Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.4.4.2
5.4.4.2 De eerste procedure van art. 477a: lid 1
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393343:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 177.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 178. Deze passage roept, processueel bezien, overigens meer vragen op dan zij beantwoordt (zie daarover hierna nrs. 279-280).
Zie daarvoor Rapport van de Staatscommissie-Haardt, p. 10-11 (tekst) en p. 31 (toelichting).
Het is dan ook verstandig om meteen bij dagvaarding of akte de sommatiebrief in het geding te brengen. Ingevolge art. 22 kan de rechter de beslaglegger overigens ook nog bevelen zijn stellingen (nader) toe te lichten of bepaalde relevante bescheiden over te leggen.
Zie daarover Rb. Assen 27 oktober 1992, NJ 1993, 356, en Rb. Rotterdam 22 juni 1995, NJ 1996, 313; zie ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.3.4 jo. § 8.1.18 (met daarbij de in noot 2 op p. 223 genoemde schrijvers); H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 45, p. 76.
In het huidige recht behoeft de beslaglegger de afgelegde Verklaring niet meer uitdrukkelijk goed te keuren. Doet hij dat wél, dan kan dat onder omstandigheden zelfs betekenen dat hij daarmee afstand doet van zijn bevoegdheid de Verklaring later nog te betwisten (vgl. Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 178, en hierna nr. 287).
Daarbij valt te denken aan de door de deurwaarder gemaakte kosten van uitbrengen van de dagvaarding en de kosten van de advocaat voor het opstellen van de dagvaarding volgens het Liquidatietarief (zie over dat tarief verder § 5.6.3).
De hoogte daarvan is afhankelijk van het financiële belang van de zaak. Bij een procedure ex art. 477a lid 1 kan dat vrij aanzienlijk zijn, met name wanneer beslag is gelegd tot verhaal van een omvangrijke vordering van de beslaglegger, nu de procedure immers in de eerste plaats strekt tot veroordeling van de derde 'als ware hij daarvan zelf schuldenaar'; zie daarover ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.4; zie over de proceskosten verder § 5.63.
Tussen het tijdstip waarop de dagvaarding wordt uitgebracht en het tijdstip waarop deze bij de griffie van het rechterlijk college moet zijn ingediend, dient 'ten minste een week' te zitten (art. 114). In de praktijk zijn het meestal twee weken of meer.
Zie ook het daarbij in noot 166 genoemde arrest inzake Gemeente Tilburg/Schouten (HR 8 september 1995, NJ 1996, 567, m.nt. HJS): in dat arrest heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk de bewijslast gelegd bij degene die zich beroept op het beoogde rechtsgevolg van de tot de ander gerichte verklaring.
Hier geldt het bekende adagium: 'negativa non sunt probanda'; zie daarover (o.a.) Mon. Nieuw BW A24 (Asser), Bewijsiastverdeling, 1992, nr. 26, p. 47-48.
Dit probleem is overigens ook reeds in § 533.7 (nr. 238 en daarbij noot 173) gesignaleerd. Een oplossing zou kunnen zijn de procedure van art. 477a lid 1 met toepassing van art. 130 lid 1 te wijzigen in een betwistingsprocedure als bedoeld in art. 477a lid 2; zie daarover verder nr. 280.
Het kwam echter ook voor dat de derde-beslagene wél bij procureur in rechte was verschenen, maar vervolgens óf geen Verklaring aflegde óf een betoog hield dat geen Verklaring behelsde. Ook in die gevallen was de rechter soms bereid art. 746 (oud) toe te passen, wat strikt genomen echter niet helemaal juist was (vgl. bijv. Hof Amsterdam 17 oktober 1929, W 12073).
In art. 477a lid 1 van het Ontwerp van de Staatscommissie-Haardt kwam deze oude terminologie nog voor (Rapport, p. 10 jo. p. 31). Het Belgisch derdenbeslagrecht kent in art. 1456 lid 1 en art. 1542 lid 1 Gerechtelijk Wetboek een vergelijkbare sanctie (vgl. Dirix/Broeckx, Beslagrecht, 1992, nrs. 718-721).
Het kwam wél voor dat de derde-beslagene, ter vermijding van kosten van rechtskundige bijstand, verstek liet gaan, wanneer de vordering waarvoor het beslag was gelegd (veel) minder beliep dan hetgeen hij aan de beslagdebiteur verschuldigd was.
Zie bijv. Ktr. 's-Gravenhage 18 februari 1998, Prg. 1998, nr. 5019. De kantonrechter zocht de grondslag van de veroordeling van de derde-beslagene 'als ware hij zelf schuldenaar' echter ten onrechte in een door deze jegens de beslaglegger gepleegde onrechtmatige daad.
In deze zin Hof 's-Gravenhage 16 april 1996, NJ 1998, 41. Dat de gerechtelijke Verklaring ook nog door de derde-beslagene ondertekend moet zijn, zoals het hof tevens eist, lijkt onjuist: de namens hem genomen conclusie van antwoord is immers door zijn procureur getekend.
Er is dan wel sprake van pluraliteit van schuldenaren, maar niet een waarop de art. 6:6 e.v. van toepassing zijn. Er is ook geen sprake van onderlinge regresrechten of bijdrageplichten. Stel dat beslagdebiteur (B) alsnog uit eigen middelen 50% van de vorderingen van beslaglegger (A) betaalt, dan zal (A) op de derde-beslagene (C) nog slechts de andere 50% kunnen verhalen, zodat (C) voor het overige jegens (A) is bevrijd.
Anders het Belgisch derdenbeslagrecht waarin wél van 'wettelijke solidariteit' wordt uitgegaan, terwijl ook wordt aangenomen dat de aldus veroordeelde derde-beslagene zich tevens kan bedienen van alle verweermiddelen van de beslagdebiteur jegens een beslaglegger. Dit alles lijkt in elk geval voor Nederland niet juist (vgl. Diriz/Broekac, Beslagrecht, 1992, nrs. 719-721).
Aldus ook Diriz/Broekac, Beslagrecht, 1992, nr. 720.
Aldus ook Star BusmannfRuttenfAriëns, Hoofdstukken, 1972, nr. 467.
Te denken valt bijv. ook aan de bestuurder die niet voldoet aan zijn verplichting om tijdig de betalingsonmacht van een vennootschap aan de fiscus te melden: ingevolge art. 36 lid 4 lw. 1990 wordt hij dan vermoed zich aan kennelijk onbehoorlijk bestuur te hebben schuldig gemaakt, zodat hij hoofdelijk aansprakelijk is voor de belastingschulden van de vennootschap. Dit wettelijk vermoeden is echter wel weerlegbaar.
Zie daarover P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (diss. Rotterdam), 1996; zie ook J.B. Wezeman, Aansprakelijkheid van bestuurders (diss. Groningen), 1998, p. 193-194, waar hij tot de conclusie komt dat het in de vorige noot genoemde art. 36 lid 4 lw. 1990 niet in strijd is met art. 6 EVRM.
Zie daarover ook § 4.5.2.2 en Rb. Haarlem 27 juni 1996, JOR 19961139, m.nt. S.O.H. Bakkerus; zie in dit verband ook Hof 's-Gravenhage 3 maart 1998, JOR 1998/124, m.nt. JJ. van Hees; Rb. Dordrecht 9 december 1998, V-N 1999, p. 455 e.v.
De art. 143-148 behelzen de regeling van verzet tegen een verstekvonnis. Zo is verzet ingevolge art. 144 niet meer mogelijk wanneer het verstekvonnis reeds ten uitvoer is gelegd: in geval van derdenbeslag op een vordering is daarvan sprake (art. 144 onder b) 'na de uitbetaling aan de beslaglegger, of, indien dit beslag wordt gelegd op een vordering tot periodieke betalingen, na de eerste uitbetaling'. Deze regeling geldt voor alle drie procedures van art. 477a.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 178.
Van een afzonderlijke beslissing waarbij de rechter de derde-beslagene op diens verzoek met zoveel woorden 'toelaat' alsnog een gerechtelijke Verklaring te doen, is overigens geen sprake: de derde zal dat uit eigen beweging ten processe moeten doen, zo nodig subsidiair in het geval hij zich primair op het standpunt stelt wél reeds overeenkomstig art. 476a lid 1 een Verklaring te hebben gedaan.
Zie daarvoor Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.4, waar hij terecht ook nog wijst op de eventuele consequenties van zo'n opzet voor het verschuldigde griffierecht. Om die reden suggereert Van Oven dan ook de omgekeerde volgorde te nemen, wat echter minder juist lijkt.
Dat is uiteraard niet nodig wanneer de derde-beslagene, nadat hij zijn Verklaring ten processe heeft gedaan en de beslaglegger daarmee akkoord is gegaan, prompt tot betaling of afgifte overgaat. De rechter zou de zaak daartoe bijv. naar de rol kunnen verwijzen, opdat partijen zich daarover kunnen uitlaten. Daarna kan hij de vordering, zo nodig, alsnog toewijzen.
Zie ook nog Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 211 e.v.
Inleiding
273. Blijkens de MvT lnv ziet het eerste lid van art. 477a1
'alleen op het geval dat de derde-beslagene in gebreke blijft een verklaring te doen.
Voor het overige houdt de wetsgeschiedenis met betrekking tot dit artikellid niets in, behoudens nog dat lier'2 - evenals bij de procedure van het tweede lid -
'sprake is van een gerechtelijke verklaring, naar aanleiding waarvan de rechter overigens nog definitief dient vast te stellen wat de derde aan geldsommen of goederen verschuldigd is of aan roerende zaken die geen registergoederen zijn, onder zich heeft.'
In dit verband dient er, ter wille van de volledigheid, nog op te worden gewezen dat art. 477a lid 1 in belangrijke mate - maar niet in alle opzichten - is ontleend aan art. 477 lid 1 en 4 van het Ontwerp van de Staatscommissie-Haardt3, waarvan de beide leden door de wetgever in art. 477a lid 1 zijn samengevoegd. Op de afwijking, die direct verband houdt met de hierboven geciteerde tweede passage uit de MvT Inv., zal hierna (nr. 279) nader worden ingegaan. De sanctie die in art. 477a lid 1 eerste volzin, is opgenomen op het niet-doen van Verklaring, is niet uit de lucht komen vallen: deze komt van oudsher voor in art. 746 (oud). Op het mogelijk punitieve karakter er van zal hierna (nr. 278) nog worden teruggekomen.
Wanneer mag de beslaglegger dagvaarden?
274. Na deze inleidende opmerkingen over het eerste lid van art. 477a, is het goed deze bepaling, door haar volledig te citeren, eerst eens voor zich zelf te laten spreken:
'Indiende derde-beslagene in gebreke blijft verklaring te doen, wordt hij op vordering van de executant veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij daarvan zelf schuldenaar, onverminderd zijn verplichting tot vergoeding van de schade, zo daartoe gronden zijn. De derde-beslagene tegen wie deze vordering wordt ingesteld, wordt toegelaten alsnog een gerechtelijke verklaring te doen. De kosten die in dat geval nodeloos zijn veroorzaakt, worden voor zijn rekening gebracht.'
De vragen die hier aanstonds rijzen zijn: wanneer is de derde-beslagene 'in gebreke' met het doen van Verklaring en wanneer 'blijft' hij daarmee in gebreke? Het antwoord op deze vragen is met name daarom van belang, omdat in beginsel daarvan de bevoegdheid van de beslaglegger afhankelijk is om tegen de derde de hier bedoelde procedure te (mogen) beginnen. Anders gezegd: wanneer de derde niet in gebreke is of blijft met het doen van Verklaring, maar hij door de beslaglegger al wél op de voet van art. 477a lid 1 is gedagvaard, dan zou dat moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de beslaglegger in zijn vordering, dan wel afwijzing er van, althans tot veroordeling van de beslaglegger in de nodeloos door de derde gemaakte kosten van het geding (art. 237 lid 1).
Het al dan niet in gebreke zijn of blijven van de derde-beslagene met het - buiten rechte - doen van Verklaring, wordt in belangrijke mate bepaald door art. 476a lid 1 waarin is voorgeschreven dat de derde, zodra
'vier weken zijn verstreken na het leggen van het beslag, (...) verplicht (is) verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen.'
Op inhoud en reikwijdte van art. 476a lid 1 is reeds in § 5.33.2 vrij uitvoerig ingegaan, zodat hier grotendeels kan worden volstaan met naar die beschouwingen te verwijzen. Uit hetgeen daar is betoogd volgt dat de derde niet aanstonds 'in gebreke' is wanneer hij, ná het enkele verstrijken van de termijn van vier weken, zijn Verklaring nog niet heeft gedaan. De derde heeft dan nog - naar moet worden aangenomen een betrekkelijk korte termijn van in beginsel niet veel meer dan één week om zijn Verklaring alsnog te doen - en wel door toezending of overhandiging ervan overeenkomstig art. 476b lid 1 (jo. art. 1 Besluit verklaring derdenbeslag) - terwijl hij pas werkelijk in gebreke Is en blijft, nadat hij door de beslaglegger schriftelijk is gesommeerd tot het alsnog doen van Verklaring en hij óók de bij die sommatie uitdrukkelijk gestelde termijn (van bijv. weer één week) ongebruikt heeft laten verstrijken. Een en ander brengt derhalve met zich mee dat de beslaglegger in de regel - bijzondere omstandigheden daargelaten - niet heel veel eerder dan twee weken ná het verstrijken van de termijn van vier weken - derhalve op zijn vroegst ongeveer zes weken ná het beslag - bevoegd is de derde te dagvaarden. Het verdient daarbij aanbeveling in de dagvaarding duidelijk te stellen en te motiveren (vgl. art. 111 lid 3), dát de derde in gebreke is gebleven zijn Verklaring te doen. De beslaglegger die niet kan aantonen4 dat hij de derde vooraf schriftelijk en duidelijk heeft aangemaand tot het doen van Verklaring, loopt immers het risico door de rechter in zijn vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard 5 Deze sanctie is overigens nogal stevig, zeker wanneer na de dagvaarding blijkt dat de derde (inmiddels) wérkelijk in gebreke is (gebleven).
De derde doet alsnog een buitengerechtelijke Verklaring
275. Het zal in de praktijk vermoedelijk vrij regelmatig voorkomen dat de derde-beslagene, die op de voet van art. 477a lid 1 is gedagvaard, alsnog zo spoedig mogelijk een schriftelijke Verklaring aan de beslaglegger doet toekomen, teneinde zo de procedure te voorkomen. De derde die dat aldus probeert te bewerkstelligen, doet er verstandig aan er voor te zorgen, dat zijn Verklaring de (advocaat van de) beslaglegger in elk geval tijdig vóór de dag waartegen hij is gedagvaard heeft bereikt. Wanneer de beslaglegger vervolgens bereid is de Verklaring alsnog te aanvaarden6, kan hij ervan afzien de dagvaarding bij de griffie van de rechtbank te doen inschrijven (art. 113 lid 2). Ervan uitgaande dat de derde op zichzelf terecht was gedagvaard - omdat hij in gebreke was én bleef - zal hij in zo'n geval tenminste ook moeten aanbieden de kosten van de procedure7 aan de beslaglegger te vergoeden. In dat geval zal de beslaglegger die procedure niet meer mogen voortzetten. De derde die echter niet bereid is de gemaakte kosten buiten rechte te vergoeden, loopt het risico dat de beslaglegger de procedure tóch tegen hem zal voortzetten. Wanneer in dat geval de beslaglegger de inmiddels afgelegde Verklaring wél heeft geaccepteerd, zal hij zijn vordering moeten beperken tot een veroordeling van de derde in de proceskosten. De derde zal dan echter ook nog het door het inschrijven van de zaak verschuldigde griffierecht moeten voldoen 8
De derde-beslagene, ten slotte, die zijn Verklaring niet zó tijdig vóór de eerste zittingsdag heeft gedaan, dat de beslaglegger deze niet alleen inhoudelijk heeft kunnen beoordelen, maar ook heeft kunnen beslissen de procedure al dan niet bij de rechtbank in te schrijven, zal in beginsel eveneens in de daardoor nodeloos aan de zijde van de beslaglegger veroorzaakte kosten worden veroordeeld. Ook in dat geval zal de beslaglegger bij aanvaarding van de Verklaring alsnog zijn hoofdvordering tegen de derde moeten intrekken - welke vordering er immers primair toe strekte hem te veroordelen 'tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij daarvan zelf schuldenaar' (art. 477a lid 1) - en nog slechts veroordeling van de derde in de proceskosten kunnen vorderen. In de praktijk pleegt een en ander echter in de meeste gevallen op een vrij soepele wijze tussen de raadslieden van partijen te worden geregeld en afgewikkeld.
De derde is ten onrechte gedagvaard
276. Reeds uit het hiervoor (nrs. 274-275) opgemerkte volgt dat het in de praktijk vermoedelijk niet zo heel vaak zal voorkomen - even afgezien van het geval dat de derde óók ten processe 'verstek' laat gaan (zie hierna nr. 277) - dat een door de beslaglegger op de voet van art. 477a lid 1 begonnen geding werkelijk tot het einde toe zal worden uitgeprocedeerd. De derde-beslagene heeft immers, zowel vóór als ook nog ná inschrijving bij de rechtbank van de tegen hem uitgebrachte dagvaarding9, in de regel voldoende gelegenheid alsnog de Verklaring te doen, en in overleg met de beslaglegger een regeling te treffen tot voorkoming of beëindiging van de procedure. Het zal dan meestal ook gaan om gevallen, waarin de derde op zich zelf terecht door de beslaglegger was gedagvaard.
Wezenlijk anders ligt een en ander echter wanneer de derde-beslagene meent, dat hij volstrekt ten onrechte door de beslaglegger is gedagvaard. Daarvan zal alleen sprake zijn wanneer de derde van oordeel is, dat hij in het geheel niet 'in gebreke' was én is gebleven de van hem geëiste Verklaring te doen. Dit verweer zal er uiteindelijk op neerkomen dat hij wel degelijk - én ook tijdig - de Verklaring heeft gedaan, en met name ook op een van de in art. 2 van het Besluit voorziene wijzen aan de deurwaarder of de advocaat van de beslaglegger heeft verzonden of anderszins heeft doen toekomen. Op de verschillende problemen die in dat verband, gelet ook op het bepaalde in art. 3:37 lid 3 kunnen rijzen, is reeds in § 533.7 (nr. 238) vrij uitvoerig ingegaan, zodat hier volstaan kan worden met verder naar die beschouwingen te verwijzen.
De derde-beslagene die voormeld verweer wenst te voeren dient zich overigens wel te realiseren, dat ingevolge art. 150 in beginsel op hém de bewijslast van een en ander zal rusten: hij stelt immers dat hij (i) wél een schriftelijke Verklaring heeft gedaan, (ii) dat hij deze tijdig overeenkomstig art. 476b lid 1 al dan niet na schriftelijk verzoek, aan de deurwaarder heeft verzonden én (iii) dat deze de deurwaarder ook daadwerkelijk heeft bereikt of heeft kunnen bereiken. Op de netelige bewijsproblemen, die zich hier voor de derde kunnen voordoen, is ook reeds in § 533.7 (nr. 238) ingegaan.10 Er is geen reden om uit overwegingen van redelijkheid en billijkheid deze bewijslast niet bij de derde te leggen: immers als de derde zijn Verklaring wérkelijk heeft gedaan, zal hij het bewijs daarvan in de regel eenvoudig moeten kunnen leveren door daarvan een fotokopie of afschrift te produceren, jtlist ook omdat hij heeft in te staan voor de wijze waarop en/of het middel waarmee hij de Verklaring de deurwaarder heeft willen laten bereiken. Van de beslaglegger zal ook bezwaarlijk kunnen worden verlangd, dat hij het bewijs zou leveren van het feit dat de derde niet11 of niet tijdig de Verklaring heeft gedaan en/of verzonden: de beslaglegger kan dit feit slechts als eiser in zijn dagvaarding stellen.
Wanneer de rechter de derde-beslagene, ondanks deze bewijsproblemen, tóch in dit bewijs geslaagd zal oordelen, zal dat moeten leiden tot afwijzing van de door de beslaglegger op grond van art. 477a lid 1 ingestelde vordering, en veroordeling van hem in de proceskosten van de derde. De beslaglegger is dan echter weer geheel 'terug bij af, aangezien de derde, na eventueel een geruime tijd van procederen, uiteindelijk wél tijdig een Verklaring blijkt te hebben afgelegd, dan wel geacht moet worden dit te hebben gedaan. De beslaglegger zal dan alsnog inhoudelijk zijn standpunt tegenover die Verklaring moeten bepalen. Is deze voor hem (voldoende) aanvaardbaar, dan zijn er verder geen problemen: de derde draagt alsnog vrijwillig af (art. 477 lid 1) of wordt, zo nodig, tot nakoming veroordeeld (art. 477a lid 4). Een probleem ontstaat echter wanneer de beslaglegger die Verklaring alsnog in rechte zou willen betwisten. Voor de vraag hoe het in dat geval met de vervaltermijn van art. 477a lid 2 moet worden omgegaan, wordt hier verder verwezen naar § 5.4.4.3 (nr. 285 ).12
Als ware hij daarvan zelf schuldenaar: sanctie
277. Zowel in het oude als ook in het huidige recht heeft de wetgever een forse sanctie willen zetten op het door de derde-beslagene niet of niet tijdig doen van de vereiste Verklaring. Onder het oude recht kwam de sanctie blijkens art. 746 uiteraard pas aan de orde, wanneer de derde, ná gedagvaard te zijn tot het afleggen van een Verklaring,
'nalatig blijft in het uitbrengen der verklaring.'
Deze situatie deed zich tot 1 januari 1992 derhalve pas voor, wanneer de derde niet op de voorgeschreven wijze in rechte op de dagvaarding was verschenen, zodat tegen hem overeenkomstig art. 76 lid 1 (oud) - thans: art. 139 - verstek moest worden verleend 13 Daarop werd de derde dan ingevolge art. 746 (oud)
'verwezen in het bedrag der vordering, waarvoor het beslag gedaan is (...); even als ware hij daarvan zuivere schuldenaar'.14
In het huidige verklaringssysteem kan deze sanctie echter al veel eerder gaan spelen, namelijk wanneer de derde-beslagene 'in gebreke' blijft zijn Verklaring buiten rechte te doen. Als die situatie zich voordoet dan - aldus art. 477a lid 1-
'wordt hij op vordering van de executant veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij daarvan zelf schuldenaar (.4
Deze nogal imperatieve bewoordingen lijken met zich mee te brengen, dat ook het petitum van de ten verzoeke van de beslaglegger uit te brengen dagvaarding in beginsel uitsluitend op zodanige veroordeling moet worden toegesneden. Het is echter de vraag of in het kader van een op art. 477a lid 1 gebaseerde vordering, afhankelijk van het verdere procesverloop, niet tenminste subsidiair ook nog een andere vordering zal moeten worden ingesteld. Deze vraag raakt aan de processuele samenhang tussen de drie verschillende procedures van art. 477a, waaromtrent de wetgever ons echter geheel in het ongewisse heeft gelaten. Hierna (nr. 279-280) zal daarop nog worden teruggekomen.
Het zal in de praktijk vermoedelijk niet vaak voorkomen - ook onder het oude recht was dat niet het geval15 - dat de derde werkelijk bij onherroepelijk gewijsde veroordeeld wordt 'als ware hij zelf schuldenaar' van de vordering(en) van de beslaglegger op de beslagdebiteur16: de derde dus als 'plaatsvervangend' schuldenaar van de beslaglegger. De derde wordt blijkens art. 477a lid 1 tweede volzin toegelaten om
'alsnog een gerechtelijke verklaring te doen,'
zodat aannemelijk is dat de meeste van de gedagvaarde - en in rechte verschenen - derde-beslagenen, wel van deze mogelijkheid gebruik zullen maken om aan bovengenoemde sanctie te ontkomen. Dat zal nog te meer gelden wanneer zij menen niets of (veel) minder aan de beslagdebiteur verschuldigd te zijn dan het beloop van de vordering(en) waarvoor het beslag is gelegd. De derde die van deze herkansings-mogelijkheid gebruik wil maken, zal in rechte overigens wél een Verklaring moeten afleggen die in alle opzichten aan de in de art. 476a-476b gestelde vereisten voldoet. Zo zal de derde, wanneer hij het bestaan van enige rechtsverhouding tot en/of schuldplichtigheid jegens de beslagdebiteur wil betwisten, dat gemotiveerd en gestaafd door bescheiden moeten doen.17 Doet hij dat niet, dan loopt hij het risico alsnog 'als ware hij zelf schuldenaar' te worden veroordeeld. Een verstandige derde zal het uiteraard zo ver niet laten komen, maar ook de rechter zal niet te snel mogen aannemen dat de alsnog gedane 'gerechtelijke verklaring' niet aan de wettelijke vereisten voldoet. De rechter zal de derde dan ook in beginsel in de gelegenheid moeten stellen de juistheid van zijn Verklaring (alsnog) inhoudelijk aan te tonen. Daarmee ligt het voor de hand aan te nemen dat, alléén wanneer hij ten processe verstek laat gaan in de zin van art. 139, dan wel een in ieder opzicht volledig ongemotiveerde gerechtelijke Verklaring doet die op één lijn dient te worden gesteld met het niet-doen van Verklaring, de derde in voormelde zin veroordeeld zal kunnen worden.
Wanneer ondanks het voorgaande de derde-beslagene toch bij onherroepelijk gewijsde is veroordeeld als 'schuldenaar' van de beslaglegger, dan heeft de laatste, naast zijn eigenlijke en werkelijke schuldenaar - de beslagdebiteur - er een tweede (pseudo-)schuldenaar tot hetzelfde bedrag bij gekregen. Voor dat bedrag beschikt de beslaglegger dan weliswaar over twee executoriale titels18, maar van een vorm van (wettelijke) hoofdelijkheid is hier geen sprake.19 Het spreekt dan ook vanzelf dat de beslaglegger maar een van deze titels ten volle zal mogen uitwinnen: het is immers niet de bedoeling dat hij er beter van wordt. Voorts dient bij een en ander te worden bedacht dat de derde, óók in het geval hij op grond van een veroordeling ex art. 477a lid 1 aan de beslaglegger betaalt, in zoverre toch jegens zijn eigenlijke schuldeiser de beslagdebiteur - wordt gekweten: art. 477b lid 1 maakt in dit opzicht immers geen uitzondering voor een veroordeling als bedoeld in art. 477a lid 1 eerste volzin. De derde die uit dien hoofde eventueel méér aan de beslaglegger betaalt dan hij aan zijn wérkelijke schuldeiser (de beslagdebiteur) verschuldigd is, heeft daarvoor dan ook regres op hem.20 Zou men dat niet aannemen, dan zou de beslagdebiteur immers ten koste van de derde op ongerechtvaardigde wijze worden verrijkt, wat ook in strijd zou zijn met het non peius-beginsel. De veroordeling van de derde jegens de beslaglegger tot betaling van de schuld waarvoor het beslag is gelegd 'als het ware hij daarvan schuldenaar', dient dus als regel geen inbreuk te maken op de normale afwikkeling en het in beginsel neutrale verloop van een gelegd derdenbeslag.
Strafsanctie en schadevergoeding
278. Het is duidelijk dat zowel bij art. 746 (oud) als bij art. 477a lid 1 eerste volzin sprake is van een soort strafsanctie.21 De wetgever stelt als hetware een straf op het door de derde-beslagene niet meewerken aan een vlotte en behoorlijke afwikkeling van een gelegd derdenbeslag, doordat hij niet of niet tijdig aan zijn verklaringsplicht voldoet. De 'straf bestaat dan daarin dat de derde onder omstandigheden veroordeeld kan worden tot betaling van een - in sommige gevallen zelfs véél - groter bedrag dan het bedrag dat hij zou hebben moeten afdragen wanneer hij wél conform art. 476a lid 1 tijdig een Verklaring had afgelegd. Dit soort in de wet geregelde privaatrechtelijke sancties komt niet veel voor.22 De vraag zou daarom kunnen rijzen of een en ander wel in overeenstemming is met art. 6 lid 1 EVRM, welke bepaling ook van toepassing is op civiele procedures.23 Van strijd met het beginsel van 'fair trial' lijkt echter geen sprake te zijn, aangezien (i) de derde de mogelijkheid heeft om, door wél tijdig te verklaren, aan deze sanctie te ontkomen; (ii) tegen een veroordeling ex art. 477a lid 1 de gewone rechtsmiddelen openstaan (verzet, hoger beroep en cassatie), en ten slotte (iii) art. 477a lid 1 tweede volzin, de derde de gelegenheid biedt, eventueel óók nog na aanwending van een rechtsmiddel, 'alsnog een gerechtelijke verklaring te doen'. Niet gezegd kan derhalve worden dat de derde-beslagene, die veroordeeld wordt
'tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd,'
daartegen niet in rechte had kunnen opkomen, zodat van strijd met (art. 6 van) het EVRM geen sprake is.
Ten slotte verdient hier nog aandacht dat de derde-beslagene, die veroordeeld is 'als ware hij daarvan zelf schuldenaar', op vordering van de beslaglegger daarnaast óók nog kan worden verplicht
'tot vergoeding van de schade, zo daartoe gronden zijn.'
De juridische grondslag voor deze schadevergoedingsplicht is niet helemaal duidelijk. Hoewel de wetgever - evenals als de Staatscommissie-Haardt - er verder niets over zegt, lijkt het niet voldoen aan de verklaringsplicht ex art. 476a lid 1 te worden gezien als een onrechtmatige daad. Ingevolge art. 6:162 lid 2 is 'een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht' in beginsel ook onrechtmatig. De beslaglegger zal, wil hij op vergoeding van schade (art. 6:95) aanspraak kunnen maken, uiteraard aannemelijk moeten maken dát hij, als gevolg van het door de derde verzaken van diens verklaringsplicht, daadwerkelijk in zijn vermogen schade geleden heeft. Afgezien van de proceskosten die reeds op de voet van art. 237 lid 1 zullen worden vergoed, valt daarbij met name te denken aan de 'redelijke kosten' als bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder b en c. Daarbij gaat het om kosten gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (onder b), en kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (onder c), waaronder wellicht ook valt te begrijpen voldoening aan de verklaringsplicht (art. 477 lid 1 jo. art. 477a lid 4). Voorts zou ook nog kunnen worden gedacht aan rente die de beslaglegger heeft gederfd, doordat hij niet eerder de beschikking heeft gekregen over de door het beslag getroffen geldsommen, die anders door de derde, wanneer deze wel (tijdig) een Verklaring had afgelegd, overeenkomstig art. 477 lid 1 zouden zijn afgedragen. Ten slotte is nog denkbaar dat in de periode dat de derde jegens de beslaglegger nalatig was, de beslagdebiteur failliet is verklaard, waardoor het derdenbeslag is komen te vervallen (art. 33 lid 2 Fw) en de derde het door hem verschuldigde aan de curator heeft moeten afdragen. Het is niet uitgesloten dat de derde in zo'n geval jegens de beslaglegger aansprakelijk is voor de schade die deze daardoor uiteindelijk lijdt.24
Alsnog een gerechtelijke verklaring doen
279. De hiervoor (nrs. 277-278) vrij uitvoering besproken eerste volzin van art. 477a lid 1 zal in de praktijk, zoals ook reeds aangestipt, wel een tamelijk 'dode letter' blijven - nog afgezien van het evenmin vaak voorkomende geval van een onherroepelijke veroordeling bij verstek van de derde25 - nu in de tweede volzin van art. 477a lid 1 immers een ontsnappingsmogelijkheid is opgenomen, op grond waarvan de derde-beslagene
'wordt toegelaten alsnog een gerechtelijke verklaring te doen.'
Aangenomen zal immers mogen worden dat de meeste in rechte betrokken derdebeslagenen wel van die gelegenheid gebruik zullen maken, eventueel zelfs ook nog buiten rechte. Gegeven dit beperkte belang zullen hierna dan ook nog slechts een paar processuele vragen nader worden bezien, die kunnen rijzen wanneer het alsnog afleggen van een Verklaring ten processe wordt gedaan.
Zoals hiervoor (nr. 273) ook reeds is aangestipt, gaat de wetgever er vanuit dat hier niet alleen sprake is van een 'gerechtelijke verklaring' - in tegenstelling tot de buitengerechtelijke Verklaring van art. 476a, lid 1 - maar tevens dat naar aanleiding van zo'n alsnog in rechte gedane Verklaring26
'de rechter overigens nog definitief dient vast te stellen wat de derde aan geldsommen of goederen verschuldigd is of aan roerende zaken die geen registergoederen zijn, onder zich heeft.'
Deze enigszins terloops gemaakte opmerking doet aanstonds de vraag rijzen - waarop de wetgever het antwoord helaas schuldig is gebleven - op welke wijze de vaststelling van (de inhoud van) de alsnog afgelegde Verklaring processueel moet worden ingepast in het kader van de op art. 477a lid 1 gebaseerde vordering en procedure. Het petitum van de dit geding inleidende dagvaarding zal immers in de regel alléén zijn toegesneden op een veroordeling van de derde-beslagene tot betaling van de vordering waarvoor het beslag is gelegd 'als ware hij daarvan zelf schuldenaar'.
Het voorgaande lijkt dan ook noodzakelijk mee te brengen dat, zodra de derde-beslagene is
'toegelaten27 alsnog een gerechtelijke verklaring te doen,'
de procedure vrij ingrijpend van karakter verandert: deze gaat dan een tamelijk sterke overeenkomst vertonen met de verklaringsprocedure onder het oude recht. De beslaglegger zal dan op de voet van art. 130 lid 1 zo nodig, zijn eis moeten wijzigen, en wel zo spoedig mogelijk nádat de derde bij conclusie van antwoord zijn gerechtelijke Verklaring heeft gedaan, derhalve bij akte of conclusie van repliek. Wanneer de derde die Verklaring echter pas zou doen bij conclusie van dupliek, zal de eiswijziging aanstonds daarna, bij akte of nadere conclusie (art. 132 lid 3) moeten geschieden. De derde zal zich dán niet op de voet van art. 130 lid 1 tegen die wijziging kunnen verzetten: dat de verandering van eis pas in een zo laat stadium van de procedure plaatsvindt, heeft de derde immers met name aan zich zelf te wijten. De beslaglegger zal dan zijn oorspronkelijk op art. 477a lid 1 eerste volzin gebaseerde vordering moeten intrekken. Bij het voorgaande dient ten slotte nog bedacht te worden dat de in art. 131 voorziene - in beginsel: verplichte - 'comparitie na antwoord' bij uitstek geschikt is om over een en ander (verdere) procedureafspraken te maken, onder meer over de eiswijziging.
Noodzaak om eis te wijzigen
280. Gelet op de hiervoor (nr. 279) geciteerde opmerking van de wetgever, zal moeten worden aangenomen dat de beslaglegger zijn eis in elk geval in dié zin zal moeten wijzigen, dat de rechter ook daadwerkelijk bij vonnis kan vaststellen, dát (resp. óf) er vorderingen en/of zaken door het beslag zijn getroffen. Het is uiteraard ook mogelijk dat de beslaglegger reeds bij de formulering van de inleidende dagvaarding op deze situatie vooruitloopt, en primair een vordering formuleert op de grondslag van art. 477a lid 1 eerste volzin en subsidiair een vordering toegesneden op de tweede volzin. Een dergelijke werkwijze wordt terecht door Van Oven28 - die ook nog de omgekeerde volgorde als mogelijkheid noemt - iedere beslaglegger in overweging gegeven.
Vervolgens rijst de vraag of de rechter de derde-beslagene, ná vaststelling van de inhoud van de Verklaring, ook meteen kan veroordelen tot nakoming ervan. Bij de beantwoording van deze vraag, dient bedacht te worden dat, ondanks de hiervoor besproken wijziging van eis, de procedure van de beslaglegger tegen de derde uitsluitend is gebaseerd op het eerste lid van art. 477a. Wanneer men deze vraag bevestigend wil beantwoorden - waarvoor, uit een oogpunt van eenvoud en hanteerbaarheid van het systeem, veel te zeggen is - zal in ieder geval onderkend moeten worden dat daarvoor, anders dan in lid 2 en 4 van art. 477a, niet een uitdrukkelijke grondslag in de tekst van het eerste lid is te vinden. Het zou dan ook betekenen dat de procedure van het eerste lid van art. 477a als het ware 'overloopt' in een procedure op grond van het tweede of het vierde lid. Een ontkennende beantwoording van deze vraag brengt echter met zich mee dat, ná vaststelling door de rechter van de inhoud van de gerechtelijke Verklaring, daarmee in beginsel aan die procedure een einde is gekomen. In dat geval zal de beslaglegger, wanneer hij het met de ten processe vastgestelde of gebleken inhoud van de 'gerechtelijke verklaring' oneens is, alsnog die Verklaring op de voet van het tweede lid van art. 477a in rechte moeten betwisten, dan wel, in geval van niet vrijwillige voldoening aan die Verklaring, de derde op grond van het vierde lid van art. 477a alsnog tot nakoming moeten dagvaarden. In het eerstbedoelde geval zal de beslaglegger eventueel ook nog in de knel (kunnen) komen met de vervaltermijn van twee maanden in art. 477a lid 2 waar binnen de derde immers 'na zijn verklaring' door de beslaglegger moet worden gedagvaard: is dat dan binnen twee maanden nadat de derde bij conclusie of akte alsnog zijn 'gerechtelijke verklaring' heeft gedaan, of nadat de rechter de Verklaring als zodanig in het vonnis heeft opgenomen, of pas nadat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan? Het eerste ligt het meest voor de hand, maar is tevens het meest risicovol.
Wil men al deze problemen - die zich in de praktijk ongetwijfeld reeds hebben voorgedaan en zich ook nog regelmatig zullen voordoen - zo efficiënt en praktisch mogelijk ondervangen, dan zal men de in de vorige alinea opgeworpen vraag in zo ruim mogelijke mate bevestigend moeten beantwoorden. Dat zal dan betekenen dat de rechter, óók in het kader van de (alsnog) op art. 477a lid 1 tweede volzin, toegesneden procedure, de derde-beslagene, ná vaststelling van de inhoud van zijn Verklaring, hetzij meteen kan veroordelen tot nakoming van zijn daaruit voortvloeiende verplichting wanneer de beslaglegger de Verklaring niet heeft betwist29, hetzij, in geval van betwisting - in de woorden van lid 2 -
'tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan de executant zal blijken toe te komen.'
Het laatste impliceert tevens dat de beslaglegger, nadat de derde zijn 'gerechtelijke verklaring' ten processe heeft gedaan, alsnog ten volle de gelegenheid krijgt om - in de dan, formeel of informeel, van karakter gewijzigde procedure - die Verklaring inhoudelijk te betwisten en/of daarvan aanvulling te eisen. Het beginsel van 'hoor en wederhoor' brengt dan uiteraard met zich mee dat daarna ook de derde zijn stellingen nog weer zal kunnen toelichten en/of zo nodig aanpassen. Een en ander zal onvermijdelijk leiden tot een behoorlijke uitdijing van de oorspronkelijke procedure, maar dat nadeel weegt ruimschoots op tegen het nadeel dat de beslaglegger opnieuw een civiele procedure tegen de derde zou moeten beginnen.
Het is jammer dat de wetgever zich de verschillende processuele problemen, die zich bij de - op het eerste gezicht zo eenvoudige en in de literatuur dan ook niet of nauwelijks besproken30 - procedure als geregeld in art. 477a lid 1 in de praktijk kunnen voordoen, kennelijk niet heeft gerealiseerd. De in het voorgaande bepleite oplossingen lijken echter wel, met name ook gelet op het eerder (in nr. 279) weergegeven citaat uit de MvT Inv. bij art. 477a lid 1 in de lijn van de bedoeling van de wetgever te liggen. Maar ook als dat niet het geval zou zijn, is deze benadering uit een oogpunt van hanteerbaarheid van het systeem, proceseconomie en besparing van kosten, in het belang van zowel beslaglegger als derde-beslagene.