Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/4.6
4.6 Resterende aangelegenheden (die geen essentialia vormen)
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS504719:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Soms maakt de wet (expliciet) onderscheid tussen de (essentialia van de) arbitrageovereenkomst en de resterende aangelegenheden; zo bepaalt art. 1027 lid 4 Rv dat de voorzieningenrechter of de derde de arbiter(s) benoemen ongeacht of de overeenkomst tot arbitrage geldig is en dat een partij, als zij medewerkt aan de benoeming van de arbiter(s), niet het recht verliest zich te beroepen op het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst (zie voorts 11.4.1).
Aldus kan men bijvoorbeeld voorkomen dat in zuiver internationale gevallen de Nederlandse kortgedingrechter geen rechtsmacht toekomt (zie MEIJER 2010 (T&C Rv), art. 1022 Rv, aant. 2b-d).
Arbitragerecht (VAN DEN BERG), 9.3.1 in fine. Vgl. art. 40 NAI Reglement en art. 19 UNCITRAL Arbitration Rules.
Vgl. bijvoorbeeld art. 1456 al. 1 NCPC dat (voor nationale arbitrages in Frankrijk) uitdrukkelijk bepaalt dat in de overeenkomst tot arbitrage de duur van de opdracht van het scheidsgerecht kan worden bepaald, bij gebreke waarvan de duur zes maanden beloopt met ingang van de dag van de aanvaarding van de opdracht van de laatste arbiter. Op grond van art. 1456 al. 2 NCPC kunnen partijen zelf of kan de rechter (op verzoek van partijen of van het scheidsgerecht) de duur van de opdracht verlengen.
De termijn zal in de praktijk waarschijnlijk toch steeds moeten worden verlengd, al zal dit ook stilzwijgend kunnen geschieden (vgl. Burg. Rv. (HEEMSKERK), art. 625 (oud), aant. 1 met betrekking tot de regeling volgens oud recht die wel in een termijn voorzag). Voorts mag niet worden uitgesloten dat de bepaling van een termijn zal leiden tot acties tot betaling van schadevergoeding van partijen als het scheidsgerecht niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft beslist (vgl. art. 628 in fine (oud) Rv). Gelet op vorenstaande problemen heeft de wetgever juist geen termijn willen stellen aan de opdracht van het scheidsgerecht (MvT, TvA 1984/4A, blz. 36).
Vgl. ook art. 11 lid 2 Modelwet respectievelijk art. 19 lid 1 Modelwet jo. art. 2 (e) Modelwet.
Vgl. ook art. 2 (e) Modelwet.
Partijen kunnen wel een 'Appointing Authority' aanwijzen die betrokken is bij de benoeming, de wraking en de beloning van arbiters (art. 6-13 en art. 41 UNCITRAL Arbitration Rules). Zie Vademecum (VAN DEN BERG), 8.1.5.7 en 8.2.3.
MvA, Kamerstukken // 1985/86, 18 464, no. 6, blz. 2.
Zie ook P. SANDERS, Het Gewijzigd Wetsvoorstel Arbitrage, blz. 33; volgens de Engelse arbitragewet is dit anders en geldt de eis van geschrift ook voor dit soort overeenkomsten: '(...) where the arbitration agreement is in writing, and any other agreement between the parties as to any matter is effective for the purposes of this Part only if in writing.' (zie art. 5(1) AA); wegens de royale definitie van de eis van geschrift zal dit niet tot problemen leiden (zie 8.2.9.2).
MvA II, TvA 1986/2, blz. 55.
Volgens het aanvankelijk voorstel leidde een bevoorrechte positie van één van de partijen bij de benoeming van arbiters in de arbitrageovereenkomst zelfs ertoe dat de gehele arbitrageovereenkomst ongeldig was; daarin is uiteindelijk wijziging gebracht en is en leidt een bevoorrechte positie alleen ertoe dat de benoemingsregeling — en niet ook de overeenkomst tot arbitrage als zodanig — ongeldig is (zie MvA II, TvA 1986/2, blz. 61-62).
MvT TK, TvA 1984/4A, blz. 7-8 en 27-28 en MvA TK, TvA 1986, blz. 39, 60-61 en 65-66.
Pres. Rb. ' s-Gravenhage 23 februari 1987, TvA 1987, blz. 92-93, m.nt. P. SANDERS.
Vgl. Cour de Cassation 7 januari 1992, (BICMI en Siemens/Dutco), Rev. arb. 1992, 470, m.nt. P. BFI I FT en Yearb. Comm. Arb. 1993, blz. 140, waaromtrent FOUCHARD, GAILLARD & GOLDMAN, no. 792.
In de overeenkomst tot arbitrage kunnen partijen een regeling treffen voor tal van aspecten met betrekking tot de arbitrage die evenwel niet de essentialia van de overeenkomst tot arbitrage betreffen. Hierbij kan worden gedacht aan de mogelijkheden waarop de wet wijst:
art. 1020 lid 6 (arbitragereglement),
art. 1024 lid 2 (wijze van aanhangig maken van een arbitraal geding bij compromis),
art. 1025 lid 3 (wijze van aanhangig maken van een arbitraal geding bij arbitral beding),
art. 1026 leden 2 en 3 (aantal arbiters),
art. 1027 lid 1 (wijze van benoeming van arbiters),
art. 1029 leden 2-4 (regeling inzake ontheffing van de opdracht van arbiters),
art. 1030 (vervanging van arbiters),
art. 1031 lid 2 in fine (gevolgen van de beëindiging van de opdracht van een scheidsgerecht),
art. 1032 leden 1 en 3 (overlijden van een partij),
art. 1035 lid 3 (vervanging van arbiter(s) bij wraking),
art. 1036 (wijze van gedingvoering),
art. 1037 lid 1 (plaats van arbitrage),
art. 1039 lid 5 (regelen van bewijsrecht),
art. 1046 lid 1 (samenvoeging),
art. 1047 (wijze van gedingvoering bij kwaliteitsarbitrage),
art. 1050 (arbitraal hoger beroep),
art. 1051 lid 1 (arbitraal kort geding),
art. 1052 lid 5 (gevolgen van de onbevoegdverklaring van een scheidsgerecht),
art. 1054 leden 2 en 3 (beslissingsmaatstaf en rechtskeuze),
art. 1067 (gevolgen van de vernietiging van een arbitraal vonnis),
art. 1068 lid 3 (gevolgen van de 'herroeping' van een arbitraal vonnis) en art. 1072 (forumkeuze).1
Vorenstaande punten betreffen aspecten waarvoor partijen desgewenst een regeling kunnen treffen; doen zij dat niet, dan kunnen zij (veelal) terugvallen op de regels van regelend recht in de wet.
Voor tal van aspecten betreffende de arbitrage kent de wet evenwel geen voorziening van regelend recht, doch is het heel wel mogelijk dat partijen daaromtrent een voorziening treffen. Zo kent de wet geen bepaling omtrent (een rechtskeuze voor) het op de arbitrageovereenkomst toepasselijk recht. De wet maakt slechts in algemene termen melding van het toepasselijk recht op de overeenkomst tot arbitrage die strekt tot arbitrage buiten Nederland (art. 1074 lid 1in fine Rv en art. 1076 lid 1 A onder a Rv). In de praktijk wordt zelden expliciet een rechtskeuze gemaakt voor het op de overeenkomst tot arbitrage toepasselijk recht, terwijl dit wel raadzaam kan zijn, dit zowel voor de arbitrageovereenkomst strekkende tot arbitrage in Nederland als voor de arbitrageovereenkomst strekkende tot arbitrage buiten Nederland (zie voorts 7.4.3). In internationale verhoudingen kan nog worden gedacht aan een forumkeuze voor de Nederlandse rechter, dit naast de arbitrageovereenkomst, voor aangelegenheden waarin de arbitrageovereenkomst niet voorziet of niet kan voorzien (en mogelijk zelfs als alternatief voor de arbitrageovereenkomst voor het geval zij ongeldig blijkt of geacht wordt niet van kracht te zijn) (zie 6.3.3).2 De wet kent evenmin een voorziening omtrent de taal van de arbitrage, terwijl het in internationale arbitrages geraden voorkomt dienaangaande een regeling te treffen.3 Hetzelfde geldt voor de kosten van de arbitrage waarvoor de wet, afgezien van een regeling omtrent de kosten bij samenvoeging van arbitrale gedingen in art. 1046 lid 3in fine Rv, geen regeling kent. Het kan ten slotte aanbeveling verdienen te bepalen dat de arbitrage vertrouwelijk is. Het is de vraag of partijen een termijn kunnen overeenkomen waarbinnen het scheidsgerecht uitspraak moet doen.4Art. 1048 Rv bepaalt immers dat de bepaling van het tijdstip, waarop het scheidsgerecht vonnis zal wijzen, aan het scheidsgerecht is voorbehouden.
Gezien de formulering lijkt afwijking van de bepaling in beginsel niet mogelijk (zie 2.6). Ook voor het overige moet de overeengekomen voorziening voor een termijn sterk worden afgeraden.5
Partijen kunnen voor de resterende aspecten betreffende een arbitrage desgewenst refereren aan een arbitragereglement dat voor dit soort resterende aspecten een voorziening biedt.6 Bij een referte aan een arbitragereglement in de arbitrageovereenkomst zal het arbitragereglement deel gaan uitmaken van de arbitrageovereenkomst (art. 1020 lid 6 Rv) 7
Is het reglement van een arbitrage-instituut van toepassing dan hebben wij met "institutionele arbitrage" van doen, dit in tegenstelling tot "ad hoc arbitrage" waarbij geen reglement van een arbitrage-instituut van toepassing is en de arbitrage volgens de wettelijke regeling verloopt (zie met name art. 1036 Rv). Indien partijen de UNCITRAL Arbitration Rules van toepassing verklaren, is de arbitrage "ad hoc", zij het wel met de toepassing van een reglement. Wij hebben alsdan toch niet met institutionele arbitrage van doen omdat de UNCITRAL Arbitration Rules niet voorzien in een arbitrage-instituut dat de arbitrage administreert.8
Het is geenszins noodzakelijk dat voor de zojuist genoemde resterende aspecten in de overeenkomst tot arbitrage zélf een regeling wordt getroffen of dat de overeenkomst tot arbitrage zélf een arbitragereglement van toepassing verklaart waarin een regeling voor die aspecten is opgenomen. Zulks kan ook bij separate overeenkomst volgend op de overeenkomst tot arbitrage geschieden.9 Opmerking verdient dat, ook als de resterende aspecten wel in de arbitrageovereenkomst zélf zouden zijn opgenomen, zij nog steeds niet de essentialia van de arbitrageovereenkomst vormen.
In de ons omringende landen kan dit anders zijn. Zo moet in Frankrijk volgens het recht inzake nationale arbitrage het arbitraal beding op straffe van nietigverklaring de arbiter(s) aanwijzen of de wijze waarop de arbiter(s) worden benoemd (art. 1443 al. 2 NCPC). Hetzelfde geldt voor het compromis, dat zelfs ongeldig is als de aangewezen arbiter(s) hun benoeming niet aanvaarden (art. 1448 lid 3 NCPC). Volgens het recht inzake internationale arbitrage kan de overeenkomst tot arbitrage (direct of indirect) de arbiter(s) aanwijzen of de wijze van benoeming bepalen, doch noodzakelijk is dit niet (art. 1493 al. 1 NCPC).
Het vorenstaande onderscheid tussen de essentialia van de overeenkomst tot arbitrage en de genoemde resterende aspecten brengt met zich dat het voor de overeenkomst tot arbitrage geldende speciale bewijsvoorschrift in art. 1021 Rv niet geldt voor de overeenkomst betreffende de resterende aspecten van een arbitraal geding (zie 8.2 voor dit bewijsvoorschrift).10 Ook de speciale eisen die gelden voor de overeenkomst tot arbitrage waarmee partijen afstand doen van het recht op toegang tot bij de wet ingestelde gerechten gelden niet (zie 3.2).
Ook de wetgever is zich van het onderscheid tussen de overeenkomst tot arbitrage en de overeenkomst betreffende de resterende aangelegenheden van een arbitraal geding bewust geweest en heeft, nadat volgens het wetsvoorstel aanvankelijk alle resterende aangelegenheden hun beslag moesten krijgen in de overeenkomst tot arbitrage zelf, expliciet overwogen dat voor de resterende aangelegenheden ook in een vervolgovereenkomst (buiten de arbitrageovereenkomst) een voorziening kon worden getroffen:
’De ondergetekende wil gaarne vermelden dat hij het wetsvoorstel, zoals ingediend, bij de nota van wijziging heeft geliberaliseerd. In die zin is in een aantal artikelen de mogelijkheid opgenomen dat de partijen een afwijkende regeling treffen (...). Voorts wordt bij de nota van wijziging voorgesteld om ook in een andere zin de regelingen in een aantal artikelen van het wetsvoorstel te verruimen. (...). In deze artikelen werd bepaald dat door de partijen voorzieningen moeten worden getroffen 'in de overeenkomst tot arbitrage'. Mogelijk zal worden gemaakt om voorzieningen ook op te nemen in een nadere overeenkomst."11[cursivering toegevoegd]
De genoemde verruiming betreft de volgende aspecten:
de arbitrale gedingvoering die partijen bij overeenkomst kunnen bepalen (art. 1036 Rv);
de plaats van arbitrage die bij overeenkomst kan worden bepaald (art. 1037 lid 1 Rv);
de kwaliteitsarbitrage die plaatsheeft zoals partijen overeenkomen (art. 1047 Rv);
het arbitraal hoger beroep waarin partijen bij overeenkomst kunnen voorzien (art. 1050 lid 1 Rv);
het arbitraal kortgedingvonnis tot het wijzen waarvan partijen het scheidsgerecht bij overeenkomst bevoegd kunnen verklaren (art. 1051 Rv);
de bij overeenkomst bepaalde gevolgen van een onbevoegdverklaring van het scheidsgerecht (art. 1052 lid 5 Rv);
de beslissingsmaatstaf (regelen des rechts of amiables compositeur) die bij overeenkomst van partijen kan worden bepaald (art. 1054 lid 1-3 Rv);
de bij overeenkomst bepaalde gevolgen van de vernietiging van een arbitraal vonnis (art. 1067 Rv).
De wetgever heeft bij de verruiming abusievelijk niet alle bepalingen, waarin het wetsvoorstel voor de resterende aangelegenheden een voorziening in de arbitrageovereenkomst verlangde, aangepast. Een eerste voorbeeld daarvan vormt art. 1020 lid 6 Rv:
’Een arbitragereglement, waarnaar in een overeenkomst tot arbitrage wordt verwezen, wordt geacht deel van die overeenkomst uit te maken."
Niet valt in te zien waarom slechts een arbitragereglement waarnaar in de arbitrageovereenkomst wordt verwezen deel uitmaakt van de arbitrageovereenkomst tussen partijen. Het is heel wel mogelijk dat partijen eerst volgend op de totstandkoming van de arbitrageovereenkomst besluiten een bepaald arbitragereglement van toepassing te verklaren. Hoogstwaarschijnlijk is de redactie van art. 1020 lid 6 Rv nog een reminiscentie aan de zojuist genoemde eerste voorstellen die erin voorzagen dat tal van aangelegenheden betreffende de arbitrale gedingvoering juist wel in de arbitrageovereenkomst zelf zouden moeten worden opgenomen. Voorts valt niet in te zien waarom het arbitragereglement deel uitmaakt van de arbitrageovereenkomst tussen partijen Afhankelijk van de aard van de bepalingen in het arbitragereglement is het zelfs onjuist dit deel uit te laten maken van de arbitrageovereenkomst. Een arbitragereglement voorziet veelal in aangelegenheden die juist niet de essentie van de arbitrageovereenkomst, doch de benoeming van arbiters en de wijze van gedingvoering betreffen. Het heeft daarom geen enkele zin te bepalen dat een arbitragereglement deel uitmaakt van de arbitrageovereenkomst waarbij partijen strikt genomen slechts geschillen, of bepaalde zaken buiten geschil, aan arbitrage onderwerpen. De genoemde aangelegenheden waarin een arbitragereglement veelal voorziet, mogen partijen volgens de wet "bij overeenkomst" regelen. Wij hebben gezien dat dit begrip zich niet beperkt tot de arbitrageovereenkomst, doch ook vervolgovereenkomsten omvat. Het ware dan ook beter een bepaling als art. 2 (e) Modelwet op te nemen. Art. 2 (e) Modelwet bepaalt:
’[W]here a provision of this Law refers to the fact that the parties have agreed or that they may agree or in any other way refers to an agreement of the parties, such agreement includes any arbitration rules [een arbitragereglement] referred to in that agreement" [tekst toegevoegd].
Art. 2 (e) Modelwet houdt dus wel rekening met het systeem dat partijen "bij overeenkomst" tal van aangelegenheden (buiten de arbitrageovereenkomst) kunnen bepalen. Overigens is het — met het oog op de nakoming van tal van verplichtingen die uit een reglement voortvloeien — wel van belang dat wij het reglement dat partijen van toepassing verklaren als een overeenkomst tussen partijen aanmerken.
Een tweede voorbeeld van een bepaling die de wetgever bij de verruiming van de wet abusievelijk over het hoofd heeft gezien vormt art. 1028 Rv, dat rechterlijk ingrijpen mogelijk maakt indien in de arbitrageovereenkomst aan één van de partijen bij de benoeming van arbiters een bevoorrechte positie is toegekend. De voorzieningenrechter kan alsdan de arbiter(s) benoemen.12 Als een arbitragereglement een benoemingsregeling met bevoorrechte positie behelst, zal dit rechterlijk ingrijpen ook mogelijk zijn, dit omdat een reglement van een arbitrage-instituut volgens de letterlijke tekst van art. 1020 lid 6 Rv deel uitmaakt van de overeenkomst tot arbitrage. Maar als de benoemingsregeling daarbuiten mocht zijn opgenomen, dan is dit strikt genomen niet mogelijk. Mij dunkt dat de wetgever in art. 1028 Rv ten onrechte verlangt dat de arbitrageovereenkomst een partij een bevoorrechte positie toekent. Aldus bestaat ook ten onrechte onderscheid tussen art. 1027 Rv en art. 1028 Rv. Immers, art. 1027 Rv verlangt voor de overeengekomen methode van benoeming van arbiters niet dat de benoemingsmethode in de arbitrageovereenkomst zelf wordt opgenomen.13 In de jurisprudentie wordt art. 1028 Rv overigens al ruimer uitgelegd. Een bevoorrechte positie kan ook bestaan als deze uit de omstandigheden van het geval voortvloeit en dus niet alleen als de arbitrageovereenkomst een partij een bevoorrechte positie toekent.14 Vorenstaande uitleg strookt met het fundamentele beginsel dat eigenlijk aan art. 1028 Rv ten grondslag ligt, te weten dat partijen (ook bij de benoeming) gelijk moeten worden behandeld (vgl. art. 1039 lid 1 Rv).15