Vgl. in verband met art. 408, tweede lid, Sv HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1940, NJ 2013/131; HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3055, NJ 2008/22 en HR 3 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9722, NJ 1994/578 m.nt. Van Veen. Zie ook HR 2 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1821, NJ 2018/404 en HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7028, NJ 2009/429.
HR, 04-10-2022, nr. 20/00547
ECLI:NL:HR:2022:1322
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-10-2022
- Zaaknummer
20/00547
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1322, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑10‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:667
ECLI:NL:PHR:2022:667, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1322
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑10‑2022
Inhoudsindicatie
(Medeplegen) verduistering, meermalen gepleegd (art. 321 Sr), medeplegen afpersing (art. 317.1 jo. 312.2.2 Sr), medeplegen schuldheling (art. 417bis.1.a Sr), valsheid in geschrift (art. 225.2 Sr) en deelname aan criminele organisatie (art. 140.1 Sr). 1. Verjaring medeplegen verduistering, schuldheling, valsheid in geschrift en deelname aan criminele organisatie. 2. Gebruikte bewijsmiddelen ontbreken in arrest, terwijl arrest evenmin met b.m. is aangevuld. Ad 1. HR: Middelen slagen op redenen vermeld in CAG. HR verklaart OM t.a.v. 5 (van de 7) feiten n-o in vervolging. Ad 2. O.g.v. art. 365a jo. 415 Sv moet verkort arrest waartegen gewoon rechtsmiddel wordt aangewend binnen 4 maanden worden aangevuld met b.m. Raadsvrouw heeft o.g.v. art. 4.3.6.3 Procesreglement HR verzocht om toezending van de voor arrest gebruikte b.m. Bij stukken bevinden zich die b.m. niet maar wel brief van griffier hof op grond waarvan moet worden aangenomen dat arrest niet is aangevuld met b.m. Volgt (partiële) vernietiging en terugwijzing. CAG gaat in op ontvankelijkheid van cassatieberoep (art. 432.2 Sv). Samenhang met 20/00548 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00547
Datum 4 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof te Arnhem van 29 oktober 1999, nummer 21-000230-99, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum ] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.M. Peeperkorn, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de vervolging van hetgeen onder 1, 2, 4, 5 en 7 aan de verdachte ten laste is gelegd en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opdat de zaak met inachtneming van de hiervoor genoemde beslissingen op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
2.1
Het eerste cassatiemiddel voert aan dat wat betreft feit 1, feit 2 en feit 4 het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen. Het tweede cassatiemiddel voert aan dat wat betreft feit 5 en feit 7 het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2
De cassatiemiddelen slagen. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 11 tot en met 21 en 25 tot en met 30.
2.3
De Hoge Raad zal wat betreft feit 1, feit 2, feit 4, feit 5 en feit 7 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de gebruikte bewijsmiddelen ontbreken in het arrest en dat het arrest evenmin met bewijsmiddelen is aangevuld.
3.2
Op grond van artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in verbinding met artikel 415 Sv moet een verkort arrest waartegen een gewoon rechtsmiddel wordt aangewend binnen vier maanden worden aangevuld met de bewijsmiddelen.
3.3
De raadsvrouw van de verdachte heeft op grond van artikel 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden onder meer verzocht om de toezending van de voor het arrest gebruikte bewijsmiddelen. Bij de stukken bevinden zich die bewijsmiddelen niet, maar wel een brief van de griffier van het hof op grond waarvan moet worden aangenomen dat het arrest niet is aangevuld met de bewijsmiddelen.
3.4
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het vierde en het vijfde cassatiemiddel niet nodig.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het onder 1, 2, 4, 5 en 7 tenlastegelegde;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak voor het overige opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2022.
Conclusie 05‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middelen 1 en 2 klagen over de verjaring van een aantal feiten. Middel 3 klaagt over het ontbreken van de bewijsmiddelen in het arrest of in een aanvulling. Middel 4 klaagt over het ontbreken van een uitgewerkt proces-verbaal. De middelen slagen. Conclusie strekt tot het partieel niet-ontvankelijk verklaren van het OM in de vervolging en voor het overige tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00547
Zitting 5 juli 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 29 oktober 1999 door het gerechtshof te Arnhem wegens 1 primair en 2, telkens opleverend ‘het medeplegen van verduistering’; 3 ‘afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen’; 4 ‘het medeplegen van schuldheling’; 5 ‘opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst’; 6 ‘verduistering’ en 7 ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’, veroordeeld tot 4 jaren gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr. Het hof heeft voorts een autotelefoon en een semafoon verbeurdverklaard en de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van een aantal voorwerpen gelast. En het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Er bestaat samenhang met zaak 20/00548. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is op 13 februari 2020 ingesteld namens de verdachte. Mr. C.M. Peeperkorn, advocaat te Amsterdam, heeft in de aanvankelijke cassatieschriftuur, die op 17 september 2021 is ingediend, vijf middelen van cassatie voorgesteld. Voordien had zij bij brief van 7 september 2021 verzocht om aanvulling van de processtukken met enkele ontbrekende stukken. Nadat de processtukken zijn aangevuld, heeft de rolraadsheer op 19 oktober 2021 een nadere termijn verleend, waarna mr. Peeperkorn in een aanvullende schriftuur van 23 oktober 2021 de eerste twee middelen heeft gewijzigd. Nadien zijn de processtukken nogmaals aangevuld en is op 3 juni 2022 wederom een nadere termijn verleend. In een tweede aanvullende schriftuur, van 20 juni 2022, heeft mr. Peeperkorn vervolgens het derde middel gewijzigd.
Voorafgaand aan de bespreking van de middelen verdient de ontvankelijkheid van het cassatieberoep de aandacht. Uit het verkort proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehouden op 15 oktober 1999 blijkt dat de verdachte daar niet is verschenen. De dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep is op 24 augustus 1999 uitgereikt op de griffie van de rechtbank te Arnhem omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Van een (andere) omstandigheid waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting in hoger beroep de verdachte tevoren bekend was, is mij niet gebleken. Dat brengt mee dat de verdachte cassatie kon instellen binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het arrest de verdachte bekend is (art. 432 Sv).
In verband met de mogelijke bekendheid van de verdachte met het arrest wijs ik op enkele e-mails die zich bij de stukken van het geding bevinden:
‘- Op 6 juni 2016 zond mr. B.A. Vink een e-mailbericht aan het openbaar ministerie met de navolgende inhoud: ‘Tot mij wendde zich [verdachte] . Op 29 oktober 1999 deed het hof Arnhem ten laste van cliënt uitspraak in de ontnemingszaak met parketnummer 21.001532.99 en in de strafzaak met parketnummer 21.000230.99. De strafzaak zou een expiratiedatum kennen van 25 maart 2016. Beleefd verzoek ik u mij te informeren wat de status is van beide zaken en of deze inderdaad inmiddels zijn verjaard’.
- Op 28 juli 2016 zond mr. Peeperkorn een e-mailbericht aan het ressortsparket, inhoudende: ‘Sinds 6 juni j.l. proberen wij er op verzoek van cliënt [verdachte] achter te komen wat de status is van de zaken met bovenvermelde parketnummers en of deze inmiddels zijn verjaard. Ondanks het feit dat wij 3 keer een email hebben gestuurd, is er tot op heden geen enkele reactie gekomen, zelfs geen ontvangstbevestiging. Kunt u mij met spoed antwoorden, nu cliënt erg veel last heeft van de onzekerheid?’
- Op 29 juli 2016 zond een medewerker van het ressortsparket een e-mail aan mr. Peeperkorn met de volgende inhoud: ‘Uw vraag is inmiddels beantwoord en wel als volgt: Het betreft art. 317 Sr, afpersing. De verjaringstermijn is 20 jaar en de expiratiedatum van deze zaak is 28 oktober 2019.’
- Op 30 oktober 2019 zond mr. Peeperkorn een e-mailbericht aan het ressortsparket met de volgende inhoud: ‘In vervolg op onderstaande e-mailwisseling verzoek ik u mij te berichten of de zaken met bovenvermelde parketnummers inmiddels zijn verjaard.’’
6. Andere stukken die in verband met de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van belang kunnen zijn heb ik bij de stukken van het geding niet aangetroffen.
7. De vraag doet zich voor of uit deze e-mails bekendheid van de verdachte met het bestreden arrest kan worden afgeleid. Uit rechtspraak van Uw Raad kan worden afgeleid dat van dergelijke bekendheid sprake is als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van cassatieberoep, zoals de aard of zwaarte van de bij ’s hofs arrest opgelegde straf(fen) of maatregel(en).1.Uit die rechtspraak volgt dat de enkele bekendheid met het parketnummer niet volstaat.2.Uit de inhoud van de genoemde e-mails kan naar het mij voorkomt niet worden afgeleid dat de verdachte op de hoogte is geraakt van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van cassatieberoep op een tijdstip dat meer dan veertien dagen voor 13 februari 2020 gelegen is.
8. Dat brengt mee dat het cassatieberoep ontvankelijk is.
Bespreking van de middelen
10. Het middel is voorgesteld in de aanvankelijke schriftuur en gewijzigd in de aanvullende schriftuur van 23 oktober 2021.3.
11. Het bestreden arrest verwijst voor de inhoud van de tenlastelegging naar bijlage II. Bij de stukken van het geding bevindt zich de dagvaarding in eerste aanleg voor de terechtzitting van 9 december 1998, met daarop de vermelding ‘bijlage II’, met parketnummer 21-000230-99. Deze dagvaarding houdt in dat aan de verdachte onder 1, 2 en 4 is tenlastegelegd dat:
‘1. hij op of omstreeks 30 december 1996 te Schoten in België tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een personenauto (BMW), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [A] ,in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk(e) goed(eren) verdachte en/of zijn mededader(s) anders dan door misdrijf, te weten als potentiële koper (tijdens een proefrit), onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend; (zakendossier 49)
art 321 Wetboek van Strafrechtart 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
hij op of omstreeks 30 december 1996 te Schoten in België met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] , althans een vertegenwoordiger van Autohandel: “BMW [B] ” heeft bewogen tot de afgifte van een BMW-personenauto, in elk geval van enig goed, hierin bestaande dat verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zich enkele keren, althans één keer, tegenover die [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] , althans tegenover (een) vertegenwoordiger(s) van die Autohandel heeft voorgedaan als geïnteresseerd in de aankoop van een BMW en/of ter legitimatie en/of als pand voor het maken van een proefrit met die auto een vals of vervalst rijbewijs heeft afgegeven, waardoor die [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] , althans een vertegenwoordiger van die Autohandel, werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte;
art. 326 Wetboek van Strafrecht
2. hij op of omstreeks 28 januari 1998 te Kleve in Duitsland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een personenauto (Sang Yong Musso), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan het bedrijf "[C]", in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, welk(e) goed(eren) verdachte en/of zijn mededader(s) anders dan door misdrijf, te weten als huurder, onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend (zakendossier 54)
art 321 Wetboek van Strafrechtart 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht’
‘4. hij in of omstreeks de periode van december 1996 t/m 9 februari 1998 te Nijmegen, Ede, en/of elders in Nederland, en/of in Duitsland, België en/of Frankrijk, meermalen (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen een aantal personenauto’s, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van voormeld(e) goed(eren) (telkens) redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit/deze door diefstal in elk geval door enig misdrijf was/waren verkregen;(Zaken-dossiers: 36, 41, 42, 43, 46, 51, 53, 58, 60);
art 417bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrechtart 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht.’
12. Uit de processen-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg gehouden op 20 mei 1998, 1 juli 1998, 16 september 1998 en 9 december 1998 kan worden afgeleid dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg op laatstgemelde datum heeft plaatsgevonden op basis van de dagvaarding die voor die zitting is uitgebracht en dat op die terechtzitting geen wijziging van de tenlastelegging die op deze feiten betrekking heeft is gevorderd. Uit de stukken van het geding volgt voorts niet dat in hoger beroep een wijziging van de tenlastelegging voor zover op deze feiten betrekking hebbend is gevorderd.
13. Art. 70 Sr luidde per 1 september 1995 als volgt:4.
‘Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1o. in twee jaren voor alle overtredingen;
2o. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
3o. in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
4o. in vijftien jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van meer dan tien jaren is gesteld.
5o. in achttien jaren voor de misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld.’
14. Nadien werd het artikel enkele keren aangepast. Bij de eerste wijziging werd ‘vijftien jaren’ onder 4o vervangen door ‘twintig jaren’, verviel het gestelde onder 5o, en werd een tweede lid toegevoegd, luidend: ‘In afwijking van het eerste lid verjaart het recht tot strafvordering niet voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld’.5.Bij de tweede wijziging werd ‘twee’ in het eerste lid onder 1o vervangen door ‘drie’.6.Bij de derde wijziging kwam het eerste lid onder ten 4o aldus te luiden: ‘in twintig jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld’. Het tweede lid kwam te luiden: ‘In afwijking van het eerste lid verjaart het recht tot strafvordering niet: 1o. voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld; 2o. voor de misdrijven, omschreven in de artikelen 240b, tweede lid, 243, 245 en 246, voor zover het feit is gepleegd ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt’.7.
15. Art. 72 Sr luidde sinds 15 juni 1981 als volgt:8.
‘1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad den vervolgde bekend of hem betekend zij.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.’
16. Nadien is het artikel twee keer aangepast. Bij de eerste wijziging werd in het eerste lid ‘mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij’ vervangen door: ‘ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde’. En aan het tweede lid werd een zin toegevoegd, luidend: ‘Het recht tot strafvordering vervalt evenwel indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het feit geldende verjaringstermijn’.9.Bij de tweede wijziging werd in deze laatste zin na ‘evenwel’ ingevoegd: ‘ten aanzien van overtredingen na tien jaren en ten aanzien van misdrijven’. Voorts werd in deze zin ‘feit’ vervangen door ‘misdrijf’.10.
17. Onder 1 primair is (het medeplegen van) verduistering tenlastegelegd, onder 1 subsidiair oplichting. Onder 2 is (het medeplegen van) verduistering tenlastegelegd, onder 4 het meermalen (mede)plegen van schuldheling. Verduistering kent een maximale gevangenisstraf van drie jaren. Oplichting kende aanvankelijk een maximale gevangenisstraf van drie jaren. Dit strafmaximum is in 2006 verhoogd tot vier jaren.11.Schuldheling kent een maximale gevangenisstraf van een jaar.12.
18. De steller van het middel voert aan dat er vanaf 29 oktober 1999, de datum van het wijzen van het arrest, zes jaren zijn verstreken waarin niet gezegd kan worden dat er sprake is geweest van een daad van vervolging die de verdachte bekend was of hem betekend is.13.Gelet daarop meent de steller van het middel dat het openbaar ministerie ten aanzien van de feiten 1 primair en subsidiair, 2 en 4 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging.
19. Met de steller van het middel heb ik uit de stukken van het geding niet kunnen afleiden dat zich in de zes jaren nadat het bestreden arrest gewezen is een daad van vervolging heeft voorgedaan. Dat brengt mee dat het recht tot strafvervolging bij deze feiten is verjaard.
20. Daar komt het volgende bij. De tenlastelegging onder 1 primair noemt als datum (op of omstreeks) 30 december 1996. De tenlastelegging onder 2 noemt als datum (op of omstreeks) 28 januari 1998. De tenlastelegging onder 4 noemt als datum (in of omstreeks) de periode van december 1996 t/m 9 februari 1998. Uit art. 70, eerste lid, onder 2o, en art. 72, tweede lid, tweede volzin, Sr volgt derhalve ook dat het recht tot strafvordering ter zake van de tenlastegelegde verduistering en schuldheling is vervallen.
21. Iets anders ligt het voor de tenlastegelegde oplichting. Nadat het strafmaximum (op 1 januari 2006) op vier jaren is gesteld, kende oplichting een verjaringstermijn van twaalf jaren. Vastgesteld kan evenwel worden dat de regel van art. 72, tweede lid, tweede volzin, Sr ook bij de tenlastegelegde oplichting inmiddels in het geding is. De tenlastelegging onder 1 subsidiair noemt als tijdstip 30 december 1996. Bedoelde regel brengt mee dat dit feit, ook als de verjaring in de jaren na 29 oktober 1999 zou zijn gestuit, eind 2020 is verjaard.
22. Het eerste middel slaagt.
23. Het tweede middel bevat de klacht dat het recht tot strafvordering met betrekking tot de feiten 5 en 7 op grond van art. 70, eerste lid, sub 3o, (oud) Sr jo. art. 72 (oud) Sr door verjaring is vervallen.
24. Het middel is voorgesteld in de aanvankelijke schriftuur en gewijzigd in de aanvullende schriftuur van 23 oktober 2021.
25. De dagvaarding in eerste aanleg voor de terechtzitting van 9 december 1998, naar de inhoud waarvan in het bestreden arrest wordt verwezen, houdt in dat aan de verdachte onder 5 en 7 is tenlastegelegd dat:
‘5. hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 december 1996 tot 9 februari 1998 te Apeldoorn, Zeist, Duitsland en/of België meermalen, althans éénmaal, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van (een) vals(e) of vervalst(e) rijbewijzen en/of paspoorten, - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware die/dat geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte dat/die document(en) aan (een) verkoper(s) en/of (een) verhuurder(s) van personenauto's en/of van motorfietsen heeft getoond en/of afgegeven ter legitimatie en/of als pand ten behoeve van het maken van een (proef-)rit met een auto of een motor, en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat niet-originele, slechts op originelen gelijkende, documenten, waren opgemaakt en/of dat op oorspronkelijke/originele document(en) pasfoto('s), gegevens en/of handtekeningen waren gewijzigd:
(Zaken-dossiers: 3, 12, 29, 30, 31/32, 35, 37, 38, 39, 49, 52);
art 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht’
‘7. hij in of omstreeks de periode van 30 december 1996 tot 9 februari 1998 te Ede en/of te Nijmegen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit: [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6] en/of [betrokkene 7], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van diefstallen en/of (gewoonte-)heling van personenauto's en/of het valselijk opmaken en/of vervalsen van voertuig- en/of persoonsdocumenten, althans het plegen van misdrijven;’
26. Tot de stukken van het geding behoort een vordering tot wijziging van de tenlastelegging die inhoudt dat in feit 5 na ‘Zeist’ wordt ingelast: ‘Nijkerk, Arnhem, althans in het Nederland’. Uit het verkort proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 oktober 1999 volgt evenwel niet dat deze wijziging van de tenlastelegging bij deze (verstek)berechting daadwerkelijk is gevorderd.
27. Bij de bespreking van het eerste middel zijn de artikelen 70 en 72 Sr zoals deze ten tijde van de tenlastegelegde feiten luidden alsmede latere wijzigingen in deze artikelen weergegeven. Daar zij hier naar verwezen.
28. Onder 5 is (kort gezegd) het gebruikmaken van valse geschriften tenlastegelegd. Onder 7 het deelnemen aan een criminele organisatie. Art. 225 Sr kent sinds 1984 een maximale gevangenisstraf van zes jaren.14.Art. 140, eerste lid, Sr kende aanvankelijk een maximale gevangenisstraf van vijf jaren; het strafmaximum is in 1999 verhoogd naar zes jaren.15.
29. De steller van het middel voert aan dat vanaf 29 oktober 1999, de datum van het wijzen van het arrest, twaalf jaren zijn verstreken waarin niet gezegd kan worden dat sprake is geweest van een daad van vervolging. Gelet daarop meent de steller van het middel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging.
30. Met de steller van het middel heb ik uit de stukken van het geding niet kunnen afleiden dat zich in de twaalf jaren nadat het bestreden arrest gewezen is een daad van vervolging heeft voorgedaan. Daar komt het volgende bij. De tenlastelegging onder 5 noemt als datum ‘één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 december 1996 tot 9 februari 1998’. De tenlastelegging onder 7 noemt als datum ‘in of omstreeks de periode van 30 december 1996 tot 9 februari 1998’. Uit de artikelen 70, eerste lid, onder 3o, en 72, tweede lid, tweede volzin, Sr volgt derhalve dat ook deze beide feiten sinds enkele maanden zijn verjaard.
31. Het tweede middel slaagt.
32. Het derde middel bevat de klacht dat de bewijsmiddelen ontbreken in het arrest en dat het arrest evenmin met die bewijsmiddelen is aangevuld.
33. Het middel is voorgesteld in de aanvankelijke schriftuur en gewijzigd in de aanvullende schriftuur van 20 juni 2022.
34. De griffier van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft in een brief van 5 januari 2021 twijfels naar voren gebracht bij de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Daarna vervolgt de brief met: ‘Om die reden stuur ik u bijgaand het strafdossier en ontnemingsdossier, de akten van cassatie en het verkorte (niet uitgewerkte) proces-verbaal, zonder bijvoeging van de aanvulling van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering. Desgewenst kunnen de arresten alsnog worden aangevuld met de bewijsmiddelen en de processen-verbaal worden uitgewerkt. Ik hoor dat dan graag van u’. Op grond van deze brief moet worden aangenomen dat geen aanvulling met bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a Sv is opgemaakt.
35. De steller van het middel heeft bij haar eerder vermelde brief van 7 september 2021 aan de rolraadsheer verzocht om aanvulling van de processtukken met (onder meer) ‘De aanvulling van het arrest, althans de uitwerking van de bewijsmiddelen door het hof’. Dat verzoek kan worden aangemerkt als een verzoek in de zin van art. 4.3.6.3 van het procesreglement van de Hoge Raad.
36. Een en ander brengt mee dat deze deelklacht slaagt. Voor een werkwijze waarin eerst de ontvankelijkheid van het cassatieberoep wordt getoetst en pas na vaststelling van de ontvankelijkheid de bewijsmiddelen en het proces-verbaal worden uitgewerkt, biedt de huidige wettelijke regeling geen ruimte, zo volgt uit een arrest van Uw Raad van 16 februari 2021.16.Uw Raad overwoog in dat arrest dat de bevoegdheid van art. 83 Wet RO ‘kan worden benut om na te gaan of in het dossier ontbrekende stukken zich nog bij het gerechtshof bevinden. Die bevoegdheid strekt er echter niet toe het gerechtshof te verzoeken om stukken die niet zijn opgemaakt, alsnog op te maken en in te sturen’.
37. Het derde middel slaagt.
38. Het vierde middel bevat klachten in verband met het verkort proces-verbaal. In de eerste plaats wordt aangevoerd dat ten onrechte een verkort proces-verbaal is opgemaakt nu het arrest bij verstek is gewezen, de dagvaarding niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting aan de verdachte bekend was, en zich een benadeelde partij in het strafproces heeft gevoegd. In de tweede plaats wordt naar voren gebracht dat het verkorte proces-verbaal na het instellen van cassatie ten onrechte niet zodanig is aangevuld dat het voldoet aan de in art. 326 Sv gestelde eisen. En in de derde plaats zou het verkort proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting ten onrechte niet zijn ondertekend door de voorzitter.
39. Bij de stukken van het geding bevindt zich een verkort proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 oktober 1999, dat (voor zover van belang) inhoudt:
‘De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte genaamd:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
is niet verschenen.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr D.J.L. Wijnveldt, advocaat te Arnhem.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak.
Aan de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 29 oktober 1999 te 14.00 uur.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.’
40. Uit het bestreden arrest volgt dat zich een benadeelde partij in het geding heeft gevoegd en dat diens vordering door het hof is toegewezen. Dat brengt mee dat een proces-verbaal diende te worden opgemaakt ‘dat aan de eisen van artikel 326 voldoet’.17.Voorts diende het verkorte proces-verbaal na het aanwenden van beroep in cassatie zodanig te worden aangevuld dat het aan de eisen van art. 326 Sv voldoet (vgl. art. 327a, derde lid, Sv, jo. art. 415, eerste lid, Sv). Uit de brief van de griffier van het hof van 5 januari 2021 volgt dat en waarom dat in de onderhavige zaak is nagelaten. Het ontbreken van een proces-verbaal dat voldoet aan de eisen van de artikelen 326 en 327 Sv leidt, in aanmerking genomen het belang van dat proces-verbaal als kenbron van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen, tot nietigheid van de uitspraak die naar aanleiding van dat onderzoek ter terechtzitting gewezen is.18.Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel zouden kunnen rechtvaardigen, is in dit geval niet gebleken.
41. Het verkorte proces-verbaal bevat onder de geciteerde tekst slechts één handtekening, terwijl is vermeld dat het door de voorzitter en de griffier is ondertekend. Die enkele omstandigheid zou aanleiding kunnen geven tot het inwinnen van inlichtingen bij het gerechtshof.19.In het licht van het slagen van de eerste en tweede deelklacht meen ik dat daarvan bijna 23 jaar na dato kan worden afgezien.
42. Het vierde middel slaagt.
43. Het vijfde middel bevat de klacht dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn, in het bijzonder de inzendingstermijn in cassatie, is geschonden.
44. Op 13 februari 2020 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. Op 15 januari 2021 zijn de stukken ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met drie maanden is overschreden.
45. Het vijfde middel slaagt. Indien Uw Raad de zaak terugwijst of verwijst, kan het middel buiten bespreking blijven en kan het tijdsverloop bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.20.
46. Ambtshalve merk ik op dat ook de onder 6 tenlastegelegde verduistering verjaard is. Uit rechtspraak van Uw Raad kan evenwel worden afgeleid dat dit niet tot ambtshalve cassatie aanleiding geeft.21.
47. Alle vijf middelen slagen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
48. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de vervolging van hetgeen onder 1, 2, 4, 5 en 7 aan de verdachte ten laste is gelegd en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opdat de zaak met inachtneming van de hiervoor genoemde beslissingen op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2022
Vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3353, NJ 2016/11. Zie ook HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:930; HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2011.
Bij het verlenen van de nadere termijn was gewezen op een brief van de griffier van het hof van 8 oktober 2021 die in het digitaal dossier was geplaatst en inhield: ‘In de zaken van verdachte [verdachte] , parketnummer 21-001532-99 + 21-000230-99, heeft u verzocht om de betekeningsstukken van het arrest d.d. 29 oktober 1999 te ontvangen. Hierbij laat ik u weten dat de door u opgevraagde documenten niet (meer) aanwezig zijn bij het hof’.
Het artikel was het laatst gewijzigd door de Wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 528, inwerkingtredingsbesluit Stb. 1995, 357.
Wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595, in werking getreden op 1 januari 2006 (Stb. 2005, 596).
Wet van 7 juli 2006, Stb. 2006, 330, in werking getreden op 1 februari 2008 (Stb. 2008, 4).
Wet van 15 november 2012, Stb. 2012, 572, in werking getreden op 1 april 2013 (Stb. 2012, 655).
Wet van 11 december 1980, Stb. 1980, 666, in werking getreden op 15 juni 1981 (Stb. 1981, 190).
Wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595, in werking getreden op 1 januari 2006 (Stb. 2005, 596).
Wet van 5 juli 2006, Stb. 2006, 310, in werking getreden op 7 juli 2006.
Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11, in werking getreden op 1 februari 2006 (Stb. 2006, 23).
Wet van 9 oktober 1991, Stb. 1991, 520, in werking getreden op 1 februari 1992 (Stb. 1992, 39).
In de aanvankelijke schriftuur is inzake de feiten 1 primair, 2 en 4 voorts aangevoerd dat in elk geval vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan de voor deze misdrijven geldende verjaringstermijn.
Wet van 10 maart 1984, Stb. 1984, 91, in werking getreden op 1 mei 1984 (Stb. 1984, 129).
Wet van 4 februari 1999, Stb. 1999, 80, in werking getreden op 26 februari 1999.
HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:235, NJ 2021/83. Zie inmiddels ook HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:915.
Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:635: ‘Het proces-verbaal van de terechtzitting is in beginsel de enige kenbron voor de op de terechtzitting in acht genomen vormen en de inhoud van de op de terechtzitting afgelegde verklaringen van de verdachte en is ook bepalend voor het antwoord op de vraag of en zo ja welke verweren zijn gevoerd en welke verzoeken de verdachte en zijn raadsman hebben gedaan’. Vgl. over het belang van het proces-verbaal van de terechtzitting onder meer A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 9e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 169-177.
HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:899.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.5.3.
Vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022, NJ 2018/475 m.nt. Vellinga en HR 12 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:838, NJ 2020/272 m.nt. Vellinga, HR 12 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:839 en HR 12 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:840.