HR, 10-04-2012, nr. S 10/03974
ECLI:NL:HR:2012:BW1361
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-04-2012
- Zaaknummer
S 10/03974
- LJN
BW1361
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BW1361, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑04‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW1361
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑05‑2011
- Wetingang
art. 72 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2012/230
Uitspraak 10‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Stuiting van de verjaring van het recht tot strafvordering. In geval van verandering van wetgeving m.b.t. de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd (vgl. HR LJN BK1998). Het Hof heeft geoordeeld dat dit uitgangspunt ook geldt voor de wijziging van art. 72.1 Sr welke bepaling niet meer de eis stelt dat een daad van vervolging de vervolgde bekend of hem betekend moet zijn, wil die daad de verjaring stuiten. Dat oordeel is juist. Voor de onderhavige zaak betekent dit dat de verjaring van het recht tot strafvordering is gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding. Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtsklacht faalt en dat de motiveringsklacht onbesproken kan blijven.
10 april 2012
Strafkamer
nr. S 10/03974
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16 juli 2010, nummer 21/001206-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof inzake de stuiting van de verjaring van het recht tot strafvordering.
2.2.1. Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 5 maart 2001 tot en met 2 juni 2001, te Nijmegen en/of Rotterdam, althans in Nederland opzettelijk een (personen)auto, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [A] B.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als houder, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
2.2.2. Het bestreden arrest houdt onder "ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" het volgende in:
"De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld, zakelijk weergegeven, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen.
Het hof overweegt als volgt.
Tenlastegelegd aan verdachte is verduistering, gepleegd in de periode van 5 maart 2001 tot en met 2 juni 2001. Gelet op het strafmaximum van verduistering, te weten een gevangenisstraf van drie jaar, volgt uit artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht dat het recht tot strafvordering vervalt door verjaring in zes jaar.
Verdachte is voor onderhavig feit bij verstek veroordeeld op 15 januari 2003. Eerst 17 juli 2007 is dat vonnis aan de verdachte betekend. Verdachte heeft daartegen hoger beroep ingesteld en op 20 december 2007 is door dit hof de inleidende dagvaarding, die op 17 december 2002 aan de griffier van de rechtbank Arnhem was uitgereikt, nietig verklaard.
De vraag die thans voorligt, is of de verjaring is gestuit door uitreiking van de inleidende dagvaarding aan de griffier op 17 december 2002, welke dagvaarding nietig is verklaard.
Tot 1 januari 2006 luidde de tekst van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht als volgt:
'Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij.' Vanaf 1 januari 2006 is de eis dat 'de daad de vervolgde bekend of betekend was' komen te vervallen.
Het hof constateert dat vóór 1 januari 2006 onderhavig feit nog niet verjaard was. De vraag of de verjaring is gestuit door de nietige dagvaarding dient te worden beantwoord aan de hand van de thans geldende wetgeving. Uit artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht zoals dat toen kwam te luiden volgt niet dat de daad van vervolging bekend of betekend moest zijn aan de verdachte. Het hof concludeert daarom dat het uitreiken van de dagvaarding op 17 december 2002 een daad van vervolging was die de verjaring heeft gestuit. De omstandigheid dat de inleidende dagvaarding nietig is verklaard doet daaraan naar het oordeel van het hof niet af nu bekendheid met of betekening van de daad van vervolging geen eis meer is. Het verweer wordt verworpen.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging."
2.3.1. Op 1 januari 2006 is in werking getreden de Wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595 (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten).
Voordien luidde het eerste lid van art. 72 Sr als volgt:
"Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij."
Sedert 1 januari 2006 luidt het eerste lid van art. 72 Sr als volgt:
"Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde."
2.3.2. De gewijzigde memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot voormelde wet heeft geleid houdt onder "Stuiting der verjaring" onder meer het volgende in:
"Artikel 72 Sr bepaalt dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend is. De koppeling van de stuiting aan de daad van vervolging is goed te verenigen met de rechtsgronden voor de verjaring. Door een daad van vervolging geeft het Openbaar Ministerie te kennen dat het de strafvervolging wil voortzetten en, derhalve, nog een gerechtvaardige behoefte aan toepassing van het strafrecht en mogelijkheden tot waarheidsvinding aanwezig acht. De veronderstelling dat het ontbreken van strafbehoefte en verminderde bewijsbaarheid strafvervolging na de verjaringstermijn niet langer rechtvaardigt, gaat in deze gevallen niet op.
De eis dat bij onbekendheid van de vervolgde met de daad van vervolging van een rechtsgeldige betekening sprake moet zijn, een eis die noch in Duitsland noch in Frankrijk wordt gesteld, is moeilijker te verenigen met de rechtsgronden voor verjaring (vgl. Van Dorst, a.w., p. 199). Zij houdt geen verband met strafbehoefte of bewijsbaarheid. Indien de naam van de verdachte nog niet bekend is, stelt de eis van een rechtsgeldige betekening het Openbaar Ministerie voor grote problemen. Indien de naam wel bekend is, verzekert de eis van een rechtsgeldige betekening niet dat de verdachte daadwerkelijk van de strafvervolging op de hoogte is. Als de verdachte bijvoorbeeld met onbekende bestemming naar het buitenland is vertrokken, zal ook een correcte betekening hem lang niet altijd van de strafvervolging op de hoogte brengen.
In het licht van deze overwegingen stellen de indieners voor artikel 72 Sr zodanig aan te passen dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde en onafhankelijk van de vraag of de daad van vervolging de vervolgde bekend of hem betekend is. Dit impliceert niet dat de eis van betekening van daden van vervolging, waar de wet haar stelt, een loze eis wordt. Zij blijft gelden, en het niet naleven kan nog steeds rechtsgevolgen hebben. Zo zal de strafvervolging, in geval de verdachte daarvan op de hoogte raakt, in het licht van het redelijke termijnvereiste met de vereiste spoed moeten worden gevoerd."
2.4. In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd (vgl. HR 29 januari 2010, LJN BK1998, NJ 2010/231). Het Hof heeft geoordeeld dat dit uitgangspunt ook geldt voor de wijziging van art. 72, eerste lid, Sr welke bepaling niet meer de eis stelt dat een daad van vervolging de vervolgde bekend of hem betekend moet zijn, wil die daad de verjaring stuiten. Dat oordeel is juist.
Voor de onderhavige zaak betekent dit dat de verjaring van het recht tot strafvordering is gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding die volgens 's Hofs vaststelling nadien op 17 december 2002 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank, en niet pas door die uitreiking.
2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtsklacht faalt en dat de motiveringsklacht onbesproken kan blijven.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 10 april 2012.
Beroepschrift 12‑05‑2011
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Arnhem uitgesproken op 16 juli 2010.
1 Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 1 Sr, 7 EVRM, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft overwogen dat de vraag of de verjaring is gestuit door de nietige dagvaarding beantwoord dient te worden aan de hand van de thans geldende wetgeving, zulks ten onrechte aangezien het hof hierdoor blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip ‘verdachte’ als bedoeld in art. 1 tweede lid Sr en/of de ontvankelijkheid in relatie tot de stuiting van de verjaring ontoereikend heeft gemotiveerd, 's Hofs arrest kan op grond hiervan niet in stand blijven.
Toelichting
1. Het hof heeft te dezer zake, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Tenlastegelegd aan verdachte is verduistering, gepleegd in de periode van 5 maart 2001 tot en met 2 juni 2001. Gelet op het strafmaximum van verduistering, te weten een gevangenisstraf van drie jaar, volgt uit artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht dat het recht tot strafvordering vervalt door verjaring in zes jaar.
Verdachte is voor onderhavig feit bij verstek veroordeeld op 15 januari 2003. Eerst 17 juli 2007 is dat vonnis aan de verdachte betekend. Verdachte heeft daartegen hoger beroep ingesteld en op 20 december 2007 is door dit hof de inleidende dagvaarding, die op 17 december 2002 aan de griffier van de rechtbank Arnhem was uitgereikt, nietig verklaard.
De vraag die thans voor ligt, is of de verjaring is gestuit door uitreiking van de inleidende dagvaarding aan de griffier op 17 december 2002, welke dagvaarding nietig is verklaard. Tot 1 januari 2006 luidde de tekst van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht als volgt: ‘Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij.’ Vanaf 1 januari 2006 is de eis dat ‘de daad de vervolgde bekend of betekend was’ komen te vervallen.
Het hof constateert dat vóór 1 januari 2006 onderhavig feit nog niet verjaard was. De vraag of de verjaring is gestuit door de nietige dagvaarding dient te worden beantwoord aan de hand van de thans geldende wetgeving. Uit artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht zoals dat toen kwam te luiden volt niet dat de daad van vervolging bekend of betekend moest zijn aan de verdachte. Het hof concludeert daarom dat het uitreiken van de dagvaarding op 17 december 2002 een daad van vervolging was die de verjaring heeft gestuit. De omstandigheid dat de inleidende dagvaarding nietig is verklaard doet daaraan naar het oordeel van het hof niet af nu bekendheid met of betekening van de daad van vervolging geen eis meer is. Het verweer wordt verworpen. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.’
2.
Het bepaalde in art. 138 Sv brengt mee dat de nietigverklaring van de inleidende dagvaarding door het hof bij arrest van 20 december 2007 een einduitspraak behelst, hetgeen tot gevolg heeft dat verzoeker sedert 20 december 2007 als verdachte behoort te worden aangereikt.
3.
Ingevolge het bepaalde in art. 1 lid 2 Sr moet bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan de voor de verdachte gunstigste bepaling worden toegepast.
Dat was in dit geval na voormelde nietigverklaring de oude verjaringswetgeving zoals die gold vóór de inwerkingtreding van de wet van 5 juli 2006 Stb. 2006, 310, i.w.tr. 7 juli 2006.
4.
Hieraan doet niet af dat in deze nieuwe wet met betrekking tot het overgangsrecht is bepaald dat inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, tot gevolg heeft dat de verjaringstermijn van reeds gepleegde ernstige misdrijven wordt verlengd.
Op zich komt verlenging van de verjaringstermijn in zaken die nog niet zijn verjaard niet in strijd met art. 7 EVRM (vgl. EHRM 22 juni 2000, NJ 2004, 473 m.nt. EAA), maar dit laat onverlet dat het hof ten onrechte verzuimd heeft te onderzoeken en van dat onderzoek blijk te geven op welke grond de inleidende dagvaarding nietig is verklaard. Immers een verjaring wordt alleen dan niet gestuit, indien de betekeningsvoorschriften van art. 585 Sv e.v (588 Sv) niet zijn nageleefd, en tevens kan worden vastgesteld dat de verdachte anderszins, ondanks de nietigheid, kennis heeft bekomen van de dagvaarding (zie A.J.A. van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, p. 226 t/m 232, waarin een nuancering wordt bepleit met betrekking tot de ‘uit andere hoofde nietige dagvaardingen’). Dit laatste heeft het hof verzuimd vast te stellen.
5.
In het voetspoor van deze visie van Van Dorst heeft het Tweede Kamerlid Van Haersma Buma (CDA) bij de parlementaire behandeling van het initiatief wetsvoorstel het navolgende opgemerkt:
‘Ik zal een aantal specifieke vragen beantwoorden die vooral de discussie over stuiting van de verjaring betreffen. Ik wil drie punten langslopen. Het eerste punt, dat verschillende keren aan de orde kwam, is wat moet worden verstaan onder een daad van vervolging. Het tweede punt is wat deze wijziging betekent. In het verleden was het bekend of betekend aan de vervolgde, maar dat wordt veranderd in: bekend eventueel aan een andere dan de vervolgde. Daarna wil ik nog even terugkomen op een punt dat de heer Holdijk heeft genoemd, namelijk de eventuele wijziging van de executieverjaring. De eerste vraag is wat een daad van vervolging is. Allereerst wordt de vraag wat een daad van vervolging is, door dit wetsvoorstel niet veranderd. In de wet is nooit opgeschreven wat een daad van vervolging is. Dat was altijd een kwestie van uitleggen door de rechter. Tot nu toe is dat altijd duidelijk genoeg geweest. Als daden van vervolging zijn bijvoorbeeld aangemerkt een dagvaarding, een vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek of het vorderen van bewaring. De vraag wat een daad van vervolging is, wordt door dit wetsvoorstel op zichzelf niet onduidelijker dan daarvoor. Tot nu toe heeft de rechtspraktijk hier altijd mee kunnen werken en ik zie niet dat dit in de toekomst anders wordt. Er vaerandert natuurlijk wel iets bij de vraag: wordt het bekend en zo ja, hoe wordt het bekend? Een belangrijk punt is dat deze wijziging niet heel wezenlijk is. De meeste van deze vervolgingshandelingen moeten sowieso al betekend worden om een rechtsgeldige opsporings- en vervolgingshandeling te zijn. Een niet-betekende dagvaarding is bijvoorbeeld niet geldig, zal niet gelden als een vervolgingshandeling en kan de verjaring niet stuiten. In die zin is de wijziging ook weer niet zo groot als wordt gesuggereerd. Ik vind het belangrijk om dit even te noemen.’
vgl.
- —
Handelingen EK 2004–2005, 1546
2 Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 350, 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan daaruit niet volgen dat de toeëigening van de auto heeft plaatsgehad in de bewezenverklaarde periode van 5 maart 2001 tot en met 2 juni 2001. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 12 mei 2011
mr G. Spong