o.a. HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5906; HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640; HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1042; HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:310
Hof Den Haag, 22-12-2020, nr. 200.275.624-01
ECLI:NL:GHDHA:2020:2500
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
22-12-2020
- Zaaknummer
200.275.624-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2500, Uitspraak, Hof Den Haag, 22‑12‑2020; (Hoger beroep kort geding)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:1756, Bekrachtiging/bevestiging
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2020:895
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:378, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHDHA:2020:895, Uitspraak, Hof Den Haag, 19‑05‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:1756
Einduitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2020:2500
- Vindplaatsen
NLF 2021/0698 met annotatie van
Uitspraak 22‑12‑2020
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.275.624/01Rolnummer rechtbank : C/09/585947 / KG ZA 19/1257
Arrest in kort geding van 22 december 2020
in het kort geding van
1. [appellant],
wonende te [woonplaats] , en
2. [appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant] c.s.,
advocaat: mr. K.D. Smeele te Den Haag,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Belastingdienst,
advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag.
het verloop van de procedure
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het dossier van de procedure voor de rechtbank Den Haag, eindigend met het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 18 februari 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:1756; hierna ook te noemen: het bestreden vonnis);
- de spoedappeldagvaarding en memorie van grieven van 16 maart 2020 tevens houdendevordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex art. 351 Rv;
- de memorie van antwoord tevens memorie van antwoord in het incident;
- het arrest in het incident van 19 mei 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:895);
- de akte na memorie van antwoord, met producties, van [appellant] c.s.;
- de antwoordakte van de Staat;
1.2
Op 4 december 2020 is de zaak mondeling met een videoverbinding voor het hof behandeld ter zitting. Ter gelegenheid daarvan hebben beide partijen een pleitnota overgelegd. Aan het slot is arrest bepaald.
de vaststaande feiten
2.1
De door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan. Met in achtneming daarvan en van hetgeen verder in hoger beroep voorshands (in kort geding) tussen partijen is komen vast te staan, gaat het hof uit van het volgende.
2.2
[appellant] c.s. waren beiden tot en met maart 2008 als zelfstandig ondernemer werkzaam via hun eenmanszaken. Per 1 april 2008 hebben zij hun werkzaamheden voor hun eenmanszaken gestaakt en zijn zij als directie in dienst getreden bij [Limited I], een door hen naar het recht van Engeland en Wales opgerichte vennootschap. Deze vennootschap was onderdeel van een structuur van buitenlandse vennootschappen. Haar holdingmaatschappij was de door [appellant] c.s. opgerichte [holdingsmaatschappij]. Aandeelhouder van die holdingmaatschappij was [Limited I], een op Cyprus gevestigd en door Freemont Group opgericht ‘[naam]’.
2.3
Feitelijk bleven zowel [appellant] als [appellante] na 1 april 2008 via dezelfde tussenpersoon dezelfde werkzaamheden als vóór 1 april 2008 verrichten, in dezelfde functies voor dezelfde opdrachtgevers en tegen hetzelfde (en later een hoger) uurtarief. Zij hebben over de jaren vanaf 2008 aanmerkelijk lagere box 1-inkomens aangegeven dan daarvóór.
2.4
De structuur van buitenlandse vennootschappen is in 2014 ontmanteld en de verschillende vennootschappen zijn ontbonden. Nadat de structuur werd ontmanteld, zijn de activiteiten van [appellant] c.s. voortgezet via een op 23 september 2013 opgerichte vennootschap op [woonplaats] , Concertos Limited. [appellant] c.s. zijn per oktober 2013 uitgeschreven van hun woonadres in Nederland en ingeschreven op een adres op [woonplaats] .
2.5
Bij de Belastingdienst zijn op een gegeven moment vragen gerezen over de (rechtmatigheid van) de structuur, de inkomens van [appellant] c.s. en hun belastingaangiften. Op 26 maart 2016 is per e-mail voor de eerste maal aan [appellant] c.s. verzocht om contact op te nemen om enkele vragen te beantwoorden. Op 5 april 2016 zijn vragenbrieven aan [appellant] c.s. verstuurd met het verzoek om informatie over de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 – 2014. Bij brief van 8 september 2016, en ook in brieven daarna, heeft de Belastingdienst aan [appellant] c.s. gevraagd om informatie die deels betrekking had op de periode na vertrek naar [woonplaats] .
2.6
Op 22 november 2016 heeft de Belastingdienst aan [appellant] c.s. informatiebeschikkingen inkomstenbelasting (hierna: de informatiebeschikkingen) afgegeven over de jaren 2008 tot en met 2014. [appellant] c.s. hebben daartegen gemotiveerd bezwaar gemaakt. Na ongegrondverklaring van hun bezwaar zijn zij in beroep gegaan. De belastingrechter heeft nog geen uitspraak op het beroep gedaan.
2.7
In april 2019 (hangende voornoemde procedure over de informatiebeschikkingen) heeft de Belastingdienst via de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) stukken ontvangen met informatie over de geldstromen rondom de structuur van buitenlandse vennootschappen.
2.8
Bij brief van 16 september 2019 heeft de Belastingdienst [appellant] c.s. op de hoogte gesteld van zijn voornemen tot het opleggen van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, inclusief vergrijpboete (hierna: de navorderingsaanslagen) over de jaren 2008, 2009, 2011 en 2012.
2.9
[appellant] c.s. hebben de Belastingdienst verzocht om de navorderingsaanslagen nog niet op te leggen totdat in de procedure over de informatiebeschikkingen onherroepelijk zou zijn beslist. De Belastingdienst heeft geweigerd aan dit verzoek te voldoen.
de vorderingen en grondslag
3.1
Bij dagvaarding van 3 januari 2020 hebben [appellant] c.s. in de onderhavige kortgedingprocedure (in conventie) gevorderd: een gebod aan de Belastingdienst om op straffe van een dwangsom na te laten navorderingsaanslagen op te leggen over 2008-2014, dan wel over 2008, 2009, 2011 en 2012, totdat de informatiebeschikkingen over diezelfde jaren onherroepelijk zijn.
3.2
Zij hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd (heel kort weergegeven): schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur en misbruik van bevoegdheid door de Belastingdienst en zij hebben aangevoerd dat aan [appellant] c.s. de rechterlijke toetsing van de informatiebeschikkingen, waaraan formele en materiële gebreken kleven, wordt onthouden als de navorderingsaanslagen worden opgelegd voordat de rechter over de informatiebeschikkingen heeft geoordeeld.
3.3
De Belastingdienst heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd: een bevel aan [appellant] c.s. om binnen twee weken en op straffe van dwangsommen, volledig en onvoorwaardelijk de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend:
1. Informatie over werkzaamheden na de verhuizing naar Jersey die in dienstverband zijn verricht voor een werkgever:
a. gegevens van de werkgever/vennootschap;
b. kopie arbeidscontract;
2. Kopie van bankrekening-mutaties van alle door [appellant] c.s. gehouden buitenlandse bankrekeningen over 2013, 2014 en 2015, inclusief mutatie-overzichten van prepaid (credit)cards, waaronder ten minste de Caxton card;
3. Kopieën van de mutaties op de American Expres kaart van [appellant] c.s. in de periode van 2011 tot en met 2015;
4. Kopieën van alle communicatie, inclusief onderliggende documentatie, met BB Mangement Consultants Ltd. (Cyprus) en de heer [appellant] resp. mevrouw [appellante] , in welke hoedanigheid dan ook, met uitzondering van de reeds aangeleverde leningsovereenkomsten en dividendbesluiten van BB Mangement Consultants NL Ltd. en BB Management Consultants NL Holding Ltd. waar de Belastingdienst reeds over beschikt;
5. Kopieën van alle communicatie, inclusief onderliggende documentatie met (vertegenwoordigers van) de aanbieder c.q. facilitator van de structuur, zoals Freemont, Paritax, SBS7 en de heer [appellant] resp. mevrouw [appellante] , in welke hoedanigheid dan ook, specifiek over:
a. het aangaan van de structuur in 2008, inclusief het oprichten van de structuur, de oprichting van de entiteiten en de “verkoop” van de aandelen van de in Nederland ingeschreven entiteiten;
b. de betaling van de jaarlijkse fee’s;
c. de dividenden en “giften”/schenkingen;
d. het aangaan van de leningen, rentebetalingen en kwijtschelding van de leningen;
e. de omzetting van de structuur rondom 2009/2010;
f. de ontbinding van de structuur en financiële afwikkeling, met uitzondering van de reeds aangeleverde leningsovereenkomsten en dividendbesluiten van BB Management Consultants NL Ltd. en BB Management Consultants NL Holding Ltd.
3.4
De Belastingdienst heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd (kort samengevat), dat hij sinds 2016 heeft geprobeerd om de relevante informatie over de door [appellant] c.s gehanteerde structuur boven tafel te krijgen. Een deel van die informatie hebben [appellant] c.s. inmiddels verstrekt, maar de onder 3.3 genoemde informatie hebben zij geweigerd te geven. Die informatie kan van belang zijn voor de belastingheffing. [appellant] c.s. zijn op grond van artikel 47 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) verplicht om die informatie te verstrekken. De Belastingdienst heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen, aldus de Belastingdienst.
3.5
[appellant] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Waar dit verweer in hoger beroep is herhaald, gaat het hof daarop hierna in bij de beoordeling van het hoger beroep.
het bestreden vonnis en de grieven
4.1
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] c.s. (in conventie) afgewezen. Hiertegen zijn geen grieven gericht. Daarom laat het hof het door [appellant] c.s. gevorderde en het vonnis in conventie in dit arrest verder buiten beschouwing.
4.2
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de Belastingdienst in reconventie op 18 februari 2020 toegewezen met daarbij de restrictie dat wilsafhankelijk materiaal alleen zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing. De voorzieningenrechter heeft [appellant] c.s. bevolen voornoemde gegevens binnen vier weken te verstrekken op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,- per dag dat [appellant] c.s. daarmee in gebreke is, met een maximum van € 500.000,-. [appellant] c.s. zijn in de proceskosten veroordeeld en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.3
De voorzieningenrechter overwoog onder meer het volgende (kort samengevat):
(4.9:) De vordering berust op artikel 47 AWR. De Belastingdienst heeft belang bij de informatievordering omdat de informatie nuttig kan zijn om de aanslagen nauwkeuriger te kunnen vaststellen en gegevens te kunnen controleren. Dat [appellant] c.s. inmiddels in het buitenland wonen, maakt niet aannemelijk dat de informatie niet van belang kan zijn voor de belastingheffing. De Belastingdienst heeft een spoedeisend belang vanwege de geldende termijnen voor het opleggen van navorderingsaanslagen.
(4.10:) Het is niet zo dat de bestuursrechter eerst moet beoordelen of de gevraagde gegevens nodig en beschikbaar zijn. De voorzieningenrechter neemt voorshands tot uitgangspunt dat de Belastingdienst niet over de gevraagde stukken beschikt. [appellant] c.s. kunnen hun standpunten over wie over welke stukken beschikt richting de belastinginspecteur nader onderbouwen. Of er sprake is van vermenging tussen privépersonen en rechtspersonen moet de Belastingdienst juist aan de hand van de opgevraagde informatie beoordelen.
(4.11:) Artikel 52a lid 4 AWR laat de mogelijkheid van deze civiele procedure open, ook wanneer er een fiscale beroepsprocedure over de rechtmatigheid van de informatiebeschikkingen loopt.
(4.13:) Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming, is aangewezen. De dwangsom wordt gematigd en gemaximeerd.
4.4
[appellant] c.s. hebben vier grieven tegen deze overwegingen en het vonnis gericht. De Belastingdienst heeft de grieven bestreden. Het hof zal de grieven hierna gezamenlijk beoordelen.
gebeurtenissen na het bestreden vonnis
5.1
Het vonnis is op 20 februari 2020 aan [appellant] c.s. betekend.
5.2
Bij spoedappeldagvaarding zijn [appellant] c.s. in hoger beroep gekomen en hebben zij schorsing van de tenuitvoerlegging ex art. 351 Rv gevorderd. De vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging heeft het hof op 19 mei 2020 afgewezen.
5.3
Op 4 mei 2020 (voor 2010) en 19 mei 2020 (voor 2008, 2009, 2011 en 2012) heeft de Belastingdienst navorderingsaanslagen met vergrijpboetes aan [appellant] c.s. aangekondigd. Op 19 juni 2020 (voor 2008, 2009, 2011 en 2012) en 20 oktober 2020 (voor 2010) heeft de Belastingdienst de navorderingsaanslagen opgelegd overeenkomstig deze aankondigingen.
5.4
Op 20 mei 2020 hebben [appellant] c.s. aan de belastingrechter (rechtbank Zeeland-West Brabant) verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is op 26 augustus 2020 afgewezen.
beoordeling van het hoger beroep
doorkruising?
6.1
[appellant] c.s. hebben aangevoerd dat de Belastingdienst niet in een civiele kortgedingprocedure en op straffe van een dwangsom nakoming van de informatieverplichtingen uit artikel 47 AWR kan vorderen of behoort te vorderen, zolang de fiscale bestuursrechtelijke procedure over de informatiebeschikkingen van artikel 52a lid 1 AWR aangaande diezelfde informatieverplichtingen nog niet is afgerond (grief II).
6.2
Het hof kan dit standpunt niet volgen. Immers, in het vierde lid van artikel 52a AWR heeft de wetgever uitdrukkelijk bepaald dat artikel 52a AWR onverlet laat dat de inspecteur in een civiele procedure nakoming van (onder andere) de informatieverplichting van artikel 47 AWR kan vorderen op straffe van een dwangsom. De wetgever heeft met artikel 52a AWR geen wijzigingen willen aanbrengen in de mogelijkheden die de civiele procedure de Belastingdienst biedt, ook niet in de mogelijkheid om bij niet-nakoming een last onder dwangsom te krijgen in gevallen waarin van de belastingplichtige op grond van art. 47 AWR gegevens en inlichtingen zijn gevraagd met vaststelling van een informatiebeschikking. Ook volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan de civiele rechter in kort geding ondanks eventuele nog lopende fiscale informatie-procedures, aan de belastingplichtige een bevel geven tot verstrekking van alle door de Belastingdienst gevraagde informatie die van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing, op straffe van verbeurte van een dwangsom1.. De Belastingdienst mocht zo’n bevel dus in dit kort geding vorderen en maakte daarmee geen misbruik van zijn procesrecht. Artikel 6 EVRM of ‘equality of arms’ is hierdoor niet geschonden. Anders dan [appellant] c.s. hebben aangevoerd, was de Belastingdienst niet verplicht om zich tot een bestuursrechtelijke voorzieningenrechter te wenden, daargelaten dat de Belastingdienst bij die rechter geen mogelijkheid heeft om een bevel met een dwangsom te verkrijgen.
belang en spoedeisendheid?
7.1
[appellant] c.s. hebben aangevoerd (grieven I, II en III) dat de Belastingdienst geen gerechtvaardigd belang en geen spoedeisend belang heeft bij het verkrijgen van de opgevraagde informatie die is gevorderd en is verwoord in de beslissing van het bestreden vonnis. Het hof oordeelt dat dit belang er wel is. Daartoe overweegt het hof het volgende.
7.2
De Belastingdienst heeft tot nu toe vanaf 2008 navorderingsaanslagen aan [appellant] c.s. opgelegd die mede zijn gegrond op informatie van derden (zoals de FIOD) en op schattingen, omdat [appellant] c.s. zelf onvoldoende informatie hebben gegeven over de onder 2.2 genoemde (structuur van) buitenlandse vennootschappen en de (aard en omvang van de) inkomsten van [appellant] c.s. daaruit en over de voortzetting in Concertos Ltd vanaf 2013. Vragen die de Belastingdienst hen daarover heeft gesteld, hebben zij vrijwel steeds slechts beantwoord met wedervragen en met opmerkingen dat die vragen niet op de heer [appellant] of mevrouw [appellante] zelf zien of geen in Nederland belastbaar inkomen betreffen. Met dergelijke ‘antwoorden’ hebben [appellant] c.s. de gevraagde informatie niet verstrekt.
De wetgever heeft in art. 47 AWR bepaald dat een ieder verplicht is desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Ook [appellant] c.s. hebben deze verplichting dus. De Belastingdienst heeft er belang bij dat zij aan hun verplichting voldoen. De vraag of de Belastingdienst ook informatie vraagt die [appellant] c.s. onmogelijk kunnen verstrekken omdat zij daarover niet kunnen beschikken, kan pas aan de orde komen nadat [appellant] c.s. de informatie naar hun beste kunnen hebben verstrekt. Voor het hof staat in dit kort geding voldoende vast dat zij met hun ‘antwoorden’ nog niet hebben voldaan aan hun verplichtingen aangaande de gevraagde inlichtingen.
7.3
Voor het hof staat verder voldoende vast dat de aan [appellant] c.s. gevraagde inlichtingen van belang kunnen zijn voor de belastingheffing. De vragen zien immers op de financiën en correspondentie binnen de structuur van vennootschappen waarin [appellant] c.s. directie gingen voeren toen was gebleken dat hun box 1-inkomens zonder duidelijke aanleiding aanmerkelijk veranderden (zie hiervóór onder 2.2 en 2.3), terwijl ook onduidelijk is of de werkzaamheden, inkomens en fiscale woonplaats van [appellant] c.s. feitelijk wijzigden na de onder 2.4 genoemde verhuizing naar [woonplaats] in 2013. Met de gevraagde inlichtingen is er de mogelijkheid een en ander op te helderen en de eventueel inmiddels van derden verkregen informatie te verifiëren voor de situatie van [appellant] c.s.
7.4
Gelet op het voorgaande heeft de Belastingdienst een gerechtvaardigd belang bij de verstrekking van de gevraagde inlichtingen en informatie door [appellant] c.s. Dit belang is er ook nog voor de jaren 2008 t/m 2012 waarover inmiddels navorderingsaanslagen zijn opgelegd. De door [appellant] c.s. zelf verstrekte informatie blijft immers van belang om de gegevens te kunnen controleren/double-checken en ook om nieuwe navorderingsaanslagen en andere aanslagen correct op te kunnen leggen. Bovendien zal de informatie van belang kunnen zijn voor de heffing over toekomstige jaren.
7.5
Het belang van de Belastingdienst is spoedeisend, zowel omdat relevante fiscale termijnen verstrijken voor jaren waarover (nog) geen informatiebeschikking of (navorderings)aanslag is opgelegd, alsook omdat de mogelijkheden om de informatie te controleren en de bewijswaarde van de startinformatie met het verstrijken van de tijd teloor gaan, althans aanzienlijk minder worden.
7.6
Tegenover het spoedeisend belang van de Belastingdienst bij verkrijgen van de gevraagde informatie, is in de stukken niets naar voren gekomen over een gerechtvaardigd belang aan de kant van [appellant] c.s. bij het niet of nog niet (naar hun beste kunnen) verstrekken van de gevraagde informatie.
7.7
Indien partijen van mening verschillen over de vraag of [appellant] c.s. (reeds) aan het bevel heeft voldaan, kan dat in een eventueel executiegeschil naar voren worden gebracht. Op dit moment zijn de vragen nog steeds in zodanige mate onbeantwoord gebleven (zie onder 7.2), dat het door de voorzieningenrechter gegeven bevel in stand dient te blijven.
dwangsom
8.1
[appellant] c.s. hebben erop gewezen dat de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis een dwangsombedrag heeft opgelegd zonder daarbij een afweging van de in het geding zijnde belangen te maken (grief IV). Volgens [appellant] c.s. is de dwangsom slechts gevorderd om hen financieel lam te leggen.
8.2
Het hof verwerpt het betoog dat de dwangsom slechts is gevorderd om [appellant] c.s. lam te leggen. Zoals hiervoor onder 6.2 is geoordeeld is de civiele last onder dwangsom een legitiem middel voor de Belastingdienst om (te trachten) de gevraagde informatie te laten verstrekken, welke informatie [appellant] c.s. ondanks eerdere verzoeken daartoe nog niet verstrekt hebben. Het hof acht de door de voorzieningenrechter opgelegde, gemaximeerde dwangsom niet disproportioneel hoog. De dwangsom dient immers als prikkel om de gevraagde informatie alsnog te verstrekken en op basis van deze informatie kan de Belastingdienst nagaan of de bij [appellant] c.s. geconstateerde, forse inkomensval op (fiscaal)rechtelijk juiste wijze tot stand is gekomen.
slot
9. Het voorgaande brengt met zich dat geen van de grieven van [appellant] c.s. doel treft. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellant] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het geding (ook) in hoger beroep, zoals gevorderd en hierna in het dictum vermeld.
Beslissing
Het hof in kort geding:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter van 18 februari 2020;
- veroordeelt [appellant] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Belastingdienst begroot op € 760,- aan verschotten, € 2.685,- aan salaris voor de advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen.
- verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, M.A.F. Tan-de Sonnaville en P.J.J. Vonk en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 22 december 2020 in aanwezigheid van de griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑12‑2020
Uitspraak 19‑05‑2020
Inhoudsindicatie
art. 351 Rv incident
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.275.624/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/585947/ KG ZA 19/1257
arrest in het incident van 19 mei 2020
inzake
1. [appellant],
wonende te [woonplaats],
2. [appellante],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: [appellant] c.s. (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. K.D. Smeele te 's-Gravenhage,
tegen
Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Belastingdienst,
advocaat: mr. W.I. Wisman te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 16 maart 2020 is [appellant] c.s. in hoger beroep gekomen van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 18 februari 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:1756; hierna: het bestreden vonnis).Daarbij is verzocht om behandeling van het hoger beroep met verkorte termijnen als bedoeld in paragraaf 9.1 van het Landelijk procesreglement. Dat verzoek is afgewezen.In de appeldagvaarding, tevens houdende memorie van grieven, heeft [appellant] c.s. vier grieven aangevoerd en een incidentele vordering ex artikel 351 Rechtsvordering ingesteld.Bij memorie van antwoord tevens houdende memorie van antwoord in het incident heeft de Belastingdienst verweer gevoerd in het incident en de grieven (in de hoofdzaak) bestreden.Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest in het incident gevraagd.
Beoordeling van de incidentele vordering
Tussen partijen is bij de rechtbank een kort geding aanhangig geweest over (onder meer) een geschil met betrekking tot, heel kort gezegd, de door de Belastingdienst gevorderde medewerking van [appellant] c.s. aan de verstrekking van gevraagde gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing.In het bestreden vonnis, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, is [appellant] c.s. veroordeeld om op last van een dwangsom de gevraagde gegevens en inlichtingen aan de Belastingdienst te verstrekken.De Belastingdienst heeft het bestreden vonnis aan [appellant] c.s. betekend.
In dit incident vordert [appellant] c.s. dat het hof schorsing beveelt van het bestreden vonnis.
Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. Voor de maatstaven die behoren te worden aangelegd bij de beoordeling van het onderhavige verzoek, geldt op grond van vaste rechtspraak dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de tenuitvoerlegging. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026) moeten daarbij de volgende maatstaven worden aangelegd:
a. Uitgangspunt is dat een beslissing, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn. Afwijkingen van dit uitgangspunt kunnen gerechtvaardigd zijn. Daarbij valt te denken aan omstandigheden die meebrengen dat het belang van een partij bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen beschikking en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de bestreden beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de verzoeker aan zijn verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken beschikking hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken. Dit is anders in het geval deze beslissing berust op een kennelijke misslag.
4. Het hof gaat er (veronderstellenderwijs) vanuit dat de voorzieningenrechter geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zodat het hof de hiervoor genoemde belangenafweging alsnog zal maken.
5. De Belastingdienst heeft belang bij spoedige verkrijging van de gevraagde inlichtingen en gegevens om de beoogde navorderingsaanslagen binnen korte termijn te kunnen vaststellen. Hierbij speelt mee dat informatie kan verdwijnen en dat de verhaalbaarheid voor zulke aanslagen teloor kan gaan.
Het hof oordeelt dat dit belang van de Belastingdienst bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis niet minder zwaar weegt dan het belang van [appellant] c.s. bij schorsing daarvan.Hiervoor is met name redengevend dat de Belastingdienst per brief d.d. 18 maart 2020 aan het hof te kennen heeft gegeven niet te zullen overgaan tot het innen van de (eventueel) verbeurde dwangsommen, totdat in hoger beroep in kort geding is beslist.Hiermee wordt voor nu tegemoet gekomen aan de (gestelde) bezwaren van [appellant] c.s. dat hij (i) niet aan het dictum van het bestreden vonnis kan voldoen (deze kwestie zal worden beoordeeld op het moment dat op het hoger beroep wordt beslist), (ii) door de betaling van dwangsommen geen financiële slagkracht meer heeft om (door) te procederen. Dat, zoals [appellant] c.s. verder stelt, (iii) het overleggen van gegevens en het geven van inlichtingen niet ongedaan gemaakt kan worden, vormt niet een belang dat groter is dan het hiervoor genoemde belang van de Belastingdienst.Ten slotte is, anders dan [appellant] c.s. stelt, van een kennelijke misslag in het bestreden vonnis geen sprake.
6. Het hof zal het gevorderde in incident afwijzen en [appellant] c.s., als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het incident veroordelen.
7. Het hof zal bepalen dat in de hoofdzaak zal worden voort geprocedeerd in de stand waarin deze zich bevindt.
8. Dit leidt tot de volgende beslissingen.
Beslissing
in het incident:
- -
wijst het gevorderde af;
- -
veroordeelt [appellant] c.s. in de kosten van het incident, aan de zijde van de Belastingdienst vastgesteld op € 1.074 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
- verklaart dit arrest in het incident wat de proceskosten betreft uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
- -
bepaalt dat in de hoofdzaak wordt voort geprocedeerd in de stand waarin deze zich bevindt;
- -
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, M.Y. Bonneur en H.A.J. Kroon en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 19 mei 2020.