Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen. 1917 - 1918, 273. 3, p. 5-6. Zie J.B.H.M. Simmelink, Kentekenaansprakelijkheid: risico of vermoeden van schuld? in VRA 2007, p. 65 e.v. Zie voor de verschillende stelsels Mw mr M. Barels, Strafrechtelijke, administratiefrechtelijke en fiscale afdoening met de kentekenhouder, VRA 1994, p. 285 e.v.
HR, 09-05-2017, nr. 16/04460
ECLI:NL:HR:2017:838
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-05-2017
- Zaaknummer
16/04460
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:838, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑05‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:326, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:326, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:838, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑11‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0219
NbSr 2017/206
Uitspraak 09‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Ontzegging rijbevoegdheid (OBM) bij onbekend gebleven bestuurder. Art. 181 WVW 1994. Art. 62 jo. 92 RVV 1990. De bijkomende straf van OBM kan ook aan een eigenaar of houder van een motorvoertuig worden opgelegd, indien deze wordt veroordeeld t.z.v. overtreding van art. 62 RVV 1990, terwijl het feit is begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BC9414). Middel berust kennelijk op opvatting dat OBM t.z.v. zo’n overtreding niet zonder nadere motivering m.b.t. de verwijtbaarheid van de eigenaar of houder van een motorvoertuig aan deze kan worden opgelegd. Aldus stelt het een eis die het recht niet kent.
Partij(en)
9 mei 2017
Strafkamer
nr. S 16/04460
EC/SSA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 september 2015, nummer 20/003576-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorvoertuigen heeft ontzegd zonder de bijzondere redenen met betrekking tot de verwijtbaarheid van de eigenaar of houder op te geven die tot de oplegging van die bijkomende straf hebben geleid.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"een bij de ontdekking van het hierna omschreven strafbaar feit onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (personenauto), gekentekend [AA-00-AA] , op 19 november 2013 te Valkenburg op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, A79, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers in strijd met een bord A1 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 - op welk bord een maximumsnelheid van 120 kilometer per uur was aangegeven - heeft gereden met een snelheid van ongeveer 181 kilometer per uur, terwijl verdachte toen eigenaar, als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was."
2.2.2.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "overtreding van het bepaalde in art. 62 juncto bord A1 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990" (hierna: RVV 1990) en de verdachte in verband daarmee onder meer voor de duur van twee maanden de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Op grond daarvan acht het hof oplegging van een geldboete van EUR 860,- subsidiair 17 dagen hechtenis passend en geboden.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof voor de duur van 2 maanden aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen."
2.2.3.
De relevante wettelijke bepalingen luiden als volgt:
- art. 177 WVW 1994:
"1. Overtreding van:
(...)
d. het bepaalde krachtens deze wet, voor zover die overtreding uitdrukkelijk als strafbaar feit is aangemerkt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie."
- art. 178, tweede lid, WVW 1994:
"De in artikel 177 strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen."
- art. 181 WVW 1994:
"1. Indien een bij of krachtens deze wet als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, kunnen de op het feit gestelde straffen worden opgelegd aan de eigenaar of houder van dat motorrijtuig voor zover deze niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is.
2. Het eerste lid geldt bij een strafbeschikking niet, indien de eigenaar of houder:
a. voor het uitvaardigen van de strafbeschikking de naam en het volledige adres van de bestuurder bekend heeft gemaakt,
b. niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
3. Het eerste lid geldt bij berechting niet, indien de eigenaar of houder:
a. binnen twee weken na daartoe door een der in artikel 159 bedoelde personen in de gelegenheid te zijn gesteld dan wel bij het instellen van verzet tegen een strafbeschikking, de naam en het volledige adres van de bestuurder heeft bekend gemaakt;
b. uiterlijk op de dag vóór die der terechtzitting, schriftelijk en onder vermelding van de zaak en de dag der terechtzitting, de naam en het volledige adres van de bestuurder aan het openbaar ministerie bekend maakt;
c. tijdens de terechtzitting, dadelijk na de ondervraging, bedoeld in artikel 273, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, de naam en het volledige adres van de bestuurder bekend maakt;
d. niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
4. Op straffe van nietigheid wijst de dagvaarding op het derde lid, onderdelen b en c. De strafbeschikking wijst de verdachte op de mogelijkheid bij het instellen van verzet gegevens te verstrekken die tot toepassing van het derde lid, onderdeel a of d, kunnen leiden."
- art. 62 RVV 1990:
"Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden."
Verkeersborden zijn, evenals verkeerslichten en verkeerstekens op het wegdek verkeerstekens. Bijlage 1 bij het RVV heeft betrekking op verkeersborden. Bord A1 is het bord dat de maximumsnelheid aangeeft.
- art. 92 RVV 1990:
"1. Overtreding van de artikelen (...), 62, (...) is een strafbaar feit.
2. Bij de veroordeling van de bestuurder van een motorvoertuig, een bromfietser of een snorfietser wegens een overtreding als bedoeld in het eerste lid kan hem de bevoegdheid om motorvoertuigen, bromfietsen en snorfietsen te besturen voor ten hoogste twee jaren worden ontzegd."
2.3.1.
De bewezenverklaarde overtreding van art. 62 RVV 1990 is ingevolge art. 92 RVV 1990 een strafbaar feit ten aanzien waarvan aan de bestuurder van een motorvoertuig de bevoegdheid om motorvoertuigen te besturen kan worden ontzegd. Op grond van art. 181 WVW 1994 kan die bijkomende straf aan de eigenaar of houder van dat motorvoertuig worden opgelegd, indien deze wordt veroordeeld ter zake van een dergelijke overtreding, terwijl het feit is begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder (vgl. HR 15 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9414, NJ 2008/252).
2.3.2.
Het middel berust kennelijk op de opvatting dat een ontzegging van de rijbevoegdheid ter zake van zo een overtreding niet zonder nadere motivering met betrekking tot de verwijtbaarheid van de eigenaar of houder van een motorvoertuig aan deze kan worden opgelegd. Aldus stelt het een eis die het recht niet kent.
2.3.3.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 860,-, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2017.
Conclusie 07‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Ontzegging rijbevoegdheid (OBM) bij onbekend gebleven bestuurder. Art. 181 WVW 1994. Art. 62 jo. 92 RVV 1990. De bijkomende straf van OBM kan ook aan een eigenaar of houder van een motorvoertuig worden opgelegd, indien deze wordt veroordeeld t.z.v. overtreding van art. 62 RVV 1990, terwijl het feit is begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BC9414). Middel berust kennelijk op opvatting dat OBM t.z.v. zo’n overtreding niet zonder nadere motivering m.b.t. de verwijtbaarheid van de eigenaar of houder van een motorvoertuig aan deze kan worden opgelegd. Aldus stelt het een eis die het recht niet kent.
Nr. 16/0 4460
Mr. Machielse
Zitting 7 maart 2017
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch (enkelvoudige kamer) heeft verdachte op 25 september 2015 voor: Overtreding van het bepaalde in artikel 62 jo. bord A1 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 veroordeeld tot een geldboete van € 860 en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twee maanden.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof de ontzegging van de rijbevoegdheid heeft opgelegd zonder in het bijzonder de redenen te geven die tot oplegging van deze straf hebben geleid. In de toelichting op het middel wordt uitgebreid ingegaan op de veronderstelde ratio en achtergrond van artikel 181 WVW 1994. De aansprakelijkheid van de kentekenhouder heeft volgens de steller van het middel minder te maken met de geconstateerde verkeersovertreding dan met het verzaken van een zorgplicht, ertoe strekkende dat moet worden voorkomen dat met het voertuig verkeersovertredingen worden begaan die ongestraft zouden blijven als de bestuurder niet bekend is. Het verwijt aan de kentekenhouder heeft dus een ander karakter dan het verwijt aan de bestuurder. Dat verwijt kan ook variëren. De kentekenhouder kan opzettelijk de identiteit van de bestuurder verzwijgen, maar ook niet in staat zijn om die identiteit prijs te geven omdat hij onvoldoende heeft toegezien op de mogelijkheid dat ook anderen van het voertuig gebruik zouden maken. Bij een veroordeling voor artikel 181 WVW 1994 zou de aard van het verwijt dat men aan de kentekenhouder maakt een rol moeten kunnen spelen in die zin dat de kentekenhouder die slechts uit onachtzaamheid de bestuurder niet kan identificeren niet met deze bestuurder gelijk kan worden behandeld. De ontzegging van de rijbevoegdheid strekt normaal tot bevordering van de verkeersveiligheid, maar lijkt minder gepast in gevallen waarin de kentekenhouder met de identiteit van de bestuurder verwijtbaar niet bekend is, dan in gevallen waarin de kentekenhouder opzettelijk deze identiteit verborgen houdt. De steller van het middel bepleit een bijzondere motiveringsplicht bij veroordeling voor artikel 181 WVW 1994, zeker wanneer een ontzegging van de rijbevoegdheid wordt uitgesproken. De rechter zal dan zich uitdrukkelijk moeten uitlaten over de verwijtbaarheid van de kentekenhouder. En dat heeft het hof in de onderhavige zaak niet gedaan.
3.2. Voor een goed begrip van de huidige regeling met betrekking tot de verkeersdelicten, begaan door een onbekend gebleven bestuurder, lijkt het mij zinvol om in te gaan op de geschiedenis van de wetgeving. Daar kan wellicht duidelijker worden welke gevallen de wetgever voor ogen stonden bij de invoering van de mogelijkheid van oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid aan de eigenaar van een motorrijtuig waarmee die verkeersdelicten zijn begaan.
3.3.1. In 1924 werd de Motor- en rijwielwet voorzien van een nieuw artikel 32 dat de eigenaar van een motorrijtuig op gelijke wijze aansprakelijk maakte voor de door de onbekende bestuurder gepleegde overtreding. Volgens de toelichting werd zo de aansprakelijkheid voor overtredingen van de bestuurder in sommige gevallen bij een ander, de eigenaar of houder van een motorrijtuig, gebracht.1.
3.3.2. Tijdens de bezetting gold de Wegenverkeersregeling naast nog enige gehandhaafde bepalingen van de Motor-en Rijwielwet. De wens tot zuivering van de wetgeving na de bezetting leidde tot het alsnog invoeren van de Wegenverkeerswet van 13 september 1935.2.Deze wet trad vervolgens op 1 januari 1951 als Wegenverkeerswet in werking. Artikel 40 WVW nam artikel 32 van de Motor- en Rijwielwet met een kleine wijziging over. De eigenaar kon op gelijke wijze als de bestuurder aansprakelijk worden gesteld voor het verkeersdelict, en kon zich uitsluitend vrijwaren van aansprakelijkheid door de bestuurder bekend te maken of door aannemelijk te maken dat het motorrijtuig tegen zijn wil was gebruikt en dat hij dit gebruik niet had kunnen beletten.
In de zeventiger jaren van de vorige eeuw rees echter de vraag of men wel de een strafrechtelijk aansprakelijk kon maken voor het delict van de ander. Het schuldbeginsel en de praesumptio innocentiae werden in het geweer geroepen tegen deze aansprakelijkheid. In 1972 voorzag de Hoge Raad artikel 40 WVW van een nieuw fundament. De strafbaarheid van artikel 40 WVW berustte niet op een risico-aansprakelijkheid of op een enkele verschuiving van aansprakelijkheid, maar op het niet nakomen van de verplichting door de eigenaar om ervoor te zorgen dat met het motorrijtuig geen verkeersovertredingen door onbekende bestuurders worden begaan.3.De veroordeelde eigenaar zette echter door en wendde zich tot de Europese Commissie voor de rechten van de mens. Deze verklaarde de klacht niet ontvankelijk. De Commissie zag er geen bezwaar in om de eigenaar aansprakelijk te stellen voor verkeersovertredingen die hij niet zelf had begaan.4.
3.3.3. Inmiddels was artikel 40 WVW al aangepast in die zin dat de eigenaar niet meer aansprakelijk was voor het verkeersdelict, maar voor het eigen nalaten om op eerste vordering de identiteit van de onbekende bestuurder bekend te maken.5.Door deze wijziging kreeg artikel 40 WVW de volgende inhoud:
“1. Hij, die met een motorrijtuig, waarmede een overtreding is begaan van een bij of krachtens deze wet gesteld voorschrift, heeft doen of laten rijden, is, indien de identiteit van de bestuurder, die de overtreding heeft gepleegd, niet kon worden vastgesteld, verplicht op de eerste vordering van een der in artikel 42 bedoelde personen binnen een daarbij te stellen termijn, die tenminste 48 uur bedraagt, de identiteit van de bestuurder bekend te maken.
2. Niet strafbaar is hij die, indien hij niet in staat is de identiteit van de bestuurder bekend te maken, de identiteit bekend maakt van degene, aan wie hij het motorrijtuig ter beschikking heeft gesteld. ”
De focus was dus verlegd van een eigen aansprakelijkheid van de eigenaar voor het delict in de richting van een verplichting voor de eigenaar of houder om informatie te verstrekken.
3.3.4. In 1985 werd een voorstel ingediend voor een wijziging van de regeling. De Memorie van toelichting bij het voorstel wees erop dat de wijziging van 1974 erop was gericht om de identiteit van de bestuurder te achterhalen. Maar het gemotoriseerde verkeer is enorm uitgebreid en de controle van de verkeersregels gebeurt voor een groot deel geautomatiseerd, door bijvoorbeeld roodlichtcamera's en automatische snelheidsmeting. Artikel 40 WVW is gericht op het vaststellen van de identiteit van de bestuurder. Maar de eigenaar moet wel die bestuurder met het motorrijtuig hebben "doen of laten rijden". Alleen dan is hij verplicht de bestuurder te noemen. En ook deze aangewezen persoon kan weer een ander hebben "doen of laten rijden". Voor het vaststellen dat de een inderdaad de ander heeft "doen of laten rijden" was de politie goeddeels afhankelijk van de mededelingen van de eigenaar of de door hem aangewezen persoon. Dat betekende dat de opsporing van de werkelijke bestuurder omslachtig was en het resultaat ervan onzeker. Dat geldt ook voor de grote massa van kleine verkeersovertredingen. Vandaar dat een aanpassing van artikel 40 WVW noodzakelijk werd geoordeeld.6.Voorgesteld werd een nieuw artikel 40, waarvan het eerste lid de volgende inhoud had:
“Indien een bij of krachtens deze wet als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, kan de eigenaar of houder van dat motorrijtuig voor dat feit aansprakelijk worden gesteld en gestraft met de op het feit gestelde geldboete voor zover deze niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is.”
De verhouding tussen eigenaar en bestuurder kon volgens de Minister op drie wijzen gestalte krijgen. In de eerste plaats kan de eigenaar zelf het motorrijtuig hebben bestuurd. De tweede mogelijkheid is dat een derde het motorrijtuig bestuurde en dat de eigenaar weet wie dat was. Dan was het aan de eigenaar om te beslissen of hij de naam van bestuurder bekend zou maken of niet. In de derde categorie gevallen weet de eigenaar niet wie het voertuig heeft bestuurd. Soms kan aan de eigenaar daarvan geen verwijt worden gemaakt. Maar van de eigenaar mag worden verwacht dat hij eraan meewerkt dat met zijn motorrijtuig geen strafbare feiten worden begaan die ongestraft zouden blijven bij gebreke van een bekende dader. De eigenaar draagt medeverantwoordelijkheid voor een deel van het algemene risico waaraan het verkeer een ieder blootstelt door het in het verkeer brengen en houden van het motorrijtuig. Daarom rust op hem een zorgplicht die meebrengt dat hij na een redelijke tijd nog moet kunnen achterhalen wie het motorrijtuig indertijd heeft gebruikt.7.
Volgens de Minister kon op deze voet voor overtredingen een systeem worden geïntroduceerd dat aanleunt tegen de oude regeling en wel aldus dat:
“de eigenaar of houder aansprakelijk zou kunnen worden gesteld voor het geconstateerde feit, tenzij hij de bestuurder alsnog zou bekend maken, dan wel aannemelijk zou worden dat hem terzake van het onbekend blijven van de bestuurder geen verwijt treft.”
Voor overtredingen zal de eigenaar of houder van een motorrijtuig zonder meer in plaats van de onbekende bestuurder aansprakelijk worden gesteld. Hij kan aan die aansprakelijkheid ontkomen door op tijd de bestuurder bekend te maken of wanneer hij niet heeft kunnen vaststellen wie heeft bestuurd en hem van die onwetendheid geen verwijt kan worden gemaakt. De eigenaar heeft dus de keuze; de strafrechtelijke consequenties zelf dragen of de identiteit van de bestuurder prijsgeven. Bij verkeersovertredingen, begaan door een onbekende bestuurder, zal de opsporing zich dus richten op de eigenaar; dat levert een werkbesparing op. Dat is ook nodig gelet op de massaliteit van het probleem, overigens zonder dat dit aan de vereiste rechtswaarborgen van een billijke, doelmatige en efficiënte stijl van afdoening hoeft af te doen. Deze gedeelde aansprakelijkheid is niet alleen beperkt tot overtredingen maar ook tot oplegging van geldboete, dus met uitzondering van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.8.
Als het om een misdrijf gaat ligt het anders. Bij misdrijven wordt geen keuzevrijheid aan de eigenaar gegund. De eigenaar zal volgens het nieuwe artikel 41 kunnen worden verplicht om de bestuurder bekend te maken. Voldoet hij niet aan deze plicht dan is dat een strafbaar feit. Het is niet aanvaardbaar om de eigenaar van een motorrijtuig aansprakelijk te doen zijn voor een misdrijf waarbij hij niet betrokken was. Maar anderzijds is het ook gewenst om bij misdrijven de focus op de bestuurder zelf te houden:
“Dat betekent dat van de eigenaar of houder van een motorrijtuig wel medewerking mag worden verwacht aan de opsporing van degene die met zijn motorrijtuig een ernstig strafbaar feit heeft gepleegd, maar dat de aansprakelijkheid voor dat feit uitsluitend op de dader dient te rusten.”9.
Ook dan kan de eigenaar zich overigens disculperen. In geval van een misdrijf moet de opsporing zich dan concentreren op de onbekende bestuurder, zij het dat de eigenaar tot medewerking kan worden verplicht. Verzaakt de eigenaar deze informatieplicht dan kan hem wel een ontzegging van de rijbevoegdheid worden opgelegd. De eigenaar kan er een groot belang bij hebben om niet aan de vordering te voldoen met name als hij zelf betrokken was bij het misdrijf. De mogelijkheid van een ontzegging van de rijbevoegdheid kan ertoe dienen de verleiding te verminderen om niet aan zijn informatieplicht te voldoen.10.
Bij Tweede Nota van Wijziging is het eerste lid van het voorgestelde artikel 40 aanzienlijk gewijzigd en wel aldus:
“Indien een bij of krachtens deze wet als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, kan de eigenaar of houder van dat motorrijtuig voor dat feit worden gestraft voor zover deze niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is.”
Deze wijziging wil voorkomen
“dat de eigenaar of houder van een motorrijtuig die zelf gereden heeft, het uit vrees voor een ontzegging van de rijbevoegdheid laat aankomen op een veroordeling op grond van artikel 40, eerste lid, in plaats van voor de door hem begane overtreding. Vooral voor de wat ernstiger overtredingen van de maximum snelheid zou dit verschijnsel zich kunnen voordoen.”11.
De Minister legde uit dat de aanvankelijke beperking tot een geldboete in artikel 40 WVW moest worden gezien tegen de achtergrond van de massaliteit van de verkeersovertredingen waarbij als regel met de oplegging van een geldboete kon worden volstaan. Maar nu de regeling inmiddels mede bedoeld is om te zijner tijd als aanvulling te dienen op het systeem van administratiefrechtelijke afdoening van verkeersovertredingen is het ongewenst als oplegging van een hechtenisstraf en van de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid onmogelijk zou zijn. Juist bij de wat ernstiger overtredingen zou zo een beperking tot ongelijke behandeling en ondergraving van de rechtshandhaving kunnen leiden.12.Deze aangepaste versie van artikel 40 is uiteindelijk wet geworden.13.
3.3.5. In 1991 werd het ontwerp voor de huidige Wegenverkeerswet 1994 ingediend. Het voorstel kende afzonderlijke regelingen voor het geval er sprake was van een verkeersmisdrijf of van een verkeersovertreding, begaan door een onbekend gebleven bestuurder. Wanneer een verkeersmisdrijf was begaan door een onbekend gebleven bestuurder kwam op de eigenaar of houder van het motorrijtuig een verplichting te rusten om, na daartoe te zijn gevorderd, de naam en het volledige adres van de bestuurder bekend te maken. Als de eigenaar of houder niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt gold dat niet. Aldus het voorgestelde artikel 156 dat als artikel 165 thans in de WVW 1994 is opgenomen. Artikel 156 was een ongewijzigd duplicaat van artikel 41 van de Wegenverkeerswet.14.Het voorgestelde artikel 171 gaf een voorziening wanneer een overtreding werd begaan door een onbekend gebleven bestuurder. Dan konden de op het feit gestelde straffen worden uitgesproken tegen de eigenaar of houder van dat motorrijtuig. Het tweede lid van het voorgestelde artikel 171 somde de disculpatiemogelijkheden op. Het voorgestelde artikel 171 was vrijwel geheel gelijk aan zijn voorganger, artikel 40 van de Wegenverkeerswet. Het voorgestelde artikel 171 is uiteindelijk hernummerd tot artikel 181 en behoudens een kleine wijziging, wet geworden.
Buiten de gevallen die in het tweede lid van het voorgestelde artikel 171 zijn genoemd, konden aan de eigenaar dezelfde straffen worden opgelegd als aan de bestuurder. Dat gold zowel voor de bedreigde hechtenis, de geldboete als voor de ontzegging van de rijbevoegdheid.15.Aan beide onderdelen van de nieuw voorgestelde wetgeving is verder geen aandacht meer besteed. Klaarblijkelijk was men van oordeel dat de regeling in de Wegenverkeerswet voldoende duidelijk en praktisch was, en daarom kon worden gekopieerd.
De WVW 1994 maakt dus ook een onderscheid in de regeling voor aansprakelijkheid voor gedragingen van onbekend gebleven bestuurder is al naargelang het gaat om misdrijven dan wel om overtredingen. Artikel 165 WVW 1994 verplicht de eigenaar of houder van een motorrijtuig waarmee een verkeersmisdrijf is begaan door een onbekend gebleven bestuurder om de naam en het volledige adres van de bestuurder bekend te maken. Op het niet nakomen van deze verplichting stelt artikel 177 WVW 1994 een straf van hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie. Ingevolge het tweede lid van artikel 178 WVW 1994 is het niet nakomen van deze verplichting een overtreding. De rijbevoegdheid kan aan de eigenaar of houder in zo een geval worden ontzegd voor een duur van ten hoogste twee jaar (artikel 179 lid 2 WVW 1994).
3.3.6. Voor verkeersovertredingen begaan door een onbekend gebleven bestuurder geldt een ander regime dan voor de verkeersmisdrijven. Voor dat geval zijn de volgende wetsartikelen van belang:
Artikel 177 WVW 1994:
“1. Overtreding van:
(...)
d. het bepaalde krachtens deze wet, voor zover die overtreding uitdrukkelijk als strafbaar feit is aangemerkt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.”
Artikel 178 WVW 1994:
“1. (...)
2. De in artikel 177 strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.”
Artikel 181 WVW 1994:
"1. Indien een bij of krachtens deze wet als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, kunnen de op het feit gestelde straffen worden opgelegd aan de eigenaar of houder van dat motorrijtuig voor zover deze niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is. (...)"
Artikel 62 RVV:
“Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.”
Verkeersborden zijn, evenals verkeerslichten en verkeerstekens op het wegdek verkeerstekens. Bijlage 1 bij het RVV heeft betrekking op verkeersborden. Bord A1 is het bord dat de maximumsnelheid aangeeft.
Artikel 92 RVV
“1. Overtreding van de artikelen (...), 62, (...) is een strafbaar feit.
2. Bij de veroordeling van de bestuurder van een motorvoertuig, een bromfietser of een snorfietser wegens een overtreding als bedoeld in het eerste lid kan hem de bevoegdheid om motorvoertuigen, bromfietsen en snorfietsen te besturen voor ten hoogste twee jaren worden ontzegd.”
3.3.7. De strafrechtelijke voorzieningen in de WVW 1994 voor de gevallen waarin de bestuurder die een verkeersdelict pleegt onbekend blijft, leunen dus zeer sterk op de verwante bepalingen van de Wegenverkeerswet. Aan de eigenaar van een motorrijtuig, waarmee een onbekend gebleven bestuurder een overtreding heeft gemaakt, moeten dezelfde straffen kunnen worden opgelegd als aan de bestuurder, om de eigenaar die zelf bestuurd zou hebben geen voordeel te geven door over de identiteit van de bestuurder te zwijgen.16.Dat geldt vooral voor de ernstiger overtredingen die niet met een administratieve sanctie behoren te worden afgedaan. Voor die ernstiger overtredingen moet onder meer een ontzegging van de rijbevoegdheid kunnen worden opgelegd.
De in de toelichting op het eerste middel verdedigde stelling dat de eigenaar van een motorrijtuig waarmee een onbekend gebleven bestuurder een overtreding heeft begaan strafrechtelijk aansprakelijk is voor het verzaken van een zorgplicht lijkt mij dus onjuist. Dat geldt wel voor verkeersmisdrijven maar niet voor overtredingen. Bij overtredingen heeft de eigenaar immers de keus.
3.4. In de onderhavige zaak heeft het hof de strafoplegging aldus gemotiveerd:
“Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Op grond daarvan acht het hof oplegging van een geldboete van EUR 860,-- subsidiair 17 dagen hechtenis passend en geboden.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Mee ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof voor de duur van 2 maanden aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.”
3.5. De onderhavige zaak betreft een snelheidsovertreding. Met het motorrijtuig dat op naam staat van verdachte is ter plekke waar een maximumsnelheid van 120 km/h gold 181 km/h gereden. Dat is een zo forse snelheidsovertreding dat een administratieve afdoening niet meer aan de orde is.
Ik stel voorop dat verdachte in eerste aanleg bij verstek is veroordeeld en dat hij hoger beroep heeft doen instellen, maar in hoger beroep evenmin is verschenen. In geen van beide instanties is verweer gevoerd over de strafoplegging. Verdachte is in de gelegenheid gesteld om de naam en het adres van de bestuurder bekend te maken, maar heeft die gelegenheid niet te baat genomen. De rechter van eerste aanleg en het hof hebben zich dus slechts kunnen verlaten op de inhoud van het dossier. Het hof heeft blijkens de strafmotivering acht geslagen op wat uit het onderzoek ter terechtzitting over de persoon van verdachte naar voren is gekomen. Tot het dossier behoort een Uittreksel Justitiële Documentatie van 25 augustus 2015, waarin een veroordeling van de verdachte van 22 augustus 2012 door de politierechter Maastricht is vermeld ter zake van artikel 7, aanhef en onder a WVW 1994 en van artikel 5 WVW 1994. De politierechter heeft verdachte daarvoor een geldboete van € 500 en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden opgelegd.
3.6. De ontzegging van de rijbevoegdheid is door de wetgever juist ook als sanctie voor de eigenaar van een motorrijtuig bedoeld om die eigenaar niet in een voordeliger positie te brengen dan de bestuurder. Voor ernstige snelheidsovertredingen past een ontzegging van de rijbevoegdheid en de eigenaar die zelf bestuurder was maar op kenteken is betrapt zou er te gemakkelijk van af komen door te zwijgen. Vandaar dat die eigenaar dezelfde risico's moet lopen als de bestuurder. Gelet op de inhoud van het dossier, waaruit is op te maken dat verdachte al eerder heeft getracht zich aan zijn verantwoordelijkheid als weggebruiker te onttrekken, op het feit dat het een forse snelheidsovertreding betreft en dat verdachte geen verweer heeft doen voeren, heeft het hof de strafoplegging toereikend gemotiveerd. De verwijzing naar de verkeersveiligheid in de overwegingen van het hof acht ik hier volledig op zijn plaats, zelfs al zou verdachte niet degene zijn geweest die de auto heeft bestuurd. De verkeersveiligheid komt immers in het gedrang als de eigenaar van het motorrijtuig door de identiteit van een onbekend gebleven dader van een zware snelheidsovertreding niet te openbaren deze zou kunnen vrijwaren van een ontzegging van de rijbevoegdheid waardoor deze – wellicht na verrekening van de opgelegde boete met de eigenaar – weer ongestraft achter het stuur zou mogen plaatsnemen.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over een schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het cassatieberoep is ingesteld op 22 december 2015 en de stukken zijn eerst op 31 augustus 2016 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen.
4.2. Inderdaad is de door de Hoge Raad op 8 maanden gestelde inzendtermijn met 8 dagen overschreden. De door het hof opgelegde hoofdstraf bedraagt echter minder dan € 1000,-.17.Daarom hoeft aan deze overschrijding geen gevolg te worden verbonden en kan de Hoge Raad volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden.18.
5. Het eerste middel faalt. Het tweede middel behoeft niet tot cassatie te leiden. De Hoge Raad kan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in de cassatiefase is geschonden. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑03‑2017
Stb. 1935, 554.
HR 21 november 1972, NJ 1973, 123 m.nt. CB.
ECRM 26 mei 1975, NJ 1975, 508.
Wet van 26 september 1974, Stb. 1974, 546 tot wijziging van de kentekenregeling.
Kamerstukken II 1984/85, 19093, nrs. 1-4, p. 7 e.v.
Wet van 1 april 1988, Stb. 1988, 164.
In zijn noot onder HR 29 juni 1993, NJ 1994, 34 schrijft Knigge over art. 40 Wegenverkeerswet, de voorganger van art. 181 WVW 1994; “Het bijzondere van art. 40 WVW is zogezien, dat de vervolging is gebaseerd op een alternatief verwijt.De verdachte wordt verweten dat hij ofwel zelf de verkeersovertreding heeft begaan, ofwel de auto terbeschikking heeft gesteld aan iemand die hij niet kan of wil bekend maken.”
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis, rov. 3.6.2 onder C.
Vgl. HR 17 november 2009, nr. 08/00685 (niet gepubliceerd), waarin het hof verdachte had veroordeeld tot een hechtenisstraf van twee weken en een ontzegging van de rijbevoegdheid van 6 maanden. De HR achtte de klacht over schending van de redelijke termijn gegrond en overwoog: “Gelet op de aan de verdachte opgelegde hechtenisstraf van twee weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.”
Beroepschrift 29‑11‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE
TWEE MIDDELEN VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
[requirant], requirant van cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, op 25 september 2015, onder parketnummer 20/003576-14, gewezen arrest.
ONTVANKELIJKHEID
De dagvaarding in hoger beroep is niet in persoon aan requirant betekend. Het Hof heeft op 25 september 2015 een verstekarrest gewezen. Requirant is op 14 december 2015 met dit arrest bekend geraakt, waarna hij op 20 december 2015 cassatie heeft doen instellen. (De akte cassatie is opgemaakt op 22 december 2015). Aldus heeft requirant, gelet op artikel 432 lid 2 Sv, tijdig cassatie ingesteld.
De aanzegging is op 27 september 2016 aan requirant betekend. Op 15 november 2016 stelde ik mij als raadsman, waarna ik op 23 november 2016 (een deel van) de processtukken ontving. Op 24 november 2016 verzocht ik om een aanvulling van de stukken, alsmede om een verlenging van de termijn voor het indienen van een schriftuur. Daarop heeft de rolraadsheer de indieningstermijn verlengd tot en met 2 december 2016. Aldus is deze schriftuur tijdig ingediend.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van artikel 181 Wegenverkeerswet (WVW) en/of 359 lid 5 jo. 415 Wetboek van Strafvordering (Sv), doordat het Hof requirant de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen heeft ontzegd, zonder in het bijzonder de redenen te geven die tot oplegging van deze straf hebben geleid.
Toelichting:
1.
Requirant wordt in de onderhavige vervolgd als eigenaar van een auto, wegens een met die auto door een onbekend gebleven bestuurder begane verkeersovertreding. Artikel 181 lid 1 Wegenverkeerswet 1994 (WVW) biedt daartoe de mogelijkheid:
‘Indien een bij of krachtens deze wet als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, kunnen de op het feit gestelde straffen worden opgelegd aan de eigenaar of houder van dat motorrijtuig voor zover deze niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is.’
2.
Aan requirant is hiervoor door het Hof een geldboete opgelegd, alsmede een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid.
3.
De in artikel 181 WVW vervatte strafbaarstelling — met artikel 32 van de Motor- en Rijwielwet (MRW) en artikel 40 WVW als haar voorlopers — is altijd al onderwerp van discussie geweest in de literatuur en jurisprudentie.1. In de WVW en de daaronder ressorterende reglementen wordt namelijk strafbaar gesteld de persoon die handelt in strijd met de (verkeers)voorschriften. Wat voertuigen betreft is dat de bestuurder. Daarnaast heeft de wetgever in een groot aantal gevallen de eigenaar of houder (hierna: ‘de eigenaar’) aansprakelijk gesteld — in het algemeen in relatie tot een defect aan diens voertuig — voor het doen of laten rijden in zijn of haar auto. Ook in dit geval is de aansprakelijkheid nog verbonden aan een gedraging, zij dat die gedraging meer functioneel van aard is. In (het huidige) artikel 181 WVW is de wetgever echter van dit beginsel afgeweken en is hij gaan werken met een fictie. De aansprakelijkheid van de eigenaar is uitgebreid tot die van de bestuurder, maar dan met de restrictie dat deze fictie alleen geldt als de bestuurder onbekend is dan wel — kort gezegd — niet op vordering van het OM alsnog door de eigenaar van het voertuig wordt bekend gemaakt.2.
4.
Deze, zogezegd op fictie gebaseerde, aansprakelijkstelling deed enkele decennia terug de vraag rijzen of dit voorschrift, toen nog vervat in artikel 40 WVW, niet in strijd was met artikel 6 lid 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), hetwelk verbiedt strafrechtelijke veroordeling van degene wiens schuld aan een bepaald feit niet bewezen is. In het middel dat ten grondslag lag aan HR 21 november 1972, NJ 1973, 123, werd de stelling gehuldigd dat het bepaalde in artikel 40 WVW de eigenaar aansprakelijk stelt voor de gedraging van een ander. Die stelling berustte volgens uw Raad echter op een onjuiste opvatting van artikel 40 WVW. De in dat artikel vervatte regeling houdt wel degelijk een individuele aansprakelijkheid in; het stelt immers de eigenaar strafbaar als dader van een door hem begaan feit, te weten het niet nakomen van een op hem of haar rustende verplichting.
5.
Dit arrest van uw Raad is in lijn met de ratio van artikel 181 WVW. De reden voor de invoering van artikel 32 van de Motor- en Rijwielwet — de eerste voorloper van artikel 181 WVW — was pragmatisch van aard, zo blijkt uit wetsgeschiedenis. De Minister wilde gemakkelijker en effectiever kunnen optreden tegen strafbare feiten begaan door bestuurders die onbekend waren gebleven. Daartoe werd (strafrechtelijke) aansprakelijkheid van de eigenaar ingezet als pressiemiddel om de eigenaar te bewegen de bestuurder bekend te maken.3. Bij de gedachte dat deze ‘kentekenaansprakelijkheid’ een pressiemiddel vormt om de verkeersovertreder boven water te krijgen, sluit aan het feit dat het huidige artikel 181 WVW een aantal vervolgingsuitsluitingsgronden kent, die erop neerkomen dat de eigenaar van een voertuig van aansprakelijkheid wordt gevrijwaard wanneer hij de bestuurder bekend maakt of wanneer hem geen blaam treft dat dit bekendmaken niet (meer) mogelijk is. Aldus blijkt dat de bedoelde kentekenaansprakelijkheid in de WVW geen risicoaansprakelijkheid is, maar — in de woorden van Simmelink — ‘een ‘gewoon’ strafbaar feit met een strafrechtelijk relevante gedraging — een zorgplichtschending — die aan de eigenaar moet kunnen worden verweten’.4. Het verwijt dat in dit verband aan de eigenaar van een voertuig wordt gemaakt, heeft derhalve geen betrekking de begane verkeersovertreding zelf, maar ziet slechts op niet nakomen van de op hem rustende verplichting ervoor zorg te dragen dat met zijn voertuig geen overtredingen van verkeersvoorschriften worden begaan, welke bij gebreke van een bekende dader onbestraft blijven.5.
6.
Ondanks dat het aan de eigenaar van een voertuig te maken verwijt naar zijn aard en strekking een wezenlijk andere is dan het verwijt aan de bestuurder die met dat voertuig een overtreding heeft begaan, kunnen de gevolgen toch gelijk evenredig zijn. Artikel 181 lid 1 WVW bepaalt immers dat indien een verkeersovertreding wordt begaan door een bij de ontdekking daarvan onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, de op dit feit — die verkeersovertreding — gestelde straffen kunnen worden opgelegd aan de eigenaar van dat motorrijtuig. Dit geeft te denken, zo vond ook Langemeijer in zijn conclusie vóór HR 21 november 1972, NJ 1973, 123:
‘Een niet normale trek toch die in de strafbepaling van art. 40 overblijft is dat de bedreigde straf bepaald wordt door een delict dat — mogelijkerwijze — gepleegd is door een ander dan de ‘verdachte’. Ook dit is geheel in het algemeen nog niet een omstandigheid die met het schuldbeginsel in strijd komt, nl. dan niet wanneer er verband bestaat tussen de gedraging van de strafbaar gestelde en de concrete aard van het door de onbekend geblevene gepleegde feit. Dit echter is hier niet het geval. Het zou nog wel het geval zijn wanneer de strafbaar gestelde opzettelijk nalaat de hem zeer wel bekende eigenlijke dader te noemen. Dan kan men hem verwijten dat de strafwaardigheid van zijn gedrag groter wordt met die van degene die hij welbewust aan straf onttrekt. Echter het artikel, treft ook hem die deze dader niet kent, zolang hem van die onkunde nog een verwijt kan worden gemaakt, en dit verwijt nu wordt niet lichter of zwaarder met het door de onbekende gepleegde feit. Het gevolg is dat tot gevangenisstraf en langdurige ontzegging van de rijbevoegdheid zou kunnen worden veroordeeld iemand die heeft toegelaten dat met zijn auto een ander reed die hij temidden van enkele in aanmerking komende personen niet meer kan indentificeren, indien die ander bijv. het misdrijf van art. 26 WVW heeft gepleegd. Bij de mogelijkheid van zulk een bestraffing kan men naar mijn mening niet meer zeggen dat alleen bestraft wordt iemand wiens schuld aan een bepaald feit bewezen is in de zin van art. 6 Verdrag. Hij wordt gestraft naar evenredigheid van een ander feit dan waaraan hij schuld heeft. Dat schijnt mij in strijd, zoal niet met de letter van het Verdrag dan toch zo zeer met de geest ervan dat art. 40 m.i. buiten toepassing behoort te blijven.’
7.
Aan Langemeijer moet worden toegegeven dat deze ‘zorgplichtschending’ zich in verschillende gradaties van verwijtbaarheid kan voordoen: van het opzettelijk verzwijgen identiteit van de bestuurder (al dan niet om te verhullen dat men de overtreding zelf begaan heeft) tot onvoorzichtigheid ten aanzien van het vaststellen van de identiteit van de persoon aan wie men zijn voertuig uitleent. De gedachte dringt zich dan ook dat bij een veroordeling wegens artikel 181 WVW de mate van verwijtbaarheid in de strafoplegging tot uitdrukking zou moeten komen. Het maakt immers geen pas om de eigenaar van een voertuig die slechts onvoorzichtig is geweest bij het vaststellen van de identiteit van de bestuurder, een straf op te leggen gelijk aan de straf die doorgaans aan de werkelijke verkeersovertreder pleegt te worden opgelegd.
8.
Deze ‘differentiatiegedachte’ speelt met name bij de keuze van de strafmodaliteit, in het bijzonder de mogelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. Anders dan een bijvoorbeeld een geldboete of taakstraf, betreft dit immers een bijkomende straf met een specifieke strekking en een gericht doel: de straf heeft als normadressaat de bestuurders van motorrijtuigen die in strijd met de geldende voorschriften handelen6. en beoogt in het belang van de verkeersveiligheid de veroordeelde te verplichten om iets na te laten, te weten het besturen van een motorrijtuig. In gevallen echter waarin — in meer of mindere mate — aannemelijk is dat de eigenaar van het voertuig niet zelf de bestuurder was en hem feitelijk dus slechts het verwijt treft dat door zijn onvoorzichtigheid onbekend is gebleven welke derde de overtreding heeft begaan, is een effectieve handhaving van de zorgplicht het enige rechtens te beschermen belang — niet de verkeersveiligheid. Alsdan ligt een ontzegging van de rijbevoegdheid niet in de rede. Die strafoplegging richt zich dan immers tot een onjuiste normadressaat (de eigenaar van het voertuig in plaats van de bestuurder die de verkeersovertreding heeft begaan), terwijl deze straf de verkeersovertreder er niet toe verplicht na te laten opnieuw een motorrijtuig te besturen (en aldus doel mist).
9.
Mogelijk ook geïnspireerd door vorenbedoelde gedachte, werd in HR 15 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9414 de vraag aan de orde gesteld of de eigenaar van een motorrijtuig de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen kan worden ontzegd, indien niet kan worden vastgesteld dat hij heeft gefungeerd als bestuurder van dat rijtuig. Uw Raad beantwoordde die vraag bevestigend:
‘Het vrijwel geheel aan artikel 40 van de Wegenverkeerswet ontleende artikel 171 betreft de strafpositie van de eigenaar of houder van een motorrijtuig waarmee een bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1992 als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder. Voor zover die eigenaar of houder niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is, kunnen hem buiten de gevallen, bedoeld in het tweede lid, ter zake van dat feit dezelfde straffen worden opgelegd als aan de bestuurder. Dit geldt zowel voor de bedreigde hechtenis of geldboete als voor de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid. In de artikelen 40, eerste lid, en 39, tweede lid, van de Wegenverkeerswet werd op dit punt nog een andere constructie gevolgd, die in de praktijk aanleiding kon geven tot misverstand. In de thans voorgestelde tekst wordt dit voorkomen.’
(Kamerstukken II 1990–1991, 22 030, nr. 3, blz. 151)
4.6. Mede gelet op de hiervoor onder 4.5 weergegeven wetsgeschiedenis, kan op grond van art. 181, eerste lid, WVW 1994 aan de eigenaar of houder van het motorrijtuig de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen worden opgelegd, indien deze wordt veroordeeld ter zake van overtreding van art. 21, aanhef en onder a, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, terwijl het feit is begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder.’
10.
Dat de wetgever de oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid bij overtreding van artikel 181 WVW niet categorisch heeft willen uitsluiten, is wel voorstelbaar. Soms bestaat er immers een nadrukkelijk verband tussen de gedraging van de strafbaar gestelde eigenaar van een voertuig en de concrete aard van het daarmee door de onbekend geblevene gepleegde feit, bijvoorbeeld wanneer de strafbaar gestelde opzettelijk nalaat de hem zeer wel bekende eigenlijke dader te noemen — wellicht omdat hij dat toch zelf was. Dan kan men hem verwijten dat de strafwaardigheid van zijn gedrag min of meer gelijk is met die van degene die hij welbewust aan straf onttrekt. Maar behoudens dergelijke, bijzondere gevallen, ligt een ontzegging van de rijbevoegdheid dus niet (zonder meer) in de rede.
11.
Het voorgaande brengt mij dan ook tot de conclusie dat, indien de rechter de verdachte veroordeeld wegens overtreding van artikel 181 WVW, bij de strafoplegging een uitdrukkelijke motiveringplicht geldt, zeker wanneer een ontzegging van de rijbevoegdheid wordt uitgesproken. De rechter zal dan niet kunnen volstaan met een (aantal) standaardoverweging(en), maar in het bijzonder de redenen moeten geven die tot oplegging van de ontzegging van de rijbevoegdheid hebben geleid, waarbij expliciet de mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking zal moeten worden gebracht. Alleen dan kan immers beoordeeld worden of, in het licht van het concrete verwijt, de ontzegging van de rijbevoegdheid begrijpelijk is.
12.
Dat gezegd hebbende, keer ik terug naar de onderhavige casus. Het Hof heeft bewezenverklaard dat requirant zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 181 WVW. Daarvoor is hem een geldboete en een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd. Het Hof volstaat in dit verband met de volgende standaardmotivering:
‘Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte; zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Op grond daarvan acht het hof oplegging van een geldboete van EUR 860,- subsidiair 17 dagen hechtenis passend en geboden.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Mee [sic] ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof voor de duur van 2 maanden aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.’
13.
Daarmee heeft het Hof aldus niet in het bijzonder de redenen gegeven die tot de ontzegging van de rijbevoegdheid hebben geleid, nu immers niet de mate van verwijtbaarheid in de strafmotivering tot uitdrukking is gebracht.
14.
Overigens kan die mate van verwijtbaarheid ook niet elders in het arrest worden gevonden. Noch uit de bewijsmiddelen, noch uit het verhandelde ter zitting, blijkt van een zodanig grote mate van verwijtbaarheid dat de redengeving voor een ontzegging van de rijbevoegdheid daar rechtstreeks uit zou kunnen worden afgeleid. Het tegendeel lijkt eerder het geval. Immers, in het door requirant ingediende grievenformulier (ex artikel 410 Sv) is als zijn verklaring neergelegd dat hij ten tijde van de snelheidsovertreding d.d. 19 november 2013 niet de bestuurder was van het op zijn naam gestelde voertuig. Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep blijkt voorts dat de advocaat-generaal redenen heeft gehad om aan te nemen dat die verklaring juist is. Hij zegt immers:
‘Ik acht het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. Verdachte reed niet zelf, maar is als eigenaar van de auto wel strafrechtelijk aansprakelijk (…).’
15.
Uit de standpunten van requirant en de advocaat-generaal blijkt aldus dat op grond van het dossier c.q. het verhandelde ter zitting, kennelijk aannemelijk is geworden dat requirant in ieder geval niet zelf de bestuurder was. Een ontzegging van de rijbevoegdheid lijkt in zo een situatie slechts aangewezen wanneer requirant opzettelijk heeft nagelaten de hem zeer wel bekende eigenlijke dader te noemen. Het ontbreekt in het arrest evenwel aan enige vaststelling dat van zo een opzettelijk nalaten sprake is.
16.
De strafoplegging is aldus onvoldoende met redenen omkleed. Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Middel II
Schending van het recht, in het bijzonder is artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM) geschonden, en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat er een overschrijding heeft plaatsgevonden van de redelijke termijn, in casu de inzendingstermijn.
Toelichting:
1. Op 25 september 2015 is requirant veroordeeld tot (onder meer) een geldboete van € 860,- Het beroep in is op 20 december 2015 ingesteld, waarna op 22 december 2015 de akte cassatie is opgemaakt. Uit de mededeling betekening van Uw Raad d.d. 27 september 2015 blijkt dat de stukken van het geding op 31 augustus 2016 ter griffie van Uw Raad zijn ontvangen.
2.
In (o.m.) HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578, is bepaald dat onder overschrijding van de redelijke termijn mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendingstermijn betreft in de onderhavige zaak maximaal acht maanden, aangezien requirant niet in voorlopige hechtenis verblijft of heeft verbleven.
3.
In casu bedraagt de inzendingstermijn ruim acht maanden. Regel is dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578, rechtsoverweging 3.6.2, is bepaald dat die straf verminderd wordt met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder.
4.
De aan requirant opgelegde straf moet aldus met 5% worden verminderd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Utrecht, 29 november 2016
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑11‑2016
Zie bijvoorbeeld: H.W.R. Beerling, Artikel 40 Wegenverkeerswet, NJB, 10 oktober 1970, afl. 34 p. 1113–1120.
Zie conclusie Remmelink voor HR 3 juni 1969, NJ 1970, 78.
Beschreven in: E.H.A. van Luijk, Het schuldbeginsel in het Nederlandse strafrecht Een verkenning aan de hand van de geschiedenis van het Nederlandse strafrecht, de kentekenaansprakelijkheid en het EVRM, 2015 [Groningen]: Rijksuniversiteit Groningen, p. 248.
J.B.H.M. Simmelink, Kentekenaansprakelijkheid: risico of vermoeden van schuld, Verkeersrecht, 2007, 55, nr. 3, p. 68.
HR 21 november 1972, NJ 1973, 123.
Van der Hulst, in: T&C Strafrecht, Wegenverkeerswet 1994, artikel 179, aant. 2 (online laatst bijgewerkt op 1 juli 2016).