Hof Arnhem, 01-12-2009, nr. 21/004345-07
ECLI:NL:GHARN:2009:BL0925, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
01-12-2009
- Zaaknummer
21/004345-07
- LJN
BL0925
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2009:BL0925, Uitspraak, Hof Arnhem, 01‑12‑2009; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BT7110
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BT7110, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2007:BB6510, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 58c Meststoffenwet; Wet op de economische delicten
Uitspraak 01‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Geen manco in de rechtsbescherming voor verdachte waar het gaat om de gevolgen van de Interimwet en de Meststoffenwet. Strafrechter stelt niet zelf de referentiehoeveelheid vast, maar controleert en constateert slechts of het juiste cijfer is aangehouden. Hof gaat uit van referentiehoeveelheid zoals genoemd in de tenlastelegging. Geen feitelijk bewijs dat voor 2 november 1984 meer hennen werden gehouden.
Partij(en)
Sector strafrecht
Parketnummer: 21-004345-07
Uitspraak d.d.: 1 december 2009
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Arnhem van 18 oktober 2007 in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 26 augustus 2008 en 17 november 2009 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr TH.J.H.M. Linssen, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
- 1.
verdachte in de gemeente [pleegplaats],
opzettelijk, op verdachtes bedrijf (aan of nabij de [adres]), in het
kalenderjaar 2004, een grotere hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig
van kippen en/of kalkoenen heeft geproduceerd (te weten 19.167 kilogram
fosfaat, in elk geval meer dan 7680 kilogram fosfaat) dan het voor dat jaar
voor dat bedrijf geldende pluimveerecht (te weten 7680 kilogram fosfaat);
- 2.
verdachte in de gemeente [pleegplaats],
opzettelijk, op verdachtes bedrijf (aan of nabij de [adres]), in het
kalenderjaar 2005, een grotere hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van
kippen en/of kalkoenen heeft geproduceerd (te weten 9461 kilogram fosfaat, in
elk geval meer dan 7680 kilogram fosfaat) dan het voor dat jaar voor dat
bedrijf geldende pluimveerecht (te weten 7680 kilogram fosfaat);
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ambtshalve
Het hof verwijst allereerst naar het tussenarrest van 9 september 2008. In dat arrest is ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of sprake is geweest van een manco in de rechtsbescherming voor verdachte waar het – kort gezegd – gaat om de gevolgen die de Interimwet, en vervolgens de Meststoffenwet, voor hem en zijn bedrijf hebben gehad doordat als gevolg van die regelgeving het aantal dieren dat hij mag houden werd gefixeerd op een naar zijn, verdachtes, inzicht te laag getal. Het hof wilde op de hoogte komen van de wijze waarop door bestuur of administratie in voorkomend geval invulling werd gegeven aan het "tenzij - criterium" in artikel 1, eerste lid, van de Interimwet. Van dat laatste was het belang gegeven omdat de Meststoffenwet die volgde voor het maximale aantal dieren dat gehouden mag worden aansluiting zocht bij de fixering die eerstgenoemde wet bracht. Het ging het hof in het bijzonder om de vraag hoe de correctie waarbij het door verdachte bij de landbouwtelling van 1984 opgegeven aantal leghennen van 43.000 werd gebracht op 15.860, moest worden geduid of begrepen en of tegen een dergelijke ingreep destijds enig effectief rechtsmiddel openstond en, zo neen, of in de Meststoffenwet op de onder vigeur van die wet ontwikkelde uitvoeringspraktijk voor een geval als dit nadien of wellicht alsnog in dat eventuele tekort is voorzien. Het was het hof - kortom - te doen om een beeld van de rechtsbescherming die pluimveehouders (zoals verdachte) bij problemen over het maximale aantal te houden dieren na de invoering van de Interimwet genoten of konden genieten.
In het voorgaande is geciteerd uit of gerefereerd aan de rechtsoverweging een 10, 11 en 12 van het tussenarrest. Dat tussenarrest behoeft in zoverre correctie dat het aantal van 43.000 leghennen terug te voeren is op een ander gegeven, te weten het Registratieformulier dierlijke meststoffen gedateerd 7 januari 1987 dat verdachte heeft ingediend onder vigeur van de Meststoffenwet. In plaats van dat aantal werd - dat is de tweede correctie op het tussenarrest - niet 15.860 aangehouden maar 15.360. Voor de kern van de kwestie, de vraag die het hof aan de orde stelde, maken beide onjuistheden niet uit.
De tussenbeslissing van 9 september 2008 leidde tot het uitbrengen van twee deskundigen- rapporten: het eerste van mr. drs. ing. T.A. Dijkstra, hoofd afdeling wetgeving en bestuurlijke zaken II van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; het tweede van de hand van prof. Mr. D.W. Bruil van het Instituut voor Agrarisch Recht van de Landbouwuniversiteit Wageningen . Daarop volgde op 17 november 2009 de hervatting van het onderzoek. Bij die gelegenheid is gehoord Mr. A.C. Loeb, medewerker van genoemd ministerie en destijds bij de totstandkoming van de Interimwet betrokken.
Het beeld dat beide rapporten en de verklaring van mr. Loeb, alles in lijn met de wetgevingsgeschiedenis, oplevert is dat
- -
het fixeren van de omvang van de dierlijke meststoffen producerende bedrijven om allerlei milieutechnische redenen, min of meer onverwacht moest komen en snel diende te verlopen, omdat anders belanghebbende veehouders in afwachting van de maatregelen hun bedrijf snel zouden uitbreiden en dat ook op bij de uitvoering van beide wetten, daadwerkelijk, een belangrijke rol speelde;
- -
aan de rechtszekerheid voor belanghebbenden in zoverre aandacht werd besteed dat met de uitzonderingsbepalingen die daarvoor binnen die regeling (art. 3 Interimwet) voorzien waren en volgden met de Circulaire van 26 april 1985 aan de provincie- en gemeentebesturen daaraan uniform tegemoet werd getreden
- -
en dat de opzet van de regeling zo moest zijn en (waar het om de uitvoeringspraktijk gaat) blijven dat, anders dan bij de invoering van de superheffing het geval was, beroepsprocedures zoveel mogelijk moesten worden voorkomen, omdat het te verwachten grote aantal daarvan werd gevreesd.
De vraag naar de omvang en kwaliteit van die rechtsbescherming drong zich op door de omvang van de belangen die op het spel staan en doordat het College van Beroep voor het bedrijfsleven (op 21 september 1999) oordeelde dat bezwaren tegen het aangehouden referentieaantal bij dat college niet aan de orde konden komen.
Opzet, inrichting en uitvoeringspraktijk leveren samen met het standpunt van het CBb het beeld op dat individuele veehouders maar over beperkte mogelijkheden beschikken en destijds beschikten om de consequenties van deze regelgeving voor hun bedrijf in rechte aan de orde te stellen. Dat leidt tot de vraag of hen in het licht van artikel 6 EVRM en het 1ste protocol bij dat verdrag daarmee tekort is gedaan.
Van belang is hier het arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad d.d. 16 november 2001, LJN AD 5493 (NJ 2002, 469). Daarbij ging het om varkenshouders die ingevolge de Wet verplaatsing mestproductierechten (Stb. 1993, 686) en de Wet herstructurering varkenshouderij (Stbl. 1998, 236)) met vergelijkbare omvangrijke ingrepen in de bedrijfsvoering werden geconfronteerd. Het hof stelt vast dat het er op grond van dat arrest en het vervolg daarop voor moet worden gehouden dat er géén sprake is van een manco in de in gevallen als dit bestaande rechtsbescherming. . In concreto en mede gelet op hetgeen volgt is dat evenmin het geval. De regelingen waarom het hier gaat leveren in hun consequenties voor verdachte géén ‘individual and excessive burden’ op die disproportioneel is en waarvan de regelgever de gevolgen niet zonder compensatie bij de veehouders in kwestie zoals verdachte (die de gang naar de burgerlijke rechter nimmer gemaakt heeft maar het wel al eerder tot strafvervolging heeft laten komen) had mogen laten. Mutatis mutandis levert dat voor deze strafzaak op dat de overheid die regelgeving zonodig met hantering van het strafrecht mag handhaven.
Het verweer gaat uit van de stelling dat voor de jaren waar het om gaat voor verdachte het door hem onder vigeur van de Meststoffenwet op 7 januari 1987 opgegeven aantal leghennen van 43.000 en daarmee corresponderende referentiehoeveelheid moet worden aangehouden. Op grond van HR 1 oktober 1999, NJ 1999, 769 dient te worden aangehouden dat het hof niet zelf kan voorzien in de vaststelling daarvan door een (als dan ook voor de verdere toekomst geldende) referentiehoeveelheid vast te stellen. De strafrechter kan op die wijze niet (ook) als zogeheten restrechter optreden. Dat zou ook onwenselijk zijn, omdat de strafrechter die daarbij te verdisconteren belangen niet in de (straf)procedure kan betrekken en omdat diens keuze voor die rol ertoe zou leiden dat belanghebbenden een vervolging zouden moeten riskeren om in rechte vastgesteld te krijgen welk referentieaantal hen dan wel toekomt. Dat laatste zou een grote rechtsongelijkheid betekenen ten opzichte van die veehouders die zich wél aan de gewraakte regelgeving hebben gehouden of houden uit respect voor de wetgever en geen strafrechtelijke vervolging wensen. In het licht van het eerder genoemde arrest van de HR van 16 november 2001 is er ook geen reden voor de strafrechter om in dit concrete geval de rol van “restrechter” alsnog te nemen. Dat betekent dat het hof de vraag welk cijfer moet worden aangehouden als het ‘voor dat bedrijf (lees: voor het bedrijf van verdachte) geldende pluimveerecht’ uit de tenlastelegging in zoverre anders zal bezien dan de rechtbank (kennelijk) heeft gedaan, slechts controlerend en constaterend of al dan niet het juiste cijfer is aangehouden. Dat laatste komt bij de bewijsbeslissing aan de orde.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van het feit dat hij in strijd met artikel 58c van de Meststoffenwet in 2004 (feit 1) en 2005 (feit 2) méér meststoffen heeft geproduceerd dan was toegestaan op grond van het voor verdachtes bedrijf voor die jaren geldende pluimveerecht van 7.680 kg fosfaat. De rechtbank zocht voor de vaststelling van de ingevolge art. 55 lid 5 Meststoffenwet maximale referentiehoeveelheid aansluiting bij de ten tijde van de meitelling van 1984 volgens de rechtbank op het bedrijf aanwezige (maar toen niet opgegeven) capaciteit van 18.000 leghennen, zodat de referentiehoeveelheid volgens de rechtbank moest worden gesteld op 9.000 kg fosfaat.
De officier van justitie stelde appel in tegen deze uitspraak. In hoger beroep is opnieuw de vraag aan de orde of de in de tenlastelegging vermelde referentiehoeveelheid (7.680 kg fosfaat) bewezen kan worden. Daarbij dient het volgende in aanmerking te worden genomen.
Verdachte [verdachte] heeft in 1985 het bedrijf van zijn vader [vader van verdachte] overgenomen. Bij de landbouwtelling van 1984 werd voor dat bedrijf géén opgave gedaan van het aantal leghennen, alleen van de runderen. Ook in het jaar 1983 was door [vader van verdachte] geen opgave gedaan van het aantal hennen. Het cijfer van 18.000 is afkomstig uit de hinderwetvergunning die hem in 1981 voor dat aantal was verleend.
Op 1 oktober 1985 werd voor het bedrijf een hinderwetvergunning afgegeven voor 43.000 leghennen. De datum waarop die vergunning was aangevraagd is 29 mei 1985. Op een door verdachte ondertekend registratieformulier voor dierlijke meststoffen, d.d. 7 januari 1987, werd aangegeven dat hij per 31 december 1986 43.000 hennen van leg-rassen op zijn bedrijf aanwezig had.
Op 13 april 1987 werd bij een controle door de Algemene Inspectiedienst evenwel vastgesteld dat verdachte op dat moment 15.360 (en dus geen 43.000 of 18.000) leghennen op zijn bedrijf aanwezig had, hetgeen overeenkomt met een referentiehoeveelheid van 7.680 kg fosfaat per jaar. Uit het bedrijfscontrolerapport d.d. 27 april 1987, naar aanleiding van de controle op 13 april 1987, blijkt dat verdachte aan de controleur verklaarde:
‘Bij het hok, waarin ik de 15.360 leghennen houd, heb ik in mei 1986 een eierenlokaal gebouwd. De omvang van dat lokaal is zo groot dat het voldoende is voor de uitbreiding met nog een hok met 28.000 leghennen. Dit laatste aantal is conform het aantal leghennen dat ik volgens de laatste hinderwetvergunning mag houden, nl. 43.000 dieren.’
Verdachte bleek toen (dus) alleen nog maar van plan en bezig geweest (met het eierenlokaal, dat ruim na de invoering van de Interimwetgeving werd gerealiseerd) om het bedrijf tot laatstgenoemd aantal dieren uit te breiden.
Op grond van dit door de A.I.D. uitgevoerde onderzoek werd bij besluit van 17 februari 1988 door de minister van LNV de in het registratieformulier gedane opgave aangepast en werd de totale referentiehoeveelheid “vastgesteld” op 7.680 kilogram per jaar. Tegen deze vaststelling is door verdachte beroep aangetekend maar daarin is hij door het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 maart 1992 niet-ontvankelijk verklaard omdat de wet een dergelijke vaststelling niet kende, ervan uit gaande dat uit de wet zelf voortvloeit welke referentiehoeveelheid heeft te gelden.
Het verweer komt er op neer dat de voor verdachte geldende referentiehoeveelheid correspondeert met 43.000 of anders met 18.000 leghennen en dat de in de tenlastelegging als “het voor dat jaar voor dat bedrijf geldende pluimveerecht (te weten 7680 kilogram fosfaat)” genoemde hoeveelheid als gevolg daarvan niet bewezen kan worden. Dat verweer wordt door het hof verworpen. Er is of was géén ontheffing zoals voorzien in artikel 4 van de Interimwet en verdachte heeft evenmin kunnen profiteren van de –categorale- uitzonderingen van artikel 3 van die wet. De bouwvergunning werd immers pas op 28 april 1985 aangevraagd en de hinderwetvergunning op 29 mei 1985. Beide aanvragen (het gaat om een uitbreiding van een bestaand bedrijf) zijn dus van na 3 november 1984. Ook de Circulaire van 26 april 1985 aan de provincie- en gemeentebesturen, die enige versoepeling gaf van de uitzonderingen op het uitbreidingsverbod, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel.
Het hof gaat daarom uit van een referentiehoeveelheid van 7.680 kilogram fosfaat overeenkomend met 15.360 leghennen. Feitelijk bewijs dat er voor 2 november 1984 daadwerkelijk meer hennen werden gehouden is er niet. Het cijfer van 18.000 uit de ‘oude’, destijds aan verdachtes vader verleende hinderwetvergunning bewijst niet dat dat aantal dieren toen ook daadwerkelijk werd gehouden en het aantal van 15.360 dat bijna drie jaar later op het bedrijf aanwezig was wijst op het tegendeel. De aanvoercijfers van hennen waarvan de cijfers voor 1982 , 1983 en 1985 respectievelijk bedroegen 15.350, 15.405 en 15.480, cijfers die door of namens verdachte niet zijn weerlegd, laten dat ook zien .
Het bij pleidooi gedane bewijsaanbod dat er voor 3 november 1984 vooroverleg heeft plaatsgevonden tussen verdachte en de gemeente over – naar het hof begrijpt – de uitbreidingsmogelijkheden van het door verdachte van zijn vader over te nemen landbouwbedrijf wordt gepasseerd omdat een dergelijk overleg niet heeft geleid tot een desbetreffende verklaring van Burgemeester en Wethouders, als bedoeld in de Circulaire van de provincie- en gemeentebesturen van 26 april 1985 ad a. Dit laatste ligt in de rede waar de op 28 april 1985 aangevraagde bouwvergunning niet is verleend.
Geconstateerd is dat verdachte in 2004 in totaal 19.167 kilogram fosfaat heeft geproduceerd en in 2005 9.461 kilogram fosfaat. Op grond van art. 55 lid 5 in verbinding met art. 58c Meststoffenwet, dat uitbreiding van de productie tot boven het maximum van het ingevolge de Interimwet gelden maximum verbiedt, moet worden vastgesteld dat op het bedrijf van verdachte sprake is geweest van een verboden uitbreiding.
Het hof acht op grond van een en ander wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de kalenderjaren 2004 en 2005 een grotere hoeveelheid mest heeft geproduceerd dan het voor die jaren en voor dat bedrijf geldende pluimveerecht van 7.680 kilogram fosfaat.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
- 1.
verdachte in de gemeente [pleegplaats],
opzettelijk, op verdachtes bedrijf (aan of nabij de [adres]), in het
kalenderjaar 2004, een grotere hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig
van kippen heeft geproduceerd (te weten 19.167 kilogram
- fosfaat)
dan het voor dat jaar
voor dat bedrijf geldende pluimveerecht (te weten 7680 kilogram fosfaat).
- 2.
verdachte in de gemeente [pleegplaats],
opzettelijk, op verdachtes bedrijf (aan of nabij de [adres]), in het
kalenderjaar 2005, een grotere hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van
kippen heeft geproduceerd (te weten 9461 kilogram fosfaat) dan het voor dat jaar voor dat
bedrijf geldende pluimveerecht (te weten 7680 kilogram fosfaat).
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde:
telkens:
Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 58c van de Meststoffenwet.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Bij het nalopen van de vraag of verdachte in casu voldoende rechtsbescherming heeft genoten is het hof geen omstandigheden tegengekomen die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat verdachte verschoonbaar gedwaald heeft met betrekking tot het referentieaantal dat voor de desbetreffende jaren heeft te gelden, reeds omdat het aantal van 43.000 leghennen per 31 december 1986 apert en voor verdachte kenbaar onjuist was, immers niet het toen op deze datum gehouden aantal dieren behelsde maar het aantal waarop verdachte met zijn uitbreidingsplannen wilde uitkomen.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De ernst van het feit rechtvaardigt de oplegging van een hoge geldboete. Verdachte is in 2002 door het gerechtshof Arnhem veroordeeld in een soortgelijke zaak, waarbij bewezen is verklaard dat in 1998 en 1999 meer was geproduceerd dan de toen daarbij door het hof aangehouden toegestane produktie van 7680 kilogram fosfaat (te weten 15.472 voor 1998 en 16.879 voor 1999). In het door verdachte ingestelde cassatieberoep is hij door de Hoge Raad op 18 november 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Die veroordeling heeft verdachte er niet van weerhouden om opnieuw meer mest te produceren dan was toegestaan. Het hof zal een groot gedeelte van de boete voorwaardelijk opleggen, om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst wederom over te gaan tot het plegen van dergelijke strafbare feiten.
Verdachte is eerder veroordeeld terzake van soortgelijke feiten. Hij blijft evenwel en ten onrechte vasthouden aan de stelling dat voor zijn bedrijf een hoger cijfer dan het voor hem aan te houden pluimveerecht moet gelden. Daarom zal de bijkomende straf van stillegging van de onderneming worden opgelegd, voor de duur van 3 maanden, maar nu nog voorwaardelijk, teneinde te bevorderen dat hij zich alsnog voegt naar het cijfer dat voor zijn bedrijf moet worden aangehouden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2, 6 en 7 van de Wet op de economische delicten en artikel 58c van de Meststoffenwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 39.000,00 (negenendertigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 230 (tweehonderddertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot EUR 20.000,00 (twintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 135 (honderdvijfendertig) dagen hechtenis, niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt de stillegging van de onderneming van verdachte waarin het economisch delict is gepleegd voor de duur van maanden (drie) maanden.
Bepaalt dat deze bijkomende straf van stillegging van de onderneming van verdachte niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter,
mr R.C. van Houten en mr L.E.M. Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr I.I.D. Leene, griffier,
en op 1 december 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr L.E.M. Hendriks is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.