Op zichzelf is het, gelet op het preventieve karakter van deze maatregel, ook zeer goed te rechtvaardigen een rijontzegging alleen op te leggen aan diegenen ten aanzien van wie vaststaat dat zij zelf gevaarzettend hebben gehandeld in het verkeer, om aldus te voorkomen dat zijzelf wederom in de fout gaan
HR, 15-04-2008, nr. 03485/06
ECLI:NL:PHR:2008:BC9414
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-04-2008
- Zaaknummer
03485/06
- LJN
BC9414
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC9414, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC9414
ECLI:NL:PHR:2008:BC9414, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC9414
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2008, 147
Jwr 2008/45 met annotatie van mr. W.H. Regterschot
VR 2008, 147
Jwr 2008/45 met annotatie van mr. W.H. Regterschot
Uitspraak 15‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Ontzegging rijbevoegdheid bij onbekend gebleven bestuurder. Mede gelet op de wetsgeschiedenis, kan o.g.v. art. 181.1 WVW 1994 aan de eigenaar of houder van het motorrijtuig de bijkomende straf van OBM worden opgelegd, indien deze wordt veroordeeld t.z.v. overtreding van art. 21 onder a, RVV 1990, terwijl het feit is begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder.
15 april 2008
Strafkamer
nr. 03485/06
RS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Enkelvoudige Kamer, van 24 oktober 2006, nummer 21/006203-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo, sector Kanton, locatie Enschede, van 5 december 2005 - de verdachte ter zake van 1 primair "overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990" veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 maanden en ter zake van 2 primair "overtreding van artikel 20, aanhef en onder a van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990" tot een geldboete van € 400,-, subsidiair 8 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen heeft ontzegd, nu ten aanzien van de verdachte niet kan worden vastgesteld dat hij heeft gefungeerd als bestuurder van een motorrijtuig.
4.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"een bij de ontdekking van het hierna omschreven strafbaar feit onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (motorfiets), gekentekend [AA-BB-00], op 25 maart 2005 te Losser, buiten de bebouwde kom, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Oldenzaalsestraat, niet zijnde een autoweg of autosnelweg, heeft gereden met een snelheid van ongeveer 149 kilometer per uur, in elk geval de aldaar toegestane maximumsnelheid van 80 kilometer per uur met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden, terwijl verdachte toen eigenaar of houder, als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was."
4.3. Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990" en de verdachte in verband daarmee onder meer voor de duur van vier maanden de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen.
4.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende voorschriften van belang:
- Art. 179, derde lid, Wegenverkeerswet 1994 (hierna WVW 1994):
"Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van het bepaalde krachtens deze wet kan hem in die gevallen, waarin dit bij algemene maatregel van bestuur is bepaald, de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste twee jaren worden ontzegd."
- Art. 181, eerste lid, WVW 1994:
"Indien een bij of krachtens deze wet als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, kunnen de op het feit gestelde straffen worden uitgesproken tegen de eigenaar of houder van dat motorrijtuig voor zover deze niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is."
- Art. 92 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990:
"1. Overtreding van de artikelen (...) 14 tot en met 27 (...) is een strafbaar feit.
2. Bij de veroordeling van de bestuurder van een motorvoertuig (...) wegens een overtreding als bedoeld in het eerste lid kan hem de bevoegdheid om motorrijtuigen (...) te besturen voor ten hoogste twee jaren worden ontzegd."
"Het vrijwel geheel aan artikel 40 van de Wegenverkeerswet ontleende artikel 171 betreft de strafpositie van de eigenaar of houder van een motorrijtuig waarmee een bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1992 als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder. Voor zover die eigenaar of houder niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is, kunnen hem buiten de gevallen, bedoeld in het tweede lid, ter zake van dat feit dezelfde straffen worden opgelegd als aan de bestuurder. Dit geldt zowel voor de bedreigde hechtenis of geldboete als voor de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid. In de artikelen 40, eerste lid, en 39, tweede lid, van de Wegenverkeerswet werd op dit punt nog een andere constructie gevolgd, die in de praktijk aanleiding kon geven tot misverstand. In de thans voorgestelde tekst wordt dit voorkomen." (Kamerstukken II 1990-1991, 22 030, nr. 3, blz. 151)
4.6. Mede gelet op de hiervoor onder 4.5 weergegeven wetsgeschiedenis, kan op grond van art. 181, eerste lid, WVW 1994 aan de eigenaar of houder van het motorrijtuig de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen worden opgelegd, indien deze wordt veroordeeld ter zake van overtreding van art. 21, aanhef en onder a, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, terwijl het feit is begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder.
4.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 april 2008.
Conclusie 15‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Ontzegging rijbevoegdheid bij onbekend gebleven bestuurder. Mede gelet op de wetsgeschiedenis, kan o.g.v. art. 181.1 WVW 1994 aan de eigenaar of houder van het motorrijtuig de bijkomende straf van OBM worden opgelegd, indien deze wordt veroordeeld t.z.v. overtreding van art. 21 onder a, RVV 1990, terwijl het feit is begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder.
Nr. 03485/06
Zitting: 19 februari 2008
Mr. Vellinga
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. "overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990" veroordeeld tot een geldboete van € 500,- subsidiair tien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid om gedurende vier maanden motorrijtuigen te besturen, en voorts wegens 2. "overtreding van artikel 20, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990" tot een geldboete van €400,- subsidiair acht dagen hechtenis.
2. Namens verdachte hebben de mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ten laste van de verdachte is door het Hof als eerste feit bewezen verklaard dat:
"een bij de ontdekking van het hierna omschreven strafbaar feit onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (motorfiets), gekentekend [AA-BB-00], op 25 maart 2005 te Losser, buiten de bebouwde kom, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Oldenzaalsestraat, niet zijnde een autoweg of autosnelweg, heeft gereden met een snelheid van ongeveer 149 kilometer per uur, in elk geval de aldaar toegestane maximumsnelheid van 80 kilometer per uur met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden, terwijl verdachte toen eigenaar of houder, als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was"
En als tweede feit dat:
"een bij de ontdekking van het hierna omschreven strafbaar feit onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (motorfiets), gekentekend [AA-BB-00], op 25 maart 2005 te Oldenzaal, binnen de bebouwde kom, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Enschedesestraat, heeft gereden met een snelheid van ongeveer 99 kilometer per uur, in elk geval de aldaar toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden, terwijl verdachte toen eigenaar of houder, als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was"
4. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
(i) de ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte afgelegde verklaring, inhoudende:
"Ik heb een Kawasaki motor met kenteken [AA-BB-00]. Deze leen ik nooit uit."
(ii) een proces-verbaal van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 22 april 2005, inhoudende:
"Op vrijdag 25 maart 2005, omstreeks 16:15 uur reden wij in een onopvallend politievoertuig. Wij waren in uniform gekleed. Ter hoogte van de rotonde met de Voswinkelweg te Losser, gelegen binnen de bebouwde kom, zagen wij een zwart motorrijtuig van het merk Kawasaki de Oldenzaalsestraat oprijden. De Oldenzaalsestraat is ter plaatse gelegen buiten de bebouwde kom van Losser. Op de Oldenzaalsestraat geldt een maximumsnelheid van 80 km per uur. Het motorrijtuig viel ons op, omdat hij met hoge snelheid de rotonde op en af reed. Wij zijn hierop het motorrijtuig achterna gereden in de richting van Oldenzaal. Op de Oldenzaalsestraat versnelde het motorrijtuig. De snelheid liep zodanig op, omdat wij de motorrijder probeerden bij te houden, dat de snelheidsmeter van de dienstauto 160 km per uur aangaf en de motorrijder nog steeds verder op ons uitliep. Na correcties heeft de motorrijder minimaal 149 km per uur gereden.
Omdat de motorrijder zijn snelheid moest minderen vanwege een voor hem rijdend motorrijtuig, zagen wij kans om dichterbij te komen en een stopteken te geven aan de motorrijder. Dit stopteken gaven wij door middel van het uitklappen van het stopbord aan de voorzijde, dat is bevestigd aan de zonneklep van de dienstauto. Tevens is geprobeerd de motorrijder te waarschuwen door middel van lichtsignalen en geluidssignalen met behulp van de claxon van de dienstauto. Dit werd niet opgemerkt door de motorrijder, die vervolgens de voor hem rijdende personenauto inhaalde en zijn weg vervolgde met zeer hoge snelheid. Wij hebben de achtervolging ingezet.
Op het moment dat de motorrijder voor de kruising Oldenzaalsestraat met de Enschedesestraat, gelegen binnen de bebouwde kom van de gemeente Oldenzaal, stilstond, hebben wij ons dienstvoertuig naast de motorrijder tot stilstand gebracht en ons bekend gemaakt, als zijnde: politie, u moet ons volgen. Wij zagen dat de motorrijder in hoofdzakelijk zwarte motorkleding gekleed was en een snor had. De motorrijder keek ons dienstvoertuig in, gaf vervolgens gas en veranderde van voorsorteerstrook. De motorrijder reed in de richting Oldenzaal, binnen de bebouwde kom van de gemeente Oldenzaal, op een weg waar een maximumsnelheid van 50 km per uur is toegestaan. Op het weggedeelte tussen de Oldenzaalsestraat en de G.J. Nieuwenhuisstraat hebben wij 110 km per uur gereden. Deze snelheid was niet hoog genoeg om de motorrijder bij te houden. Na correctie moet de motorrijder minimaal 99 km per uur hebben gereden. Wij zagen dat de motorrijder steeds verder op ons uitliep. Wegens de veiligheid van onszelf, de motorrijder en overig verkeer hebben wij de achtervolging gestaakt.
Wij hebben door de hoge snelheid van de motorrijder, het kenteken niet goed kunnen zien. Wij twijfelden tussen de kentekens [AA-CC-00] en [AA-BB-00]. Uit nader onderzoek van de kentekens bleek dat [AA-CC-00] was afgegeven voor een Harley Davidson op naam van [bedrijf A], gevestigd te [vestigingsplaats]. Ik, [verbalisant 1], heb telefonisch contact gehad met de tenaamgestelde van het kenteken en deze vertelde mij, dat de betreffende motor in de showroom stond.
Bij het controleren van het kenteken [AA-BB-00] bleek dit te gaan om een Kawasaki op naam van [verdachte], wonende te [woonplaats].
Op 27 maart 2005 zijn wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3], bij de op naam gestelde van het motorrijtuig aan de deur geweest. Wij hebben met [verdachte] de afspraak gemaakt om met zijn motorfiets op het politiebureau te Losser te verschijnen op 1 april 2005. Hem is gevraagd, na verschijning op het politiebureau op 1 april 2005, bekend te maken wie de bestuurder is geweest op voornoemde datum, tijdstip en plaats. [Verdachte] wilde hier zijn medewerking niet aan verlenen."
(iii) het proces-verbaal van [verbalisant 1] van 29 april 2005, inhoudende:
"Op 27 maart 2005 ben ik aan de deur geweest bij op naam gestelde. De manspersoon die de deur opende, voldeed aan het signalement van de desbetreffende motorrijder. De lengte en het postuur van de man kwamen overeen met wat door mij is waargenomen. Tevens viel mij op dat de man op dat moment geen snor had. Wel zag ik op die plaats een donkere plek."
5. In het eerste middel wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten om in een nadere bewijsoverweging uiteen te zetten waarom hij de bewijsmiddelen toereikend vond voor een bewezenverklaring, nu de verdachte niet alleen steeds heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de bewezenverklaarde feiten, maar daarnaast uit de bewijsmiddelen volgt dat de verbalisanten twijfelden omtrent het kenteken van de door hen gesignaleerde motorfiets.
6. Het tweede bewijsmiddel houdt in dat de verbalisanten hebben geconstateerd dat de door hen geconstateerde snelheidsovertredingen werden begaan met een motor van het merk Kasaki, dat zij twijfelden of deze motor was voorzien van het kenteken [AA-CC-00] of het kenteken [AA-BB-00], dat het kenteken [AA-CC-00] hoorde bij een motorfiets van het merk Harley Davidson, terwijl het kenteken [AA-BB-00] was opgegeven voor een motorfiets van het merk Kawasaki en dat derhalve de motor van het merk Kawasaki het kenteken [AA-BB-00] had. In aanmerking genomen dat de verbalisanten slechts twijfelden tussen twee verschillende kentekens en één van deze kentekens niet behoorde bij een motor van het merk Kawasaki, behoeft het oordeel van het Hof, dat het kenteken dat niet behoorde bij de Harley Davidson was opgegeven voor de Kawasaki geen nadere motivering. Van de twee mogelijkheden verviel er immers één. Dan blijft de andere over.
7. Het middel faalt.
8. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte een ontzegging van de rijbevoegdheid aan de verdachte heeft opgelegd. Daarbij wordt gewezen op de art. 92 RVV 1990 en 179 lid 3 WVW 1994, waaruit zou volgen dat een dergelijke ontzegging slechts aan de bestuurder van een motorrijtuig kan worden opgelegd.
9. Art. 181 WVW 1994 houdt in dat indien, zoals in het onderhavige geval, een bij of krachtens deze wet als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, de op het feit gestelde straffen kunnen worden uitgesproken tegen de eigenaar of houder van dat motorrijtuig voor zover deze niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is. Nu ingevolge art. 179 lid 3 WVW 1994 jo. art. 21 en 92 lid 2 RVV1990 de ontzegging van de rijbevoegdheid onder de op het eerste bewezenverklaarde feit gestelde straffen valt en onder eerste ten laste van de verdachte bewezen is verklaard dat een onbekend gebleven bestuurder met verdachtes motor het bepaalde in art. 21 RVV 1990 heeft overtreden, faalt het middel.
10. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 11‑05‑2007
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 03485/06
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 16 maart 2007
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1954 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gerechtshof te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met rolnummer 21/006203-05.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 20 en 21 RVV 1990 en/of de art. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 niet naar eis der wet met redenen omkleed, nu het hof heeft nagelaten in aanvulling op de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen een nadere bewijsoverweging te wijden aan de bewezenverklaring van deze feiten. Gelet op het standpunt van rekwirant en de uit de gebezigde bewijsmiddelen sprekende twijfel kon het Hof in casu niet volstaan in het enkele opnemen van die bewijsmiddelen, maar had het Hof ook nader moeten uitleggen waarom het Hof op grond van die bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring was gekomen.
Toelichting
Blijkens de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg en in hoger beroep heeft rekwirant de hem ten laste gelegde feiten pertinent ontkend. Hij heeft aangegeven de ten laste gelegde feiten niet gepleegd te hebben en heeft ook uitgesproken dat de politie het kenteken van de door hen geziene motor verkeerd moeten hebben gelezen en dat zij twijfelden over het kenteken van de door hen geziene motor.
De zojuist genoemde twijfel blijkt uit de als bewijsmiddel 2 gebruikte verklaring van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Opvallend daarbij is dat deze verbalisanten stellen het kenteken niet goed te hebben gezien en dat zij als gevolg daarvan twijfelden tussen twee kentekens. Het twijfelen tussen twee kentekens lijkt niet zozeer te maken te hebben met het kenteken wel of niet goed kunnen zien, maar met het geziene kenteken wel of niet goed kunnen herinneren. Het door het Hof gebruikte bewijsmiddel roept dus twijfels op omtrent de vraag of de genoemde verbalisanten het kenteken van de motor die zij zagen wel goed hebben gezien dan wel onthouden.
Zeker nu rekwirant zeer stellig was in zijn ontkenning van het tenlastegelegde en de overige door het Hof gebruikte bewijsmiddelen (mede gelet op wat door het Hof bewezen is verklaard wekt het Hof de indruk op twee gedachten te hinken) geen steun bieden daar waar het gaat om de cruciale vraag of het de motor van rekwirant was die daar door de verbalisanten was gezien, had het Hof de bewezenverklaring van beide feiten nader moeten motiveren en expliciet moeten aangeven op grond waarvan het Hof ondanks al het bovenstaande de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen achtte. Nu het Hof dit heeft nagelaten, is de bewezenverklaring van beide feiten onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd en kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 1, 177 lid 1, 179 lid 3 en 181 lid 1 WVW 1994 en/of art. 92 lid 2 RVV 1990 en/of de art. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte en in strijd met art. 92 lid 2 RVV 1990 rekwirant, ten aanzien van wie niet kan worden vastgesteld dat hij heeft gefungeerd als bestuurder van een motorrijtuig, een ontzegging opgelegd van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.
Toelichting
Rekwirant is door het Hof veroordeeld voor overtreding van de artt. 20 en 21 RVV 1990. Naast de oplegging van twee geldboetes van in totaal 900 euro is aan hem tevens de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 maanden. Deze ontzegging is opgelegd ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde.
Art. 92 lid 1 RVV 1990 bepaalt dat overtreding van art. 21 RVV 1990 een strafbaar feit is. Art. 177 lid 1 WVW 1994 bepaalt dat het plegen van een dergelijk strafbaar feit wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de tweede categorie. Art. 179 lid 3 WVW 1994 bepaalt dat bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van het bepaalde krachtens deze wet hem in die gevallen, waarin dit bij algemene maatregel van bestuur is bepaald, de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste twee jaren kan worden ontzegd. Hierin voorziet art. 92 lid 2 RVV 1990 voor wat betreft (onder andere) het feit waarvoor rekwirant is veroordeeld en ten aanzien waarvan hem een rijontzegging is opgelegd. Ook art. 92 lid 2 RVV 1990 bepaalt echter dat een dergelijke rijontzegging alleen kan worden opgelegd bij veroordeling van de bestuurder van een motorvoertuig. Naast een veroordeling is dus als aanvullend vereiste voor het opleggen van een rijontzegging opgenomen dat degene aan wie de rechter die rijontzegging wil opleggen heeft gefungeerd als bestuurder1.. Naar moet worden aangenomen moet dit ook uit de bewijsmiddelen of in ieder geval uit het verhandelde ter terechtzitting blijken.
Art. 1 lid 1 aanhef en onder n WVW 1994 definieert de bestuurder van een motorrijtuig als degene die het motorrijtuig bestuurt of degene die, overeenkomstig de bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden, wordt geacht het motorrijtuig onder zijn onmiddellijk toezicht te doen besturen. Art. 1 aanhef en onder f RVV 1990 kent een vergelijkbare definitie van de bestuurder van een motorvoertuig.
Daar waar uw College de term ‘bestuurder’ uit art. 163 lid 1 en lid 2 WVW om begrijpelijke redenen heeft uitgebreid naar ook degene ten aanzien van wie een (redelijke) verdenking bestaat dat hij of zij een motorrijtuig heeft bestuurd, moet ervan uit worden gegaan dat die uitbreiding niet aan de orde is als het gaat om de uitleg van de in art. 1 en art. 179 WVW en art. 1 en art. 92 RVV 1990 voorkomende term bestuurder. Een in eerste instantie op grond van art. 163 lid 2 aangemerkte bestuurder ten aanzien van wie achteraf komt vast te staan dat niet kan worden vastgesteld dat diegene daadwerkelijk een motorrijtuig heeft bestuurd kan niet een rijontzegging worden opgelegd2..
In de onderhavige zaak heeft rekwirant stelselmatig ontkend zich als bestuurder te hebben schuldig gemaakt aan de ten laste gelegde feiten3..
Het Hof heeft bewezen verklaard dat de bestuurder van het motorvoertuig waarmee de als feit 1 tenlastegelegde snelheidsovertreding is begaan onbekend is gebleven en heeft rekwirant met toepassing van art. 181 lid 1 WVW 1994 aansprakelijk gesteld voor de tenlastegelegde snelheidsovertreding. Het Hof heeft rekwirant dan ook niet veroordeeld voor het subsidiair tenlastegelegde, te weten het als bestuurder van een motorrijtuig zelf begaan van de tenlastegelegde snelheidsovertreding. Rekwirant kan gelet op deze beslissingen van het Hof dan ook niet worden aangemerkt als de bestuurder van het motorvoertuig waarmee de tenlastegelegde snelheidsovertreding is gepleegd.
Gelet op het bovenstaande moet worden geoordeeld dat het Hof rekwirant niet een rijontzegging kon opleggen, althans dat het Hof in ieder geval nader had moeten motiveren waarom het Hof, ondanks het standpunt van rekwirant, de uit de bewezenverklaring voortvloeiende vaststelling van het Hof dat de bestuurder onbekend is gebleven en de keuze van het Hof rekwirant niet als bestuurder te veroordelen voor de tenlastegelegde snelheidsovertreding, rekwirant desondanks aanmerkte als bestuurder in de zin van art. 179 lid 3 WVW 1994 en/of art. 92 lid 2 RVV 1990.
Gelet op het bovenstaande kan het arrest van het Hof, in ieder geval voor wat betreft de strafoplegging, niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Arnhem op 24 oktober 2006 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 11 mei 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑05‑2007
Zie onder meer de overwegingen van het Hof in NJ 1993, 475 en HR 21 oktober 2003, LJN AL3411 r.o. 3.4.
Zie proces-verbaal terechtzitting bij de kantonrechter d.d. 5 december 2005.