Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.3.4
8.3.4 Samenhang voorlopige hechtenis en straf vanuit verdedigingsperspectief
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Interview advocaat K.
O.a. Voorgeleiding 12; Voorgeleiding 20; Raadkamerzitting 39; Raadkamerzitting 102; Raadkamerzitting 143.
Eén van de geïnterviewde advocaten (E) herkent dit niet en stelt dat in zijn ervaring officieren en rechters in jeugdzaken de reeds ondergane voorlopige hechtenis ook regelmatig ‘omzetten’ in een taakstraf, in die zin dat de tijd die is doorgebracht in voorlopige hechtenis wordt verrekend met de opgelegde taakstraf en dat geen onvoorwaardelijke jeugddetentie wordt gevorderd of opgelegd.
Interview advocaat H.
Interview advocaat D.
Ibid.
Interview advocaat F.
De in het onderhavige onderzoek betrokken advocaten schetsen tijdens de interviews een beeld van een praktijk waarin de voorlopige hechtenis en de straftoemeting nauw met elkaar zijn verbonden. Hiermee bevestigen deze advocaten in grote lijnen het beeld dat is geschetst in paragraaf 7.4.4.5. Verschillende geïnterviewde advocaten uiten zich kritisch over deze praktijk.
“Ik vind dat de rechter niet vooruit mag lopen op de straf. En dat gebeurt wel. Dat is de realiteit. Maar ik vind dat het anders hoort te gaan. Maar de realiteit is dat ze denken ‘die moet hier wel twee weken voor krijgen’ of ‘drie maanden voor krijgen’ en dat dit zeker aan het begin wordt meegenomen. En wij zullen altijd benoemen dat dit niet mag, maar het gebeurt wel. (…) Ik snap wel hoor waarom rechters zeggen: ‘Het is beter om het meteen te doen, opvoedkundig, het is duidelijker: je wordt gestraft als je iets doet dat niet mag.’ Maar wat mij betreft, hoort ons proces niet zo te werken. Maar het werkt wel zo.”1
Ook tijdens geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen stelden advocaten zich – onder meer met verwijzing naar rechtspraak van het EHRM – op het standpunt dat het uitgangspunt moet zijn dat verdachten hun proces in vrijheid mogen afwachten, dat de voorlopige hechtenis niet mag worden gebruikt om een voorschot te nemen op de straf, omdat dit strijdig is met de onschuldpresumptie.2 Tijdens de interviews brengen advocaten naar voren dat veronachtzaming van de onschuldpresumptie niet alleen op principiële bezwaren stuit, maar ook daadwerkelijk vergaande nadelige gevolgen kan hebben voor minderjarigen die vooruitlopend op de straf in voorlopige hechtenis hebben gezeten, maar uiteindelijk worden vrijgesproken. In gevallen waarin wel een veroordeling volgt, kan de verdachte nog in hoger beroep. In dit verband wijst een geïnterviewde advocaat erop dat de praktijk, waarin veel minderjarigen hun vrijheidsstraf al in voorlopige hechtenis hebben uitgezeten op het moment dat zij worden veroordeeld, ertoe leidt dat deze cliënten minder geneigd zijn om in hoger beroep te gaan:
“Je kan [na veroordeling] ook nog naar het hof. Je hebt alle mogelijkheden nog. En als iemand al heel lang in voorarrest heeft gezeten, dan is de kans dat mensen die stappen nemen ook kleiner, omdat iemand toch al heeft gezeten, terwijl het soms wel goed zou zijn om die stappen te nemen. Dus je ontneemt iemand wel echt iets, vind ik.”
De praktijk waarin voorlopige hechtenis wordt gebruikt om vooruit te lopen op de straf – zoals die door verschillende geïnterviewde advocaten wordt omschreven – impliceert dat minderjarigen die in de voorfase van het strafproces een periode in voorarrest hebben doorgebracht bij veroordeling veelal een onvoorwaardelijke jeugddetentie opgelegd krijgen voor exact dezelfde duur als het reeds ondergane voorarrest.3 Meerdere advocaten leggen tijdens de interviews uit dat dit in de praktijk kan leiden tot rechtsongelijkheid, omdat een verdachte die – soms vanwege persoonlijke omstandigheden die aan een schorsing de weg stonden – wel een tijd heeft moeten doorbrengen in voorarrest voor hetzelfde strafbare feit, een zwaardere straf krijgt dan een verdachte die niet in voorarrest heeft gezeten. Hierbij wordt erop gewezen dat een veroordeling tot jeugddetentie zeer nadelige gevolgen kan hebben voor de toekomst van de minderjarige, omdat dit op zijn justitiële documentatie terecht komt en hij daardoor moeilijker een VOG zal krijgen voor opleidingen, stages of werk.
“Wat ik heel ernstig vind, is dat die minderjarige, die dus misschien al wel problemen heeft of een strafblad, die dus in voorarrest blijft, een tijdje, dat die vaak zwaarder wordt gestraft voor hetzelfde feit dan iemand die niet heeft vastgezeten [in voorarrest, YB]. (…) Want iemand die een paar dagen [in voorarrest] heeft gezeten, die krijgt altijd die jeugddetentie, ook al is het maar een paar dagen, dat is dan de straf. Ik heb nooit gezien dat iemand dan een werkstraf kreeg. (…) Dat oogt wel even wat anders op je documentatie, want op je documentatie staat dan wel jeugddetentie. Dat wil je niet. En ik vind ook zeker dat je daar [als rechter] op moet anticiperen.”4
Een exponent van de nauwe samenhang tussen voorlopige hechtenis en straf waar de geïnterviewde advocaten minder moeite mee lijken te hebben, is de vaste praktijk dat als de voorlopige hechtenis van een minderjarige verdachte eenmaal is opgeheven of geschorst, de zittingsrechter in beginsel geen langere onvoorwaardelijke jeugddetentie zal opleggen dan de reeds ondergane voorlopige hechtenis, waardoor de minderjarige na veroordeling dus doorgaans niet zal worden teruggestuurd naar een justitiële jeugdinrichting om nog een restant van zijn straf uit te zitten. Een advocaat legt tijdens een interview uit dat hij hier gebruik van probeert te maken door vol in te zetten op een vroegtijdige schorsing van de voorlopige hechtenis, “want je weet ook: iemand gaat niet meer zo snel het hok in als je hem eenmaal geschorst hebt, als die geproefd heeft van die vrijheid.”5 De betreffende advocaat noemt deze dynamiek “het spel dat we spelen met z’n allen”.6
Een andere geïnterviewde advocaat stelt zelfs dat zijn hele verdedigingsstrategie min of meer is gebaseerd op de wetenschap dat als de voorlopige hechtenis van zijn cliënt vroegtijdig wordt geschorst, dit voor zijn cliënt een positieve uitwerking zal hebben op de uitkomst van de strafzaak.
“Om eerlijk te zijn, ga je daar zelfs als advocaat vanuit. Je hele aanpak is wel een beetje gebaseerd op die gedachte. Je denkt eigenlijk altijd: als ik hem er maar uit krijg, ook al is het zelfs een overval, als ik hem bij de voorgeleiding eruit krijg, dan zal hij echt geen jeugddetentie meer krijgen. Als het [de schorsing, YB] goed blijft gaan natuurlijk.”7
Aldus komt uit de interviews helder naar voren dat ook onder advocaten het bewustzijn bestaat dat (rechterlijke) beslissingen in het kader van de voorlopige hechtenis cruciaal zijn voor het verdere verloop van de strafzaak van hun minderjarige cliënt. Verschillende geïnterviewde advocaten zijn kritisch op de praktijk van de nauwe samenhang tussen voorlopige hechtenis en straf, maar lijken tegelijkertijd het “spel” mee te spelen als zij hieruit voordeel kunnen halen voor hun cliënt. In elk geval is duidelijk naar voren gekomen dat de verdediging van de minderjarige cliënt tijdens de voorfase van het strafproces, waaronder de voorgeleiding en raadkamerzittingen, een essentieel onderdeel is van de taak van de advocaat in een jeugdstrafzaak.