ABRvS, 15-07-2011, nr. 201101530/1/V2.
ECLI:NL:RVS:2011:BR3850
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-07-2011
- Zaaknummer
201101530/1/V2.
- LJN
BR3850
- Vakgebied(en)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BR3850, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑07‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
FED 2011/85 met annotatie van E. THOMAS
JV 2011/379
Uitspraak 15‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Artikel 47, eerste alinea, van het EU Handvest staat niet in de weg aan het stellen van procedureregels in het nationale recht Nu volgens artikel 52, derde lid, eerste volzin, van het EU Handvest de in het EU Handvest neergelegde rechten die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM eenzelfde inhoud en reikwijdte hebben als die welke er door het EVRM aan worden toegekend, alsmede gezien de onder 2.4. weergegeven jurisprudentie van het EHRM inzake artikel 13 van het EVRM, bestaat aanleiding voor een uitleg van artikel 47, eerste alinea, van het EU Handvest, inhoudende dat dit artikel onverlet laat dat moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, waaronder de termijn voor het instellen van hoger beroep, en dat slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten of omstandigheden aanleiding kan bestaan deze regels niet tegen te werpen.
201101530/1/V2.
Datum uitspraak: 15 juli 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 20 januari 2011 in zaak nrs. 10/42353 en 10/42352 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 20 januari 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij faxbericht, bij de Raad van State binnengekomen op 28 januari 2011, hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de vreemdeling zich bij brief van 2 februari 2011 nader uitgelaten.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval is de termijn voor het indienen van het hogerberoepschrift op 27 januari 2011 geëindigd. Het bij faxbericht ingediende hogerberoepschrift is eerst na die datum bij de Raad van State binnengekomen.
Van het hogerberoepschrift is voorts op 1 februari 2011 het origineel per post ontvangen. Gelet op artikel 6:9, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb dient te worden onderzocht of het tijdig ter post is bezorgd. Het hogerberoepschrift is blijkens het poststempel op 29 januari 2011 ter post bezorgd, derhalve na afloop van de termijn voor het indienen van het hoger beroep. Nu de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hogerberoepschrift op een eerdere datum dan het poststempel aangeeft ter post is bezorgd, heeft hij het hoger beroepschrift niet tijdig ingediend.
2.2. Geen rechtvaardiging is gelegen in de omstandigheid dat, naar gesteld, de voormalige gemachtigde van de vreemdeling heeft aangegeven geen hoger beroep in te willen stellen en de vreemdeling zich daarom genoodzaakt voelde een nieuwe gemachtigde te zoeken, aangezien de gevolgen hiervan voor risico van de vreemdeling komen.
2.3. Ten aanzien van de stelling van de vreemdeling dat hij wegens ziekte niet in staat was om tijdig hoger beroep in te stellen, wordt overwogen dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van de indiener van een
hogerberoepschrift behoort om zorg te dragen dat ook in geval van ziekte wordt voldaan aan de wettelijke vereisten verbonden aan het indienen van hoger beroep, door bijvoorbeeld een derde in te schakelen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, waarin de indiener aannemelijk maakt dat er geen mogelijkheid was om daarvoor zorg te dragen, kan daarop in verband met het dwingende karakter van een termijn als thans aan de orde een uitzondering worden aanvaard. Met de door de vreemdeling in dit verband ingebrachte medische stukken is niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval een dergelijke situatie voordoet.
2.4. Voor zover de vreemdeling een beroep heeft gedaan op artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), overweegt de Afdeling dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45 (Bahaddar tegen Nederland), volgt dat, zelfs indien sprake is van gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, waaronder de termijn voor het instellen van hoger beroep, moet worden voldaan en dat slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten of omstandigheden noodzaak kan bestaan om deze regels niet tegen te werpen.
De vreemdeling heeft geen bijzondere feiten of omstandigheden, als vorenbedoeld, aangetoond. Er bestaat derhalve op grond van voormelde jurisprudentie van het EHRM geen grond voor het oordeel dat onder deze omstandigheden tegenwerping van de termijn voor het instellen van hoger beroep een schending van artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 3 van het EVRM, oplevert.
2.5. Voor zover de vreemdeling een beroep heeft gedaan op artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie wordt het volgende overwogen.
2.5.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: het VEU), voor zover thans van belang, erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg (hierna: het EU Handvest), dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
Artikel 6 van het VEU, zoals gewijzigd door het Verdrag van Lissabon, is op 1 december 2009 in werking getreden. Eerst met die inwerkingtreding is het EU Handvest bindend geworden.
Ten tijde van het besluit van 1 december 2010 was het
EU Handvest derhalve bindend.
2.5.2. In artikel 51, eerste lid, van het EU Handvest, voor zover thans van belang, wordt vermeld dat de bepalingen van het EU Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten.
Bij het besluit van 1 december 2010 heeft de minister de aanvraag van de vreemdeling afgewezen omdat hij, op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, een ander land verantwoordelijk acht voor de behandeling ervan. Aldus heeft de minister recht van de Unie ten uitvoer gebracht, zodat deze zaak binnen de werkingssfeer van het EU Handvest valt.
2.5.3. Volgens de Toelichtingen bij het EU Handvest (gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 14 december 2007, C 303/02), die ingevolge artikel 6, eerste lid, derde alinea, van het VEU en overeenkomstig artikel 52, zevende lid, van het EU Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen, is het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, neergelegd in artikel 47, eerste alinea, van het EU Handvest, gebaseerd op het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, verwoord in artikel 13 van het EVRM. Uit de Toelichtingen bij het EU Handvest is af te leiden dat de ruimere bescherming van artikel 47, eerste alinea, van het EU Handvest zich beperkt tot het waarborgen van een rechterlijke voorziening. De Toelichtingen bij het EU Handvest geven derhalve geen aanleiding aan te nemen dat artikel 47, eerste alinea, van het EU Handvest in de weg staat aan het stellen van procedureregels in het nationale recht. In zoverre correspondeert artikel 47, eerste alinea, van het EU Handvest met artikel 13 van het EVRM.
Nu volgens artikel 52, derde lid, eerste volzin, van het EU Handvest de in het EU Handvest neergelegde rechten die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM eenzelfde inhoud en reikwijdte hebben als die welke er door het EVRM aan worden toegekend, alsmede gezien de onder 2.4. weergegeven jurisprudentie van het EHRM inzake
artikel 13 van het EVRM, bestaat aanleiding voor een uitleg van artikel 47, eerste alinea, van het EU Handvest, inhoudende dat dit artikel onverlet laat dat moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, waaronder de termijn voor het instellen van hoger beroep, en dat slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten of omstandigheden aanleiding kan bestaan deze regels niet tegen te werpen.
Nu de vreemdeling - zoals reeds onder 2.4. is overwogen - geen bijzondere feiten of omstandigheden, als vorenbedoeld, heeft aangetoond, faalt het beroep op artikel 47, eerste alinea, van het EU Handvest.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk niet ontvankelijk.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2011
418.
Verzonden: 15 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser