Zie het verstekarrest van het hof Den Haag van 26 mei 2015 (rov. 1.10) en het bestreden arrest (rov. 1.10).
HR, 30-06-2017, nr. 16/02778
ECLI:NL:HR:2017:1185, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-06-2017
- Zaaknummer
16/02778
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1185, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑06‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:2417, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:291, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:291, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1185, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑05‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2017/51 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
JIN 2017/143 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
TvPP 2017, afl. 5, p. 195
JBPr 2017/51 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
Uitspraak 30‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Huur woonruimte. Eigenaar vordert verklaring voor recht dat gedaagde zonder recht of titel in woning verblijft. Verweer dat huurovereenkomst bestaat. Stelplicht en bewijslast.
Partij(en)
30 juni 2017
Eerste Kamer
16/02778
LZ/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 2703592/14-1702 van de kantonrechter te Den Haag van 17 maart 2014;
b. het arrest in de zaak 200.172.725/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 februari 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.6. Kort gezegd gaat het om het volgende.
(i) [verweerder] heeft zijn hele leven in de bovenwoning aan [a-straat 1] in Den Haag (hierna: de bovenwoning) gewoond.
(ii) Aanvankelijk woonde hij daar samen met zijn beide ouders, en nadat zijn vader was overleden, samen met zijn moeder. Eind 2011 is zijn moeder verhuisd naar een verpleeghuis. Sindsdien woont [verweerder] alleen in de bovenwoning. Zijn moeder is in juli 2012 overleden.
(iii) De huurovereenkomst tussen de ouders van [verweerder] en de (voormalige) eigenaren van de bovenwoning is niet op schrift gesteld.
(iv) [eiser] is in 2003 eigenaar geworden van (onder meer) de bovenwoning na het overlijden van de toenmalige eigenares.
3.2.1
In dit geding heeft [eiser] een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerder] sinds 30 september 2012 zonder recht of titel in de bovenwoning verblijft. Voorts vorderde hij (onder meer) de veroordeling van [verweerder] om de bovenwoning te ontruimen. De kantonrechter heeft deze vorderingen toegewezen, waarna de bovenwoning is ontruimd.
3.2.2
Het hof heeft de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen. Het heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Het hof stelt voorop dat de stelplicht en de bewijslast van de stelling dat [verweerder] zonder recht of titel in de bovenwoning verblijft, op [eiser] rusten. Het enkele feit dat de huurovereenkomst oorspronkelijk door de ouders van [verweerder] is aangegaan is niet voldoende voor de conclusie dat [verweerder] thans zonder recht of titel aldaar verblijft. (rov. 8)
[verweerder] heeft aangevoerd dat hij met de toenmalige eigenares mondeling heeft afgesproken dat hij de huurovereenkomst zou overnemen van zijn ouders, althans dat hij voortaan medehuurder zou zijn. Ter onderbouwing heeft hij in hoger beroep een verklaring overgelegd van een neef van de toenmalige eigenares. (rov. 9)
Het hof is van oordeel dat bij deze stand van zaken niet kan worden geconcludeerd dat [verweerder] zonder recht of titel in de bovenwoning verblijft. Met zijn stellingen over de waarde van de verklaring van de hiervoor genoemde neef miskent [eiser] dat het niet aan [verweerder] is te bewijzen dat hij (mede)huurder is, maar aan [eiser] om aan te tonen dat [verweerder] zonder recht of titel in de bovenwoning verblijft. (rov. 10)
3.3.1
Het middel klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de stelplicht en de bewijslast van partijen.
3.3.2
[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat hij eigenaar is van de bovenwoning en dat [verweerder] daarin zonder recht of titel verblijft. Hij heeft gesteld dat de ouders van [verweerder] huurders waren van de bovenwoning, dat na het overlijden van de vader van [verweerder] de huurovereenkomst is voortgezet door de moeder van [verweerder], en dat met haar overlijden een einde is gekomen aan de huurovereenkomst.
[verweerder] heeft niet betwist dat [eiser] eigenaar is, maar stelt dat hij met een rechtsvoorgangster van [eiser] heeft afgesproken dat hij de huurovereenkomst zou overnemen van zijn ouders, althans dat hij voortaan medehuurder zou zijn.
Uitgangspunt is dat degene die zich jegens de eigenaar beroept op een recht om een goed te houden of te gebruiken, zoals een huurrecht, de stelplicht en bewijslast heeft met betrekking tot de feiten waaruit dat recht volgt. Het hof heeft dit uitgangspunt miskend. De klacht is dus gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 februari 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 502,20 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 juni 2017.
Conclusie 07‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Huur woonruimte. Eigenaar vordert verklaring voor recht dat gedaagde zonder recht of titel in woning verblijft. Verweer dat huurovereenkomst bestaat. Stelplicht en bewijslast.
Partij(en)
Zaaknr: 16/02778
mr. R.H. de Bock
Zitting: 7 april 2017
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser] )
eiser tot cassatie
advocaat: mr. P.S. Kamminga
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder] )
verweerder in cassatie
niet verschenen
1. Feiten en procesverloop
In deze zaak heeft het hof Den Haag in zijn arrest van 16 februari 2016 de volgende feiten vastgesteld (rov. 1.1 tot en met 1.6).
1.1
[verweerder] heeft zijn hele leven in de bovenwoning aan [a-straat 1] te Den Haag (hierna: de bovenwoning) gewoond. Aanvankelijk woonde hij daar met zijn beide ouders. Nadat zijn vader was overleden woonde hij er met zijn moeder en tot slot, nadat zij was verhuisd naar een verpleeghuis, alleen. De oorspronkelijke huurovereenkomst met de ouders van [verweerder] is nooit op schrift gesteld.
1.2
Na het overlijden van de voormalig eigenaresse van de bovenwoning en parterre, [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), heeft de makelaar van de erven [betrokkene 1] , [betrokkene 2] (hierna: de makelaar) [verweerder] benaderd met de vraag of hij de bovenwoning wilde kopen. [verweerder] is op dit aanbod niet ingegaan.
1.3
Op 15 februari 2003 heeft [eiser] door overdracht de eigendom verkregen van de bovenwoning en de onderliggende parterre.
1.4
Bij brief van 21 januari 2004 heeft de makelaar, die op dat moment de belangen van [eiser] behartigde, aan [verweerder] het volgende geschreven:
“U heeft recent een schrijven ontvangen van de eigenaar van de woning, [eiser] .
Hierin is gesteld dat u de huur van de door uw ouders gehuurde woning overmaakt aan [eiser] en dat daaruit niet de conclusie getrokken kan worden dat u thans de huurder of medehuurder bent. Tevens verzoekt hij u de brief voor akkoord te ondertekenen.
U heeft heden telefonisch contact met mij gezocht om te melden dat u het niet eens bent met de inhoud van de brief en u deze niet wenst te ondertekenen.
Namens de eigenaar melden wij u dat, indien u dit wenst, u een verzoek tot medehuurderschap kunt aanvragen bij de eigenaar. (…) ”
1.5
De moeder van [verweerder] is op 20 december 2011 op het adres van de bovenwoning uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie in verband haar verhuizing naar een verzorgingstehuis. Op 24 juli 2012 is zij overleden.
1.6
Bij brief van 3 februari 2012, verzonden naar het adres van de bovenwoning, heeft de makelaar aan de moeder van [verweerder] het volgende geschreven:
“(...) Wij hebben vernomen dat u, huurder van bovengemelde woning, op 20 december 2011 uitgeschreven bent van het bedoelde adres. De wettelijke termijnen in acht nemend constateren wij dat hiermee de huurovereenkomst per 1 maart 2012 eindigt. De woning dient per deze datum aan de eigenaar van de woning, [eiser] , te worden opgeleverd (…)”
1.7
Op 12 augustus 2013 heeft [eiser] [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Den Haag. Hij heeft gevorderd (i) te verklaren voor recht dat [verweerder] de bovenwoning vanaf 30 september 2012 zonder recht of titel in gebruik heeft, (ii) [verweerder] te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 175,28 per maand (zijnde de laatst geldende huurprijs) vanaf het eindigen van de huurovereenkomst tot de ontruiming, en (iii) [verweerder] te veroordelen om de bovenwoning binnen vijf dagen na betekening van het te wijzen vonnis te ontruimen met het zijne en de zijnen, onder afgifte van de sleutels aan [eiser] .
1.8
Bij verstekvonnis van 28 augustus 2013 heeft de rechtbank Den Haag, sector kanton, de vorderingen van [eiser] toegewezen.
1.9
Tegen dit vonnis is [verweerder] in verzet gekomen. Bij vonnis van 24 oktober 2013 heeft de kantonrechter het verstekvonnis op formele gronden vernietigd en tevens de zaak verwezen naar Team Handel van de rechtbank Den Haag.
1.10
Vervolgens heeft [verweerder] een incidentele conclusie genomen waarin hij heeft aangevoerd dat Team Handel van de rechtbank onbevoegd is om van de vorderingen van [eiser] kennis te nemen. Voor het geval Team Handel wel bevoegd zou zijn heeft [verweerder] tevens voorwaardelijk inhoudelijk verweer gevoerd. Voorts heeft hij in (voorwaardelijke) reconventie gevorderd dat hem op grond van art. 7:268 lid 2 BW de status van huurder van de bovenwoning wordt verleend. De rechtbank (Team Handel) heeft zich bij vonnis van 18 december 2013 onbevoegd geacht om van het geschil van partijen kennis te nemen. Zij heeft de zaak (terug)verwezen naar de kantonrechter in de rechtbank Den Haag.
1.11
Na een comparitie van partijen op 12 februari 2014 heeft de kantonrechter bij vonnis van 17 maart 2014 de vorderingen van [eiser] toegewezen. De kantonrechter heeft [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering in (voorwaardelijke) reconventie. Verkort weergegeven heeft de kantonrechter geoordeeld (i) dat [verweerder] niet al vóór de overdracht van de woning aan [eiser] de hoofdhuurder is geworden op grond van een mondelinge afspraak met [betrokkene 1] , (ii) dat hij ook geen huurder is geworden op grond van gewoonterecht dan wel gerechtvaardigd vertrouwen, en (iii) dat hij evenmin als medehuurder op de voet van art. 7:268 lid 2 BW kan worden beschouwd. Naar het oordeel van de kantonrechter verbleef [verweerder] daarom zonder recht of titel in de woning.
1.12
Nadien is de bovenwoning ontruimd.1.
1.13
Tegen het vonnis van 17 maart 2014 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag. Tegen [eiser] is verstek verleend. Bij verstekarrest van 26 mei 2015 heeft het hof het vonnis van 17 maart 2014, voor zover gewezen in conventie, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] afgewezen.
1.14
Tegen het verstekarrest van 26 mei 2015 is [eiser] in verzet gekomen. In de verzetdagvaarding heeft hij de door [verweerder] tegen het vonnis van 17 maart 2014 aangevoerde grieven bestreden.
1.15
Bij arrest van 16 februari 2016 heeft het hof het verstekarrest van 26 mei 2015 bekrachtigd.
1.16
Bij dagvaarding van 13 mei 2016 heeft [eiser] – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 16 februari 2016. Tegen [verweerder] is verstek verleend. [eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bevat onder 1 tot en met 3 een inleiding met daarin enkele uitgangspunten. Vervolgens wordt een klacht gericht tegen de rov. 8 en verder. Daarin heeft het hof als volgt overwogen:
“8. Bij beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat de stelplicht en de bewijslast van de stelling dat [verweerder] zonder recht of titel in de woning verblijft, op [eiser] rusten. [eiser] beroept zich immers op de rechtsgevolgen van dat feit, terwijl [verweerder] dat feit gemotiveerd heeft betwist. Het enkele feit dat de huurovereenkomst oorspronkelijk door de ouders van [verweerder] is aangegaan, is niet voldoende voor de conclusie, ook niet bij wijze van vermoeden, dat [verweerder] thans zonder recht of titel in de woning verblijft, aangezien dat feit niet uitsluit dat [verweerder] op enig moment met [betrokkene 1] is overeengekomen dat hij (mede)huurder van de woning zou zijn. Ook het feit dat een inwonend kind in beginsel niet als medehuurder wordt aangemerkt, laat onverlet dat later anders kan zijn overeengekomen.
9. [eiser] heeft zijn standpunt dat [verweerder] zonder recht of titel in de woning verblijft niet anders onderbouwd dan met de hierboven weergegeven stellingen. [verweerder] heeft deze betwist en heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat hij met [betrokkene 1] mondeling heeft afgesproken dat hij de huurovereenkomst zou overnemen van zijn ouders, althans dat hij voortaan medehuurder zou zijn. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij in hoger beroep een verklaring overgelegd van [betrokkene 3] , een neef van [betrokkene 1] , die de erfenis van [betrokkene 1] heeft afgewikkeld en de communicatie met [betrokkene 2] heeft gevoerd. De verklaring, die gericht is aan de broer van [verweerder] , luidt als volgt: “Van je ouders en van [betrokkene 1] hebben wij indertijd begrepen dat uw broer mede huurder was van het betreffende appartement. Wij hebben toen geadviseerd om in ieder geval de betalingen door uw broer te laten verrichten. (...). Het is wel evident dat het in de bedoeling lag uw broer als eerste huurder aan te merken. (...)” [verweerder] heeft voorts erop gewezen dat hij vanaf januari 2003 de huurbetalingen heeft verricht, eerst aan [betrokkene 1] en daarna aan [eiser] (waartegen [eiser] in eerste instantie niet heeft geprotesteerd), en dat hem bovendien na het overlijden van [betrokkene 1] het recht van eerste koop is aangeboden.
10. Het hof is van oordeel dat bij deze stand van zaken niet kan worden geconcludeerd dat [verweerder] zonder recht of titel in de woning verbleef. Met zijn stellingen over de waarde van de verklaring van Van Belle miskent [eiser] dat het niet aan [verweerder] te bewijzen dat hij (mede)huurder is, maar aan [eiser] om aan te tonen dat [verweerder] zonder recht of titel in de woning verblijft.
11. Het feit dat [eiser] zich bij brief van 21 januari 2004 heeft verzet tegen (mede)huurderschap van [verweerder] is ook onvoldoende voor de conclusie dat [verweerder] zonder recht of titel in de woning verblijft, omdat dit (mede)huurderschap daarvóór reeds ontstaan kan zijn. Daarbij komt dat [verweerder] , zo volgt uit dezelfde brief, meteen bezwaar heeft gemaakt tegen het standpunt van [eiser] . De in verzet door [eiser] overgelegde schriftelijke verklaring van [betrokkene 2] sluit bij de inhoud van deze brief aan en leidt dus niet tot een andere conclusie. Datzelfde geldt voor de in hoger beroep door [eiser] overgelegde schriftelijke verklaring van [betrokkene 4], die immers inhoudt dat [verweerder] zich heeft verzet tegen het standpunt van [eiser] dat uitsluitend de ouders van [verweerder] huurder waren.
12. Hoewel juist is dat uit het feit dat door [verweerder] betalingen zijn gedaan niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij huurder is, volgt daaruit evenmin dat hij geen huurder is. Datzelfde geldt voor het feit dat de woning aan [verweerder] te koop is aangeboden; ook daaruit kan geen conclusie worden getrokken die voor de onderbouwing van het standpunt van [eiser] relevant is.
13. Het bovenstaande betekent dat niet kan worden aangenomen dat [verweerder] zonder recht of titel in de bovenwoning verbleef. Het hof passeert het bewijsaanbod van [eiser] omdat het niet voldoende gespecificeerd is en dus niet voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld. (…)
14. Uit het voorgaande volgt dat het verzet faalt. Het verstekarrest zal worden bekrachtigd. (…)”
2.2
Het middel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de stelplicht en bewijslast van partijen. Het hof heeft miskend dat weliswaar op [eiser] de stelplicht en de bewijslast rust van de stelling die ten grondslag is gelegd aan de vordering dat [verweerder] zonder recht of titel in de bovenwoning verblijft, maar dat op [verweerder] de stelplicht en bewijslast rust met betrekking tot zijn stellingen bij wijze van verweer waaruit zou voortvloeien dat hij niet zonder recht of titel in de woning zou verblijven, nu [verweerder] zich in dat verband beroept op de rechtsgevolgen van zijn stellingen. Ook heeft het hof volgens het middel aldus op ondeugdelijke gronden het bewijsaanbod van [eiser] dat betrekking had op de stellingen van [verweerder] met de strekking dat hij wel een titel had voor verblijf in de bovenwoning na het overlijden van zijn moeder, verworpen.
2.3
Bij de bespreking van de klachten is tot uitgangspunt te nemen dat het eigendomsrecht het meest omvattende vermogensrecht is dat een persoon op een zaak kan hebben (art. 5:1 lid 1 BW). Het staat de eigenaar met uitsluiting van een ieder vrij van de zaak gebruik te maken, mits dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen en de op de wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen daarbij in acht worden genomen (art. 5:1 lid 2 BW). Aan het eigendomsrecht kunnen derhalve beperkingen kleven. Tot de rechten van anderen behoren onder meer rechten van huurders.
2.4
Het oordeel dat iemand zonder recht of titel ergens verblijft, hetgeen in een concreet geval meebrengt dat diegene inbreuk maakt op de eigendomsrechten van een ander, is een rechtsoordeel dat volgt uit bepaalde (vast)gestelde feiten. Indien de rechthebbende meent dat een ander zonder recht of titel in een hem in eigendom behorend pand verblijft en een ontruiming wenst te bewerkstelligen, dan dient hij feiten te stellen die het oordeel dat die ander zonder recht of titel in het pand verblijft, kunnen rechtvaardigen. Indien die feiten worden betwist, dan dient de steller die te bewijzen.2.Op zijn beurt dient gedaagde de zelfstandige rechtsgevolgen van feiten waarop hij zich beroept ter afwering van de vordering, te stellen en zo nodig te bewijzen.3.
2.5
Het hof heeft overwogen dat de stelplicht en de bewijslast “van de stelling dat [verweerder] zonder recht of titel in de woning verblijft”, op [eiser] rusten, omdat hij zich beroept “op de rechtsgevolgen van dat feit”. Het hof heeft dit vervolgens zo ingevuld, dat op [eiser] de stelplicht en bewijslast rusten van de omstandigheid dat geen sprake is van een huurovereenkomst.
2.6
Dat oordeel is niet juist. [eiser] diende namelijk slechts feiten te stellen die de conclusie dat [verweerder] zonder recht of titel in de bovenwoning verbleef, kunnen dragen. [eiser] heeft dat gedaan. Vervolgens was het aan [verweerder] om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die het rechtsgevolg kunnen dragen, dat hij uit hoofde van een huurovereenkomst gerechtigd is om in de woning te verblijven. Meer in het bijzonder was het aan [verweerder] om feiten te stellen, en zo nodig te bewijzen, ter onderbouwing van zijn stelling dat hij medehuurder was dan wel dat hij op enig moment (met toestemming van de verhuurder) de huur van zijn ouders heeft overgenomen.4.
2.7
Het hof heeft niet vastgesteld dat [verweerder] medehuurder van de bovenwoning was en ook niet dat hij op enig moment (met toestemming van de verhuurder) de huur van zijn ouders heeft overgenomen. Het hof heeft echter ook niet vastgesteld dat dit níet het geval is. Aldus is in het midden gebleven of [verweerder] uit hoofde van huur gerechtigd is tot het gebruik van de bovenwoning.Na verwijzing zal het hof met toepassing van de regels van art. 7:267 en 7:268 BW (voortzetting huur door medehuurder na overlijden) moeten beoordelen of [verweerder] medehuurder is geworden en na het overlijden van zijn moeder huurder,5.dan wel of hij de huurovereenkomst met instemming van de verhuurder heeft overgenomen van zijn ouders (of moeder).
2.8
Uit het voorgaande volgt dat de cassatieklacht terecht is voorgesteld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2017
Zie o.m. R.J.B. Boonekamp en W.L. Valk, Stelplicht en Bewijslast, 2016, aant. 2.1-2.3; W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, 2004, p. 59-60.
Asser 2004, p. 69-70.
Bijzondere overeenkomsten boek 7 en 7a, nr. 293. Vgl. ook M. van Schie, Derden in het huurrecht, opgenomen in: Huurrecht woonruimte, 2015, par. 12.3; T&C Huurrecht, aant. 4 onder c bij art. 7:267 (F. van der Hoek).
Zie over art. 7:268 BW Asser/Abas 5-II 2007/150 e.v., de Losbladige Huurrecht, art. 268 (M.E.L. Fikkers) en Hoofdlijnen in het huurrecht (red. A.M. Kloosterman, H.J. Rossel en M.H. Rozeboom), 2014, nr. 8.5.
Beroepschrift 13‑05‑2016
Vandaag, de [dertiende mei] tweeduizendzestien, op verzoek van [eiser], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: ‘[eiser]’), die voor deze zaak woonplaats kiest te (2517 KL) Den Haag aan de Eisenhowerlaan 102 op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr P.S. Kamminga, die door [eiser] als zodanig wordt [aangewezen en voor hem zal optreden,]
[heb ik Maria Johanna Greta van den Tooren, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van mr. Johannes Gerrit Willem van Straalen, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging 's‑Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Prinses Alexialaan 8;]
AAN
[gedaagde], wonende te ([postcode]) te [woonplaats] aan de [adres], hierna te noemen: ‘[gedaagde]’, aldaar aan dat woonadres mijn exploot gedaan en daar gesproken met en een afschrift hiervan latende aan:
[Voormeld adres in gesloten enveloppe met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;]
AANGEZEGD
dat [eiser] hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag, Afdeling Civiel Recht, gewezen op 16 februari 2016 in verzet in hoger beroep onder zaaknummer 200.172.725/01 (zaaknummer Rechtbank 2703592/14/1702) in de procedure tussen [eiser] als opposant en [gedaagde] als geopposeerde;
MET AANZEGGING
dat:
- a)
indien een gedaagde als verweerder in cassatie advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig voldoet en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, gelet op het bepaalde bij artikel 411 Rv. het recht om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b)
indien tenminste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c)
bij verschijning in het geding van ieder van gedaagden in cassatie een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d)
de hoogte van griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijk zaken, die ondermeer is te vinden op de website: www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/
- e)
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien deze op het tijdstip waarop het griffierechte wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dat niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de dagvaarding, bedoeld in artikel 24, tweede lid van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f)
van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploterende als hiervoor omschreven, met advocaataanwijzing en woonplaatskeuze als aangegeven, geïnsinueerde [gedaagde]
GEDAGVAARD
om op vrijdag de zeventiende juni tweeduizendzestien, 's morgens om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, eerste enkelvoudige kamer (rolzitting) die dan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag;
TENEINDE
bij die gelegenheid namens [eiser] als eiser tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist als in het arrest waarvan beroep is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
1.
Als uitgangspunt in cassatie heeft te gelden dat bij inleidende dagvaarding van 12 augustus 2013 door [eiser] een vordering was ingesteld bij de Rechtbank Den Haag strekkende kort gezegd tot verklaring voor recht dat [gedaagde] de bovenwoning vanaf 30 september 2012 danwel vanaf enige andere in goede justitie te bepalen datum zonder recht op titel in gebruik heeft, met vordering tot veroordeling tot betaling van de gebruiksvergoeding ter hoogte van de laatstgeldende huurprijs en tot ontruiming, een en ander met veroordeling in de kosten van het geding. Daaraan is ten grondslag gelegd te dezen van belang:
‘Feiten en achtergronden
1.
Op 15 februari 2003 heeft eiser door overdracht in eigendom verkregen de onroerende zaak, bestaande uit een parterre en een dubbel bovenhuis, aan het adres [a-straat 01], te ([postcode]) [a-plaats] (kadastraal bekend gemeente [a-gemeente], sectie [AA], no. [001], groot 0 ha, 1 a, 15 ca). Als productie 1 worden de betreffende koopovereenkomst, alsmede de leveringsakte en een taxatierapport d.d. 10 februari 2003 aangehecht.
2.
Voornoemde woning was ten tijde van de verkoop reeds jaren verhuurd aan een echtpaar, de heer en mevrouw [ouders gedaagde], dat de bovenwoning bewoonde met hun kind of kinderen. Een schriftelijke huurovereenkomst was ten tijde van de verkoop niet beschikbaar.
3.
Op grond van de koopovereenkomst (en ex artikel 7:226 BW) is de huurovereenkomst van de heer en mevrouw [ouders gedaagde] overgegaan op eiser als verkrijger.
4.
Enkele jaren na de overdracht is de heer [vader gedaagde] overleden. Vanaf dat moment werd de huurovereenkomst voortgezet door mevrouw [moeder gedaagde]. Begin januari 2013 is eiser bekend geworden dat mevrouw [moeder gedaagde] op [overlijdensdatum] 2012 eveneens is komen te overlijden. Met dit overlijden, althans ex artikel 7:268 BW aan het eind van de tweede maand na dit overlijden — is aan de huurovereenkomst een einde gekomen.
5.
De zoon van de heer en mevrouw [ouders gedaagde], gedaagde, weigert evenwel — ondanks herhaalde sommatie daartoe — uit de woning te vertrekken, waardoor eiser thans genoodzaakt is de onderhavige procedure te starten.
Juridisch kader en vordering
6.
Op grond van artikel 7:268 lid 6 BW, is de huurovereenkomst aan het eind van de tweede maand na het overlijden van mevrouw [moeder gedaagde], zijnde 30 september 2012, geëindigd. Vanaf die datum verblijft gedaagde derhalve zonder recht of titel in de woning, hetgeen ex artikel 6:162 jo5:2 BW onrechtmatig is jegens eiser.
7.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat gedaagde, als inwonend kind, nimmer een duurzaam gemeenschappelijke huishouding met zijn ouders heeft gevoerd (vgl. o.m. HR 12 maart 1982, NJ 1982, 352, HR 8 oktober 2004, WR 2005, 2), maar een vordering ex artikel 7:268 lid 2 BW is ook niet door gedaagde ingesteld.
8.
Eiser heeft er recht op en belang bij om over zijn eigendom te beschikken en behoeft niet te dulden dat op zijn eigendomsrecht onrechtmatig inbreuk worden gemaakt.’
2.
Bij vonnis van 17 maart 2014 in de eerste aanleg, waarvan beroep zijdens [gedaagde], zijn de vordering van [eiser] toegewezen onder verwerping van de verweren zijdens [gedaagde] beoordeeld en verworpen. Deze hadden de strekking naar vaststelling in het vonnis van 17 maart 2014 achtereenvolgens:
‘primair: reeds huurder voor 2003
4.2
[gedaagde] stelt dat hij voor het overlijden van [betrokkene 1] in het bijzijn van zijn vader met [betrokkene 1] is overeengekomen dat hij het huurderschap van de bovenwoning zou overnemen van zijn ouders.’
‘subsidiair: huurder op basis van gewoonterecht/gerechtvaardigd vertrouwen
4.3
[gedaagde] stelt tevens op basis van het gewoonterecht huurder te zijn en/of er gezien het handelen van [eiser] gerechtvaardigd op te mogen hebben vertrouwd dat hij huurder was.’
‘meer subsidiair: medehuurderschap
4.7
[gedaagde] stelt dat hem de status van medehuurder toekwam en hij na het overlijden van zijn moeder uit diens hoofde de status van hoofdhuurder heeft gekregen.’
3.
Naar vaststelling van het Hof behelsde de opstelling van [gedaagde] zoals tot uitdrukking gebracht in de grieven I tot en met VII zoals weergegeven in r.o. 7:
- ‘7.
De grieven I tot en met VII komen in de kern erop neer dat [gedaagde] de status van (enig) huurder dan wel medehuurder toekomt. [gedaagde] meent dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er mondelinge afspraken waren tussen [betrokkene 1] en [gedaagde], welke dateren van voor de koop van de woning en die inhielden dat hij de huurovereenkomst overnam van zijn ouders, dan wel dat hij voortaan medehuurder was.’
Klacht
De klacht richt zich tegen de oordeelsvorming in r.o. 8 e.v.. Het Hof heeft daarin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting danwel toepassing van het recht daarvan met betrekking tot de stelplicht en bewijslast van partijen in het onderhavige geschil. Het Hof heeft miskend dat weliswaar op [eiser] de stelplicht en de bewijslast rust van de stelling zoals ten grondslag gelegd aan de vordering dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft, maar dat op [gedaagde] stelplicht en bewijslast rust met betrekking tot zijn stellingen bij wijze van verweer waaruit zou voortvloeien dat [gedaagde] niet zonder recht of titel in de woning zou verblijven nu [gedaagde] zich in dat verband beroept op de rechtsgevolgen van zijn stellingen. Het Hof heeft in het bijzonder blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in r.o. 10 met het oordeel dat het niet aan [gedaagde] te bewijzen is dat hij (mede) huurder is, maar aan [eiser] om aan te tonen dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft. Het Hof heeft miskend dat de gedingstukken, waaronder in het bijzonder de inleidende dagvaarding zoals eerder weergegeven geen andere conclusie toelaten dan dat [eiser] aan zijn stelplicht en bewijslast ten aanzien van de grondslag van de vordering heeft voldaan en dat de vordering op die grond voor toewijzing vatbaar is behoudens gegrond te bevinden verweer zijdens [gedaagde] leidende tot de conclusie dat deze wel een titel had voor gebruik na het overlijden van zijn moeder, na het ongebruikt verstrijken van de termijn aangegeven in artikel 7:268 lid 2 BW. Het kwam aan op de vraag of [gedaagde] overeenkomstig zijn stellingen al dan niet huurder — aldus met indeplaatsstelling van zijn ouders die de oorspronkelijke huurders waren — dan wel medehuurder was geworden. Het gegeven dat de ouders de oorspronkelijke huurders waren van de woning waarin [gedaagde] zijn hele leven had gewoond impliceert dat [gedaagde] in beginsel geen zelfstandig recht of titel toekwam voor gebruik van de woning, anders dan op grond van door hem te stellen rechtsfeiten die tot het gevolg zouden leiden dat hem wel een dergelijke recht of titel toekwam.
Aldus heeft het Hof op ondeugdelijke gronden, aan de hand van het overwogene in r.o. 8 tot en met 12, in r.o. 13 geoordeeld dat het eerder overwogene betekent dat niet kan worden aangenomen dat [gedaagde] zonder recht of titel in de bovenwoning verbleef. Ook heeft het Hof aldus op ondeugdelijke gronden het bewijsaanbod van [eiser] dat betrekking had op de stellingen zijdens [gedaagde] met de strekking dat hij wel een titel had voor verblijf in de woning na het overlijden van zijn moeder verworpen.
En
op grond van dit middel te horen vernietigen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 16 februari 2016 waartegen dit beroep is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vernemen te behoren, kosten rechtens.
De kosten hiervan zijn voor mij, deurwaarder, €
[exploot/proc. verbaal | 77,75 | ||
verschotten: | |||
— | GBA (11/5/16) | 1,60 | |
— | KvK | ||
— | overige | ||
79,35 | |||
… (b.t.w.) | 16,67 | ||
€ | 96,02] |
Deurwaarder
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
[Hierbij verklaart ondergetekende dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandeling en noodzakelijk waren, alsmede dat hij geen rechtstreeks of middelijk belang heeft in de onderneming of derde die bovenstaande verschotten factureert.]