De jaren 2004, 2008 en 2012 waren schrikkeljaren.
HR, 17-10-2023, nr. 21/03570
ECLI:NL:HR:2023:1414
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-10-2023
- Zaaknummer
21/03570
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1414, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑10‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:729
ECLI:NL:PHR:2023:729, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1414
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0172
Uitspraak 17‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Valsheid in geschrift (meermalen gepleegd) door in februari 2000 met gestolen creditcard verschillende betalingen te doen bij benzinestations en daartoe verkoopbonnen te voorzien van valse handtekening, art. 225.1 Sr. 1. Verjaring, art. 70.1.3 en 72.1 Sr. Is 12 jaren na verstekmededeling uitspraak hof van 25-3-2004 enige daad van vervolging verricht? 2. Verjaring en overschrijding redelijke termijn in cassatiefase. Ad 1. HR: Om redenen vermeld in CAG slaagt middel. CAG: Bij stukken bevindt zich verstekmededeling uitspraak hof van 25-3-2004. Deze mededeling moet worden aangemerkt als daad van vervolging a.b.i. art. 72.1 Sr, die verjaring stuit. Dit betekent dat op 25-3-2004 nieuwe verjaringstermijn is aangevangen. Uit stukken van geding blijkt niet dat zich in 12 jaren na 25-3-2004 een daad van vervolging heeft voorgedaan. Dit brengt mee dat recht tot strafvervolging is verjaard. Ad 2. Gelet op beslissing HR is er geen aanleiding om aan oordeel dat redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden. HR zal daarom met dat oordeel volstaan. HR verklaart OM n-o in vervolging.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03570
Datum 17 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juni 2002, nummer 22-000848-02, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Politierechter is vernietigd, en tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de vervolging.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel voert aan dat het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen.
2.2
Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.2 tot en met 3.8.
2.3
De Hoge Raad zal het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Gelet op de hierna volgende beslissing is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad zal daarom met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof en de uitspraak van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 24 april 2001;
- verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2023.
Conclusie 05‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Het recht tot strafvervolging is verjaard. De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Pr is vernietigd, en tot het n-o verklaren van het OM in de vervolging.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03570
Zitting 5 september 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 7 juni 2002 door het - destijds nog genaamd - gerechtshof te ‘s-Gravenhage wegens "Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1
Het middel klaagt dat het recht tot strafvervolging is verjaard.
3.2
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
“hij op meerdere tijdstippen, althans op enig tijdstip, op of omstreeks 4 februari 2000 te Zwammerdam, gemeente Alphen aan den Rijn, en/of Maarssen en/of De Meern en/of Maarssenbroek en/of Alphen aan den Rijn, in elk geval in Nederland telkens) (een) verkoopwissel(s)/bon(nen), behorende bij transactie(s) met een ten name van [slachtoffer] gestelde eurocard, - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft ongemaakt of vervalst, immers heeft verdachte toen en daar (telkens) valselijk die verkoopwissel(s)/bon(nen) voorzien van (een) handtekening(en), welke de handtekening van die [slachtoffer] moest(en) voorstellen, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
art 225 lid 1 wetboek van Strafrecht”
3.3
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verjaringstermijn voor het onderhavige feit twaalf jaren bedraagt en dat de verjaringstermijn op 15 mei 2002 door betekening van de appeldagvaarding is gestuit en opnieuw is aangevangen. Uit de stukken blijkt niet dat nadien een daad van vervolging is verricht, zodat de verjaringstermijn van 12 jaren op 12 mei 2014 (bedoeld zal zijn: 15 mei 2014)1.zou zijn voltooid. Ook indien er vanuit zou moeten worden gegaan dat de uitspraak van het hof als daad van vervolging kan worden aangemerkt, dan geldt volgens de steller van het middel nog steeds dat de verjaringstermijn inmiddels is voltooid, namelijk op 4 juni 2014 (bedoeld zal zijn: 7 juni 2014).
3.4
Aan de verdachte is valsheid in geschrift ten laste gelegd. Valsheid in geschrift kent een maximale gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. In een dergelijk geval geldt op grond van art. 70 Sr een verjaringstermijn van twaalf jaren.
3.5
Art. 72, eerste lid Sr bepaalt dat de verjaring wordt gestuit door elke daad van vervolging. Sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2006 van de wet van 16 november 2005, Stb. 595 (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten) geldt niet meer de eis dat die daad de vervolgde bekend of betekend moet zijn. In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd (vgl. HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010: BK1998, NJ 2010/231). Dit uitgangspunt geldt ook voor voornoemde wijziging van art. 72, eerste lid, Sr welke bepaling niet meer de eis stelt dat een daad van vervolging de vervolgde bekend of hem betekend moet zijn, wil die daad de verjaring stuiten.2.
3.6
Bij de gedingstukken bevindt zich, voor zover van belang, een “Mededeling uitspraak (O.V.)” van het Ressortsparket ’s-Gravenhage, gedateerd 25 maart 2004, welke mededeling op genoemde datum aan de griffier van de rechtbank te ’s-Gravenhage is uitgereikt, omdat van de geadresseerde geen woon-of verblijfplaats in Nederland bekend is. Deze mededeling dient te worden aangemerkt als een daad van vervolging in de zin van art. 72, eerste lid, Sr welke de verjaring stuit. Dit betekent dat in het onderhavige geval op 25 maart 2004 een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen.
3.7
Uit de overige stukken van het geding heb ik niet heb kunnen afleiden dat zich in de twaalf jaren na 25 maart 2004 een daad van vervolging heeft voorgedaan. Daarbij merk ik op dat in een geval als het onderhavige een zogenoemde VIP-controle die is uitgevoerd met het oog op het ter kennis van de verdachte brengen van een nog uit te printen gerechtelijke mededeling, op zichzelf niet kan worden aangemerkt als een daad van vervolging in de zin van art. 72, eerste lid, Sr.3.
3.8
Het voorgaande brengt mee dat het recht tot strafvervolging bij dit feit is verjaard.4.
3.9
Het middel slaagt.
4. Het tweede middel
4.1
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de dagvaarding in hoger beroep voor de zitting van 24 mei 2002 rechtsgeldig is betekend en dat de behandeling van de zaak bij verstek kon worden afgedaan, althans dat dit oordeel niet begrijpelijk is gemotiveerd.
4.2
Gelet op de door mij voorgestelde uitkomst van het eerste middel, kan dit middel buiten bespreking blijven.
5. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden. Gelet op de hierna door mij voorgestelde strekking van de conclusie is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad kan daarom met dat oordeel volstaan.5.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Politierechter is vernietigd, en tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de vervolging.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2023
Zie HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1361.
Zie HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:845, rov. 2.5.
Vgl. bijv. HR 4 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1322. Het enige verschil is dat in de onderhavige zaak niet ook de absolute verjaringstermijn van 24 jaren (a.b.i. art. 72, tweede lid, tweede volzin, Sr) is verstreken. Vgl. verder ook de in voetnoot 3 vermelde zaak.
Vgl. HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:509.