderzoeksfase een landelijke projectorganisatie in het leven had kunnen roepen, en op het – veronderstellenderwijs – gehanteerde uitgangspunt dat de heffingsbelangen eerder duidelijk zouden zijn geworden indien de EDP-medewerker zou zijn opgedragen tussentijds opgave te doen van zijn voorlopige en nog niet volledige onderzoeksresultaten.
2.4.3.
Ook de onder 2.2.3 weergegeven overweging van het Hof kan de daaraan verbonden gevolgtrekking niet dragen. Blijkens ’s Hofs vaststellingen is in de periode maart 2006 tot augustus 2006 een aantal werkzaamheden verricht ten behoeve van de tweede fase. Die werkzaamheden zijn blijkens de omschrijvingen daarvan ingegeven door de door de Belastingdienst beoogde zorgvuldigheid bij de projectmatige aanpak. Een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden is daarbij niet opgetreden. ’s Hofs oordeel dat de Belastingdienst in deze fase niet voortvarend heeft gehandeld, berust kennelijk op ’s Hofs gevoelen dat een meer efficiënte inrichting van de werkzaamheden mogelijk zou zijn geweest. Ook in zoverre heeft het Hof de hiervoor bedoelde beoordelingsvrijheid van de belastingautoriteiten met betrekking tot de inrichting van hun werkzaamheden miskend. De uit het recht van de Europese Unie voortspruitende eisen van een voortvarende behandeling kunnen niet aldus worden toegepast dat daaraan slechts is voldaan indien de belastingautoriteiten hebben gekozen voor de meest efficiënte aanpak van de te verrichten werkzaamheden.
2.4.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat de vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen. Het middel slaagt.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van de overige bezwaren van belanghebbende, alsmede het incidentele hoger beroep van de Inspecteur, waaraan het Hof niet is toegekomen.”
Met dit oordeel is komen vast te staan dat de verklaringen van de EDP auditor waarop belanghebbende zijn herzieningsverzoek baseert niet hebben geleid tot het oordeel dat de projectfase en daarmee uiteindelijk de aanslagoplegging niet voldoende voortvarend zou zijn doorlopen. Ook om die reden ziet het Hof geen reden tot toewijzing van het verzoek om herziening.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Evenmin ziet het Hof aanleiding vergoeding van het griffierecht te gelasten.
Beslissing
Het Gerechtshof wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De uitspraak is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr.Visser. De beslissing is op 24 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.