Ontleend aan rov. 3 van het in cassatie bestreden arrest; zie ook het vonnis van de eerste aanleg, rov. 2.1 – 2.5. (De tegen rov. 2.2 van het vonnis van de eerste aanleg gerichte grief 1 werd verworpen, en dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden.)
HR, 08-01-2010, nr. 08/02129
ECLI:NL:HR:2010:BK6056
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-01-2010
- Zaaknummer
08/02129
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BK6056
- Roepnaam
AZ/Moens
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK6056, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑01‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2008:BC6314, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK6056
ECLI:NL:PHR:2010:BK6056, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK6056
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Arbitrage. Afwijzing vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis; aan arbitraal vonnis te stellen motiveringseisen (81 RO).
8 januari 2010
Eerste Kamer
08/02129
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AZ N.V.,
gevestigd te Alkmaar,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M. Ynzonides, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats]
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als AZ en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
AZ heeft bij exploot van 28 oktober 2003 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en gevorderd het tussen partijen gewezen vonnis van de arbitragecommissie van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond van 8 augustus 2003 te vernietigen.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank bij vonnis van 8 november 2006 de vordering afgewezen.
Tegen voornoemd vonnis heeft AZ hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 22 januari 2008 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft AZ beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor AZ namens haar advocaat toegelicht door mr. M. Ynzonides en mr. D. Horeman, advocaten te Amsterdam, en voor [verweerder] door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt AZ in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 januari 2010.
Conclusie 20‑11‑2009
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
De naamloze vennootschap AZ N.V.
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerder]
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop1.
1.
De verweerder in cassatie, [verweerder], was sedert 1996 als contract(voetbal)speler in dienst van de eiseres tot cassatie, (de voetbalclub) AZ.
Het thans in cassatie aanhangige geschil vindt zijn oorsprong in een tussen DSB Beheer B.V. en DSB Media B.V.2. en de op Jersey (Kanaaleilanden) gevestigde vennootschap Global Images Ltd. gesloten overeenkomst, waarin aan DSB c.s. door Global Images het recht werd verstrekt om de persoonlijkheids- en imagerechten van [verweerder] commercieel uit te baten tegen een jaarlijkse betaling aan Global Images van NLG 1.500.000,-- (exclusief omzetbelasting). Deze overeenkomst was aangegaan omstreeks dezelfde tijd als de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en AZ en, naar in de rede ligt, ook in verband met die overeenkomst. De eerstgenoemde overeenkomst gold voor een periode van tien jaar. Global Images betaalde aan [verweerder] een vergoeding op basis van wat DSB c.s. aan haar betaalden.
2.
De belastingdienst heeft de betalingen van DSB c.s. aan Global Images aangemerkt als onderdelen van het ten gunste van [verweerder] bedongen loon, waarover AZ als [verweerder]' werkgeefster (aos ‘inhoudingsplichtige’) loonbelasting verschuldigd is. Aan AZ zijn over de jaren 1998 tot en met 2003 naheffingsaanslagen loonbelasting met boetes opgelegd. Daartegen is, daar komt het op neer, door AZ grotendeels tevergeefs ten opzichte van de fiscus bezwaar gemaakt.
3.
AZ heeft naar aanleiding van de genoemde naheffingsaanslag(en) in 2003 een arbitrageverzoek ingediend bij de Arbitragecommissie van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond. Zij vorderde daarin veroordeling van [verweerder] tot betaling van het bedrag dat met de door de belastingdienst aan AZ opgelegde naheffingsaanslagen gemoeid was (ruim € 1.400.000,-, later vermeerderd tot ruim € 1.800.000,-).
Bij vonnis van 8 augustus 2003 heeft de Arbitragecommissie deze vordering afgewezen.
4.
De hieronder weergegeven overwegingen uit de uitspraak van de Arbitragecommissie hebben betrekking op het onderwerp van het thans in cassatie aanhangige geschil:
- ‘13.
AZ heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij op basis van de Wet op de Loonbelasting (artikel 27 lid 6) gerechtigd is zich te verhalen op [verweerder] terzake van het door haar berekende bedrag aan loonbelasting over de jaren 1999 t/m 2002. Dit op basis van het oordeel van de belastingdienst dat de bedragen die door DSB aan Global Images Ltd. zijn betaald, te kwalificeren zijn als loon uit de door [verweerder] bij AZ uitgeoefende dienstbetrekking.
- 14.
Artikel 27 lid 6 van de Wet op de Loonbelasting biedt AZ geen basis voor verhaal. Dit artikel bepaalt immers dat ingeval de belasting het genoten loon overtreft, de inhoudsplichtige, in casu AZ, bevoegd is het ontbrekende te verhalen op de werknemer. Zo'n situatie, waarbij het veelal gaat om genoten loon in natura, doet zich hier niet voor. Of het totale financiële loon overtreft de belasting (standpunt AZ), of de vergoeding aan Global Images Ltd. kan niet tot het loon van [verweerder] gerekend worden. In geen der gevallen is artikel 27 lid 6 van de Wet op de Loonbelasting van toepassing.
AZ heeft desgevraagd geen andere grondslag voor haar vorderingen genoemd. De gronden die AZ in haar pleitnota (hoofdstuk 6) noemt, zijn immers geen gronden voor haar vordering op [verweerder]. AZ gaat daar slechts in op het door [verweerder] gevoerde verweer.
- 15.
Ten overvloede overweegt de Arbitragecommissie dat ook overigens haar niet gebleken is dat enig verhaalsrecht terzake zou bestaan. Het contract tussen Global Images Ltd. enerzijds en DSB anderzijds bepaalt niets over eventuele fiscale consequenties terzake van de door partijen gekozen constructie. Weliswaar heeft AZ gesteld dat tijdens de contractbesprekingen [betrokkene 1], voormalig vice-voorzitter van AZ en directeur van DSB, op het concept contract met de hand heeft bijgeschreven dat alle fiscale gevolgen voor Global Images Ltd. zouden zijn, doch uiteindelijk is deze clausule nu juist niet in het contract terechtgekomen.
- 16.
AZ erkent dat ervoor gekozen is de eventuele fiscale gevolgen van het imagerechtencontract niet in het contract te regelen en indien deze gevolgen zich zouden voordoen, het wettelijk systeem te volgen. Het wettelijk systeem biedt AZ echter geen verhaalsrecht. Ook uit de verklaring van [betrokkene 2] (prod. 2 zijdens AZ) blijkt dat elk van de partijen heeft getracht om de fiscale gevolgen op de ander af te wentelen, doch dat geen van de contractspartijen in die opzet is geslaagd. In het contract zijn de fiscale gevolgen niet geregeld.’
5.
In deze procedure vordert AZ vernietiging van het arbitrale vonnis. Daartoe voert AZ vooral aan dat de Arbitragecommissie is uitgegaan van een verkeerde uitleg van art. 27 lid 6 van de destijds geldende Wet op de Loonbelasting (Wet LB)3.. Daarom zou de motivering die de Arbitragecommissie op deze uitleg laat rusten, moeten worden aangemerkt als dusdanig gebrekkig, dat daarin enige steekhoudende verklaring voor de daarop berustende beslissing niet valt te onderkennen4..
Zowel in de eerste aanleg als in appel werd de vordering van AZ als niet-toewijsbaar beoordeeld, en werd (dus) het zojuist zeer kort samengevat weergegeven standpunt van AZ verworpen.
6.
Namens AZ is tijdig5. en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Van de kant van [verweerder] is tot verwerping geconcludeerd. De partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van het cassatiemiddel
7.
In de afgelopen jaren is de vraag welke ruimte er bestaat om een arbitrale beslissing ten overstaan van de burgerlijke rechter aan te vechten, een aantal malen in cassatie beoordeeld. Daarbij is ook een aantal malen geoordeeld over de vraag die ook in dit cassatiegeding in het middelpunt staat, en die ik parafraseer als: welke motiveringseisen gelden voor de arbitrale beslissing, en wanneer kan vernietiging van een arbitrale beslissing wegens gebrekkigheid van de motivering (met succes6.) worden gevorderd?
8.
Representatief voor deze rechtspraak zijn, denk ik, de arresten HR 22 december 2006, NJ 2008, 4 m.nt. H.J. Snijders (hiervóór al even genoemd) en HR 9 januari 2004, NJ 2005, 190 m.nt. HJS. In die arresten vinden wij — in rov. 3.3 en 3.5.2 respectievelijk — een aantal voor de onderhavige zaak relevante overwegingen, die ik als volgt parafraseer:
- —
bij zijn onderzoek of er grond voor vernietiging bestaat moet de rechter terughoudendheid betrachten. Een vernietigingsprocedure mag (namelijk) niet worden gebruikt als een verkapt hoger beroep tegen het arbitrale vonnis; en het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging brengt mee dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen.
- —
de (gebrekkige) motivering van een arbitraal vonnis kan — in het licht van de eerder aangehaalde bedenkingen — slechts dan grond opleveren voor vernietiging wanneer motivering volledig ontbreekt, of in daarmee op één lijn te stellen gevallen — namelijk dat weliswaar een motivering is gegeven, maar daarin enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet valt te onderkennen.
- —
de hier onderzochte grond voor vernietiging gaat niet zo ver dat de rechter het arbitrale vonnis (ook) naar zijn inhoud mag toetsen7..
9.
Onderdeel 1 van het middel in de onderhavige zaak betoogt, in het licht van het hiervóór (zeer kort) weergegeven argument dat namens AZ in de feitelijke instanties was benadrukt en in het licht van de zojuist aangehaalde rechtsleer, dat het hof — in rov. 4.6 — ten onrechte zijn oordeel heeft gevormd aan de hand van de overweging dat zonder enige inhoudelijke toets gezegd zou moeten kunnen worden dat het aangevochten arbitrale oordeel op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Om te kunnen vaststellen of een steekhoudende verklaring voor het oordeel ontbreekt kan immers, aldus het middelonderdeel, niet voorbij worden gegaan aan (enige) inhoudelijke waardering van de rechtsopvatting waarvan de motivering blijk geeft. Ik zeg het in mijn eigen woorden: als bij toetsing blijkt dat arbiters van een volstrekt onzinnige rechtopvatting zijn uitgegaan en dat zij daaraan hun hele verdere motivering hebben ‘opgehangen’, kán er sprake zijn van de zojuist in alinea 8 uit de rechtspraak aangehaalde grond voor vernietiging.
10.
Ik denk dat de opvatting waar het middel op berust wel juist is; maar ik denk niet dat het hof dat heeft miskend. Ik denk daarentegen dat het hof met de formulering waartegen het middel zich keert hetzelfde bedoeld heeft, als het middel als juist aanbeveelt: als het hof spreekt van ‘enige inhoudelijke toets’ bedoelt het volgens mij enige ‘echte’ inhoudelijke toetsing: toetsing van de juistheid van een rechtsopvatting die niet meteen als een absurditeit ‘door de mand valt’8..
Toetsen van een dergelijke rechtsopvatting van arbiters mag de burgerlijke rechter inderdaad niet (zoals uit de in alinea 8 aangehaalde bronnen blijkt). Zijn ‘marge’ is beperkt tot het onderzoeken of de rechtsopvatting die uit de arbitrale beslissing blijkt er zo evident en radicaal ‘naast is’ dat de daarop gebaseerde gedachtegang niet meer kan worden gekwalificeerd als ‘enige steekhoudende verklaring voor de beslissing’. En dat laatste deed zich, zo heeft het hof tot uitdrukking gebracht, in deze zaak niet voor.
11.
Gelezen zoals ik dat zojuist heb aanbevolen, berust dit oordeel op een juiste opvatting ten aanzien van de in alinea 8 hiervóór kort weergegeven rechtsleer; en als men het zo leest is het ook, met de omstandigheden van het onderhavige geval voor ogen, alleszins begrijpelijk. Want ik zei het zojuist in voetnoot 3 al even: van de kant van AZ zijn de gedachten van arbiters over de uitleg van art. 27 lid 6 Wet LB weliswaar meer dan eens krachtig als ‘volstrekt onjuist’ of dergelijke gekwalificeerd — maar een inhoudelijk krachtige (steekhoudende, om een in dit verband wat beladen aanduiding te ‘lenen’) onderbouwing van deze kwalificatie is in de feitelijke instanties niet gegeven, en daarnaar wordt in cassatie (dan ook) niet verwezen.
12.
Om het zojuist gezegde iets verder toe te lichten: het destijds geldende art. 27 lid 6 Wet LB zag op het geval dat de werknemer een belangrijk deel van zijn voor de loonbelasting relevant loon niet van de werkgever (in geld) kreeg uitbetaald, maar langs andere weg ontving. Er worden dan twee gevallen genoemd: loonbetaling in natura, en verstrekkingen van derden. Bij dat laatste is dan vooral te denken aan fooien9..
In dat geval kan het zijn dat de totale loonsom zodanig is dat de door de werkgever af te dragen loonbelasting méér bedraagt dan het in geld verschuldigde loon. De verrekening van de ingehouden belasting (en premies) met het uit te betalen loon is dan in zoverre niet mogelijk. Voor dát geval voorzag deze bepaling in een (bijzonder) verhaalsrecht voor de werkgever.
13.
De argumentatie van de kant van AZ berustte er vooral op10. dat de via Global Images naar [verweerder] doorbetaalde gelden als ‘verstrekkingen van derden’ moesten worden beschouwd, vergelijkbaar met een inkomstenbron als fooien. Het lijkt mij echter duidelijk dat zowel arbiters als het hof ervan uit zijn gegaan dat de betalingen die van DSB c.s. via Global Images naar [verweerder] toevloeiden mochten worden toegerekend aan AZ (en ‘de haren’); en dat die betalingen daarom in de context van art. 27 lid 6 Wet LB niet als ‘verstrekkingen van derden’ konden gelden11..
De Arbitragecommissie laat in de in alinea 4 hiervóór aangehaalde overweging 14 van haar vonnis duidelijk genoeg blijken hoe zij hierover denkt: óf er is sprake van aan AZ toe te rekenen betaling van loon voor een (aanmerkelijk) hoger bedrag dan de in rekening gebrachte loonbelasting (hier rekenen de arbiters de betalingen van DSB c.s. klaarblijkelijk als loonbetalingen aan AZ toe); of er is ‘echt’ sprake van een relatie (tussen DSB c.s., Global Images en [verweerder]) die als apart en zelfstandig van de arbeidsovereenkomst tussen AZ en [verweerder] mag worden aangemerkt. In dat geval mogen de betalingen uit deze relatie niet als ‘loon’ uit de dienstbetrekking worden aangemerkt, maar komt ook heffing van loonbelasting niet in aanmerking. In beide gevallen is er geen grond voor verhaal op [verweerder].
14.
Wij hebben hier onmiskenbaar te doen met een gedachtegang — en een motivering waarin die gedachtegang is neergelegd — die misschien wel rechtens (of feitelijk) onjuist kan zijn, maar die bij verre niet zó ‘volstrekt’ of ‘evident’ onjuist is dat de daarop voortbouwende overwegingen niet meer ‘enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing’ opleveren.
Dat heeft het hof in de hier bestreden overweging tot uitdrukking gebracht; en, als gezegd, dat geeft blijk van de juiste rechtsopvatting en is helemaal niet onbegrijpelijk.
15.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof drie producties die van de kant van AZ bij de pleidooien in appel werden ‘aangeboden’ heeft geweigerd uit overweging dat die later werden overgelegd dat het rolreglement voorschrijft. Volgens de klacht zou het hof daarbij hebben miskend dat art. 85 lid 4 Rv. en/of de daarin besloten liggende regel van goede procesorde, een uitzondering bieden voor korte en eenvoudig te doorgronden producties12..
16.
Ik denk dat voor deze klacht vooral de beslissing uit HR 7 december 2007, NJ 2008, 554 m.nt. H.J. Snijders richtinggevend is. Uit de feitenweergave in rov. 3.1 – 3.3 van deze beschikking haal ik aan dat het een echtscheidingsprocedure betrof waarin vooral de alimentatie in geschil was; dat een mondelinge behandeling in appel op verzoek van de partijen was aangehouden; dat acht dagen voor de nader bepaalde mondelinge behandeling opnieuw aanhouding werd verzocht (waarmee de andere partij instemde), maar door het hof werd geweigerd; en dat zes dagen voor de mondelinge behandeling — naar in de rede ligt: in reactie op de weigering van de verzochte aanhouding — producties werden ingediend, die op dezelfde dag door de griffie zijn geretourneerd; terwijl tenslotte het standpunt van de partij in kwestie in appel werd verworpen op de grond dat deze had verzuimd tijdig financiële bescheiden over te leggen (ik denk dat men mag uitgaan van de veronderstelling dat de geweigerde producties (zeer wel) de bedoelde financiële bescheiden kunnen hebben omvat).
17.
De Hoge Raad vernietigde de beslissing van het hof. Rov. 3.5 van de beschikking van de Hoge Raad luidt:
‘3.5
Art. 5 lid 5 van het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures bepaalt, voor zover hier van belang, dat uiterlijk op de zesde werkdag voor de zitting nog stukken mogen worden overgelegd, dat het hof niet zal letten op later aan de partijen en het hof overgelegde stukken, tenzij deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en dat als de wederpartij geen bezwaar heeft, het hof desgewenst toch op latere stukken kan letten. In aanmerking genomen dat het hier een in hoger beroep (de laatste feitelijke instantie) toe te passen bepaling betreft en gelet op wat mede met het oog daarop uit de eisen van een goede procesorde voortvloeit, brengt deze bepaling het volgende mee. Ten aanzien van stukken die na het genoemde tijdstip zijn overgelegd dient het hof te beoordelen of zij kort en eenvoudig te doorgronden zijn, zo nodig na toelichting ter zitting door de partij die ze heeft overgelegd, in welk geval het hof de stukken toelaat, en dient het ten aanzien van de overige stukken — eventueel op de zitting — te onderzoeken of de wederpartij tegen de late overklegging daarvan geen bezwaar heeft, in welk geval (het hof?) de stukken eveneens toelaat of, indien sprake is van omvangrijke stukken, kan toelaten.
Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat het hof het een en ander heeft gedaan. Uit de retournering avn de producties door de griffie op de dag dat zij bij het hof waren ingekomen, moet integendeel worden afgeleid dat die beoordeling en dat onderzoek niet hebben plaatsgevonden.’
18.
Ik denk, met de steller van het middel, dat de reikwijdte van deze beslissing van de Hoge Raad niet beperkt is tot rekestprocedures of tot procedures in familierechtelijke zaken. Voor andere procedures geldt immers evenzeer dat de mondelinge behandeling bij het hof gewoonlijk de laatste stap in de feitelijke aanleg betekent. Dan zal voor die procedures uit de eisen van een goede procesorde (goeddeels) hetzelfde voortvloeien als voor rekestprocedures, ook als het desbetreffende procesreglement daar niet expliciet in voorziet13..
19.
Ik wijk echter van het door de steller van het middel uitgezette pad af, waar c.q. omdat ik denk dat de aangehaalde beslissing van de Hoge Raad niet zo mag worden begrepen dat het hof altijd en onder alle omstandigheden gehouden is om ambtshalve te onderzoeken, wat blijkens het slot van de eerste subalinea van de aangehaalde rov. 3.5 onderzocht moet worden.
Het geval waarin de Hoge Raad de beschikking van 7 december 2007 gaf, wordt er mede door gekenmerkt dat de weigering van producties in feite al beklonken was door de terugzending door de griffie vóór de mondelinge behandeling (en dus zonder dat de partijen zich daarover hadden uitgelaten); en misschien ook door het feit dat er in de omstandigheden van dat geval gerede aanleiding kon zijn om te vermoeden dat de andere partij zich niet tegen de overlegging van de producties zou kunnen of willen verzetten. Bij aanwezigheid van die omstandigheden kan men zich voorstellen dat ‘bewaking’ van de juiste toepassing van de hier door de Hoge Raad aangewezen normen van goede procesorde, ook eigen initiatief van het hof vergt.
20.
Dat is niet, of niet in vergelijkbare mate, het geval als er geen voorgeschiedenis is die de suggestie wekt dat het late overleggen van producties gebillijkt zou kunnen worden, dan wel door de andere partij wordt aanvaard14.; en dat geldt ook niet, of niet in vergelijkbare mate, als de vraag van de toelaatbaarheid van de producties op de zitting van het hof zelf aan de orde komt, en partijen zich daarover dus rechtstreeks kunnen uitspreken (en dat ook doen). In het laatste geval denk ik dat het hof, overeenkomstig wat in het algemeen ten aanzien van de ‘lijdelijkheid van de rechter’ wordt aangenomen, ervoor kan kiezen om af te wachten of de in aanmerking komende partij wil aanvoeren dat er, wegens de specifieke omstandigheden van het geval, aanleiding is om (veel) te laat ingebrachte producties wél toe te laten; en dat het hof wanneer iets dergelijks niet wordt aangevoerd, die vraag niet ambtshalve onder ogen hoeft te zien (misschien zelfs: niet ambtshalve onder ogen mág zien).
21.
Dat geldt dan allicht in versterkte mate wanneer het gaat om toelating van producties die ‘prima facie’ niet voldoen aan de omschrijving ‘kort en eenvoudig te doorgronden’ (zie voetnoot 11): dan geldt eens te meer dat van de partij die het aangaat mag worden verlangd dat die uiteenzet waarom, in weerwil van het ‘prima facie’ bestaande beletsel, deze producties toch voor toelating in aanmerking komen15..
Het dossier geeft er geen blijk van dat argumenten van de hier bedoelde strekking namens AZ zijn aangevoerd, en in cassatie wordt daarop dan ook geen beroep gedaan.
22.
Van het ‘spiegelbeeldige’ geval — ik bedoel dan het geval dat er laattijdig producties of dergelijke worden ingebracht, maar de rechter besluit om daar wél kennis van te nemen — is uit de rechtspraak bekend dat de rechter weliswaar gehouden is om ambtshalve rekening te houden met de mogelijkheid dat de andere partij onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om zich op het laattijdig ingebrachte materiaal voor te bereiden16.; maar dat daarbij betekenis toekomt aan de vraag of de laatstbedoelde partij, waar dat in de rede lag, van bezwaar tegen de gang van zaken heeft laten blijken17..
Ik denk dat de regels van goede procesorde zoals die uit deze rechtspraak blijken, in dezelfde richting wijzen als in het vandaag ter beoordeling staande geval: afhankelijk van de context kán het feit dat de in aanmerking komende partij geen beroep op miskenning van de goede procesorde heeft gedaan, meebrengen dat het hof daaraan zonder expliciete motivering voorbij mag gaan.
23.
Zo kom ik ertoe ook onderdeel 2 als niet-doeltreffend aan te merken.
Aangezien er verder geen klachten worden aangevoerd, brengt dit mij tot de hieronder weergegeven conclusie.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2009
De DSB-organisatie fungeerde, zoals uit het dossier valt op te maken, destijds (al) als sponsor van AZ.
AZ geeft deze stelling nader accent door te spreken van een ‘volstrekt verkeerde uitleg’, of door woorden van die strekking te gebruiken. Zoals hierna in alinea's 11 e.v. in meer detail te bespreken, vormen deze kwalificaties waarschijnlijk een wezenlijk element van de door AZ verdedigde opvatting; en zoals daar eveneens te onderzoeken, is de grondslag waarop die kwalificaties worden gestoeld, niet deugdelijk.
Men zal hier de formulering herkennen die onder meer in HR 22 december 2006, NJ 2008, 4 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3 terug is te vinden.
Het arrest van het hof is van 22 januari 2008. De cassatiedagvaarding is op 22 april 2008 uitgebracht.
Verschillende bronnen melden dat het aantal vorderingen van de hier bedoelde strekking in de afgelopen jaren aanmerkelijk zou zijn gestegen; maar dat de ‘successcore’ van deze vordering niet in gelijke mate is toegenomen (Snijders, Nederlands Arbitragerecht, 2007, p. 271; Van den Nieuwendijk, noot bij JBPr 2007, 35, alinea 14; De Boer, TCR 2005, p. 55).
Deze uit het arrest van 22 december 2006 aangehaalde gedachte grijpt blijkens rov. 3.3 van dat arrest weer terug op HR 25 februari 2000, NJ 2000, 508 m.nt. HJS (eveneens: rov. 3.3). Zie ook rov. 3.5 van het arrest van 22 december 20006 en de beschouwingen daarover aan het slot van alinea 2 van de noot van Snijders.
In dezelfde zin (namelijk: in de zin dat inhoudelijke toetsing (slechts) als middel mag dienen om te beoordelen of de motivering ‘klinkklare onzin’ oplevert) Snijders, Nederlands Arbitragerecht, 2007, p. 270.
Zie voor het geven dat fooien gerekend worden tot het voor de loonbelasting in aanmerking te nemen loon bijvoorbeeld .
Zie bijvoorbeeld de conclusie van repliek in eerste aanleg, alinea's 8 e.v.
Ofschoon het onderhavige dossier maar heel weinig zicht biedt op wat in het conflict tussen AZ en de fiscus over dit onderwerp is aangevoerd en geoordeeld, laat zich raden dat er in dat conflict daarover in overeenkomstige zin moet zijn beslist.
Ik denk dat van de kant van AZ met recht wordt aangevoerd dat, nu het hof de desbetreffende producties niet heeft willen toelaten, deze geen onderdeel uitmaken van de gedingstukken. Er bevinden zich intussen, gehecht aan de pleitnota van de kant van AZ in het A-dossier, wel drie stukken die overeenkomen met de beschrijving die zijdens AZ van de producties in kwestie wordt gegeven. Deze drie stukken kan men zeer wel aanmerken als vallend buiten de omschrijving ‘kort en eenvoudig te doorgronden’. (Zij zijn 5, 8 en 16 p. lang, en houden ieder materie in die niet dadelijk voor elke lezer te begrijpen is.)
Het tot 1 september 2008 geldende rolreglement van het gerechtshof Amsterdam (de pleidooien in deze zaak vonden bij dat hof, nevenzittingsplaats Arnhem, plaats op 22 november 2007) bepaalt over het hier spelende onderwerp:‘5.2. De partij die bij pleidooi nieuwe stukken in het geding wenst te brengen (anders dan de pleitnota), dient ervoor zorg te dragen dat deze stukken uiterlijk op de vierde werkdag vóór de datum van het pleidooi ter griffie in viervoud alsmede door de wederpartij zijn ontvangen, tenzij de voorzitter een andere termijn bepaalt…etc.’De in het rekestenreglement geformuleerde uitzondering is hier dus niet met zoveel woorden opgenomen of herhaald.
Uit het bestreden arrest blijkt in het onderhavige geval dat van de kant van [verweerder] uitdrukkelijk bezwaar is gemaakt tegen het ontijdig inbrengen van (deze) producties.
In de praktijk wordt dan bijvoorbeeld vaak aangevoerd dat de producties in kwestie, ofschoon niet tijdig aangekondigd, ‘toch bij de wederpartij bekend zijn’. Ik wil niet onvermeld laten dat dat argument eraan voorbijziet dat het vaak niet zozeer van belang is of iets bij de wederpartij bekend is, als wel of die partij bij de voorbereiding van haar verdediging ermee rekening heeft kunnen houden dat het desbetreffende gegeven aan de orde zou komen. ‘Voor de vuist weg’ moeten reageren is nu eenmaal wezenlijk anders — en beperkt de betrokkene dienovereenkomstig in zijn verweer — dan het na voldoende studie en afweging presenteren van zijn standpunt.
Dat blijkt o.a. uit HR 29 november 2002, NJ 2004, 172 m.nt. HJS, rov. 3.5.2.
Het gewicht van dat gegeven blijkt onder meer uit HR 16 juni 2006, NJ 2006, 585 m.nt. Spoor, rov. 3.4.3 en HR 17 februari 2006, NJ 2006, 156, rov. 3.3.2.