HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010, 654, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.8.
HR, 15-05-2012, nr. 11/02363 B
ECLI:NL:HR:2012:BW3780
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-05-2012
- Zaaknummer
11/02363 B
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BW3780
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW3780, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW3780
ECLI:NL:HR:2012:BW3780, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑05‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW3780
- Vindplaatsen
Conclusie 15‑05‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 11/02363 B
Mr. Vellinga
Zitting: 14 februari 2012
Conclusie inzake:
[Klaagster]
1.
Bij beschikking van 21 april 2011 heeft de Rechtbank te Haarlem klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klaagschrift tegen de gestelde inbeslagneming van drie damestassen, het klaagschrift gegrond verklaard en de teruggave aan klaagster gelast voor zover dit ziet op een gsm, US-$ 1161,00 en Thaise Bath 15.830,00 en het klaagschrift ongegrond verklaard voor zover dit ziet op de inbeslagname van € 400,00, € 2000,00 en € 673,60.
2.
Namens klaagster heeft mr. K. Valkeneers, advocaat te Maastricht, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd voor zover het klaagschrift ongegrond is verklaard.
4.
De bestreden beschikking houdt op het punt van de ongegrondverklaring het volgende in:
"De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde in raadkamer van oordeel dat:
(...)
- -
het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard behoort te worden, nu het belang van strafvordering zich vooralsnog verzet tegen de opheffing van het daarop gelegde beslag en onvoldoende aannemelijk is geworden, dat klaagster buiten redelijke twijfel als rechthebbende daarop moet worden aangemerkt. "
5.
Alvorens het middel te bespreken merk ik op dat nu het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het beslag, de Rechtbank niet meer toe had kunnen komen aan de vraag of het inbeslaggenomene dient te worden teruggegeven aan klaagster als degene die buiten redelijke twijfel als rechthebbende op het inbeslaggenomene moet worden aangemerkt.1. Omdat het middel er in de kern genomen over klaagt dat de onderhavige beklagprocedure - net als in andere beklagzaken waarin de klager de niet-beslagen rechthebbende is - niet voldoet aan de eisen die op grond van de art. 13 EVRM en 47 Handvest van de Grondrechten van de EU moeten worden gesteld aan nationale procedures betreffende de bescherming van het recht op eigendom, genoemd in art. 1 Eerste protocol behorende bij het EVRM en art. 7 Handvest van de Grondrechten van de EU, in het bijzonder niet omdat van de rechthebbende wordt gevergd zijn eigendomsrecht te bewijzen, zal ik, zij het strikt genomen ten overvloede, toch kort op het middel ingaan.
6.
In het klaagschrift wordt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het volgende aangevoerd:
"12.
(...)
Mocht de rechtbank evenwel van oordeel zijn dat niet buiten redelijke twijfel staat dat klaagster als enig eigenaar van de voornoemde goederen moet worden aangemerkt, dan meent klaagster dat die rechtsoverweging van de Hoge Raad wegens suprematie van het Unierecht achterwege dient te blijven. Immers, met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon is ook artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie in werking getreden. Dit beschermt het recht op eigendom. Het gaat in het onderhavige geval gedeeltelijk om geld, waardoor hier de rechtstrijd tevens over het vrij verkeer van kapitaal gaat. Klaagster is bovendien legaal samenwonend met een burger van de Europese Unie.
13.
De rechtsbescherming van de derden-beslagenen in Nederlandse strafprocedures is uitermate belabberd, met name in die gevallen waarin het openbaar ministerie - zoals in deze zaak - stelt dat klaagster niet de eigenaresse zou zijn. Klaagster kent alleen de rechtsbescherming van de procedure ex artikel 552a Wetboek van Strafvordering. Het criterium luidt volgens de Hoge Raad dat 'buiten redelijke twijfel moet staan dat de derde enig eigenaar van de inbeslaggenomen goederen is'. Bij afwijzing van het beklag met toepassing van dit criterium staat klaagster in het verdere verloop van het strafproces tegen de verdachte buitenspel. De verdachte procedeert zijn strafzaak en eventuele ontnemingsprocedure uit, waarna - bij eventuele toewijzing van een geldboete of ontnemingsmaatregel - het openbaar ministerie het beslag zal gaan uitwinnen. Dit allemaal zonder dat klaagster daar nog enige invloed op heeft. Klaagster is van mening dat de huidige procedure, in het bijzonder het door de Hoge Raad toegepaste criterium, haar recht op eigendom in ernstige mate wordt geschonden en het eveneens een onnodig verregaande inbreuk op het vrije verkeer van kapitaal behelst. Een criterium, waarbij meer bewijslast op het openbaar ministerie zou komen te rusten zou meer in overeenstemming zijn met het Unierecht, zeker nu deze zaak de goederen en het geld in de woning van klaagster zijn aangetroffen.
(....)
- 16.
Het is in het recht en belang van klaagster dat de haar toebehorende goederen zo spoedig mogelijk aan haar worden teruggegeven. Dit volgt uit artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering, artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden en uit artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie."
7.
Artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM luidt:
"Bescherming van eigendom
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren."
8.
Artikel 13 EVRM luidt:
"Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie"
9.
Artikel 17 Handvest van de Grondrechten van de EU luidt:
"Recht op eigendom
Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken.
Aan niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits zijn verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan worden geregeld bij de wet voorzover het algemeen belang dit vereist. Intellectuele eigendom is beschermd."
10.
Artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de EU:
"Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voorzover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen."
11.
In HR 26 april 1994, NJ 1994, 579 besliste de Hoge Raad dat volgens de tweede alinea van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM de in de eerste alinea genoemde bepalingen op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren onder meer in overeenstemming met het algemeen belang. De Hoge Raad oordeelde dat in het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen goederen zal verbeurdverklaren, besloten ligt dat de inbeslagneming in overeenstemming was met het algemeen belang. Dat kan ook worden aangenomen indien, zoals in het onderhavige geval, het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het beslag. Strafvordering dient immers het algemeen belang van handhaving der strafwet.
12.
Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon2. op 1 december 2009 heeft het Handvest van de grondrechten van de EU3. rechtskracht verkregen.4. Ingevolge art. 51, eerste lid, Handvest zijn de bepalingen uit het Handvest gericht tot lidstaten uitsluitend wanneer deze het recht van de Unie ten uitvoer brengen.5. In het onderhavige geval is geen sprake van het ten uitvoer brengen van Unierecht. Zo vormt de regeling van het strafvorderlijk beslag geen maatregel ter uitvoering van het recht van de Unie en evenmin vertoont deze regeling andere aanknopingspunten met dit recht.6.
13.
Mocht dit anders zijn, dan wijs ik erop dat art. 17 Handvest overeenkomt met art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM en dat derhalve ingevolge art. 52, derde lid, Handvest dit recht dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als het door het EVRM gewaarborgde recht.7. Art. 47, eerste alinea, Handvest - dat spreekt over een "doeltreffende voorziening in rechte" - is blijkens de Toelichtingen op het Handvest gebaseerd op art. 13 EVRM. Volgens de Toelichtingen is de bescherming van art. 47, eerste alinea, Handvest ruimer dan die van art. 13 EVRM. De tekst maakt niet expliciet duidelijk wat het verschil in bescherming is, maar uit de tekst valt op te maken dat de ruimere bescherming gelegen is in de waarborging door art. 47 Handvest van een rechterlijke voorziening.8. In HvJ EU 16 juli 2009, C-12/08 (Mono Car Styling), par. 47 overweegt het Hof van Justitie dat het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming is neergelegd in de art. 6 en 13 EVRM en wederom is bevestigd in art. 47 Handvest. Voor de uitleg van de in art. 47 Handvest genoemde "doeltreffende voorziening in rechte" kan derhalve ingevolge art. 52, derde lid, Handvest worden aangesloten bij de uitleg van de art. 6 en 13 EVRM met betrekking tot de toegang tot een rechterlijke instantie.
14.
Met de klacht dat de beklagprocedure geen recht doet aan art. 47 Handvest en art. 13 EVRM wordt miskend dat art. 552a Sv een doeltreffende rechterlijke voorziening biedt ingeval door strafvorderlijke inbeslagneming sprake zou zijn van een inbreuk op het eigendomsrecht van een derde. Deze behoeft zijn eigendom niet te bewijzen, voldoende is dat komt vast te staan dat de derde redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Hierbij zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties. Het gaat in de beklagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in geding zijnde voorwerp.9.
15.
Bovendien wordt eraan voorbij gegaan dat de derde nog andere verweermiddelen ter beschikking staan. Ingeval van verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer staat voor de derde de procedure ex. art. 552b Sv open. Als sprake is van conservatoir beslag gelden - ingevolge art. 574, derde lid, Sv - de voorzieningen die het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering biedt aan een derde, die een recht wil doen gelden op een inbeslaggenomen voorwerp. Die voorzieningen zijn ook van toepassing ingeval verhaal wordt gezocht op voorwerpen waarop geen beslag ex. art. 94a Sv rust en op welke voorwerpen de derde meent recht te hebben (art. 575 lid 4 Sv).
16.
Het middel faalt.
17.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑05‑2012
Pb. EU 2007, C 306.
Pb. EU 2007, C 303 (incl. Toelichtingen) en nogmaals (ongewijzigd) gepubliceerd in Pb EU 2010, C 83.
Barkhuysen en Bos, De betekenis van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, JBplus, 2011/1, p. 3-34 leiden uit de Toelichtingen bij het Handvest (Pb 2007, C 303) af dat het doel van het Handvest niet de algehele harmonisering van de grondrechtenbescherming is, maar alleen de waarborging van de gelijke toepassing van het Unierecht in alle lidstaten. Zij schrijven verder: 'Dit betekent dat binding aan het Handvest voor de lidstaten niet aan de orde is wanneer zij geheel onafhankelijk van het Unierecht opereren (in dat geval zal - als grondrechten in het geding zijn - dus een beroep moeten worden gedaan op het EVRM).' (p. 15)
Vgl. HvJ EU 12 november 2010, C-339/10 (Estov), par. 14, genoemd in de bijdrage van Pahladsingh en Van Roosmalen, Het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie één jaar juridisch bindend: rechtspraak in kaart, NtEr maart 2011, nr. 2, p. 54-61. Voorts ABRvS 20 augustus 2008, LJN BE8853, waarin de Afdeling oordeelde dat het College van B&W bij het aanwijzen van een pand als beschermd gemeentelijk monument niet het recht van de EU ten uitvoer brengt en het besluit derhalve niet onder de werkingssfeer van het Handvest valt.
Zie ook in de Toelichtingen op het Handvest de toelichting op art. 17.
Zie ook ABRvS 15 juli 2011, LJN BR3850, JV 2011, 379, rov. 2.5.3.
Zie HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010, 654, m.nt. Mevis, rov. 2.13.
Uitspraak 15‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag, art. 94 en 552a Sv. De Hoge Raad herhaalt de i.c. de aan te leggen maatstaf uit HR LJN BL2823. De Rechtbank heeft, blijkens haar overwegingen, de geldende maatstaf niet miskend. Het middel steunt op de opvatting dat door te beoordelen, uitgaande van het hiervoor genoemde beslissingskader, of de klaagster redelijkerwijze als rechthebbende t.a.v. de inbeslaggenomen geldbedragen kan worden aangemerkt, geen effectieve bescherming wordt geboden tegen het in art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM en art. 17 Handvest van de Grondrechten van de EU gewaarborgde eigendomsrecht van klaagster. Die opvatting is onjuist.
Partij(en)
15 mei 2012
Strafkamer
nr. S 11/02363 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 21 april 2011, nummer RK 11/78, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. K. Valkeneers, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank met toepassing van een onjuiste maatstaf het klaagschrift ongegrond heeft verklaard.
2.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift van de klaagster, voor zover strekkende tot teruggave van de onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedragen van € 400,-, € 2.000,- en € 673,60, ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"De Rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde in raadkamer van oordeel, dat (...) het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard behoort te worden, nu het belang van strafvordering zich vooralsnog verzet tegen de opheffing van het daarop gelegde beslag en onvoldoende aannemelijk is geworden, dat klaagster buiten redelijke twijfel als rechthebbende daarop moet worden aangemerkt."
2.3.
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat onder [betrokkene 1] op de voet van art. 94 Sv beslag is gelegd op de in het klaagschrift bedoelde geldbedragen.
2.4.
In een geval als het onderhavige, waarin een ander dan de beslagene, stellende dat het inbeslaggenomene hem toebehoort, zich bij de Rechtbank beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan hem, dient de Rechtbank (a) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen, (b) de teruggave van de inbeslaggenomen geldbedragen te gelasten aan de klager indien deze redelijkerwijze als rechthebbende ten aanzien van deze geldbedragen moet worden beschouwd (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654 rov. 2.11). De Rechtbank heeft, blijkens haar overwegingen, het voorgaande niet miskend.
2.5.
Het middel steunt op de opvatting dat door te beoordelen, uitgaande van het hiervoor genoemde beslissingskader, of de klaagster redelijkerwijze als rechthebbende ten aanzien van de inbeslaggenomen geldbedragen kan worden aangemerkt, geen effectieve bescherming wordt geboden tegen het in art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM en art. 17 Handvest van de Grondrechten van de EU gewaarborgde eigendomsrecht van de klaagster. Die opvatting is onjuist.
2.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2012.