Rb. Den Haag, 18-02-2020, nr. C-09-585947-KG ZA 19-1257
ECLI:NL:RBDHA:2020:1756
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
18-02-2020
- Zaaknummer
C-09-585947-KG ZA 19-1257
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:1756, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 18‑02‑2020; (Kort geding)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:2500, Bekrachtiging/bevestiging
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:895
- Vindplaatsen
NTFR 2020/1066 met annotatie van Mr. P.A. Caljé
Uitspraak 18‑02‑2020
Inhoudsindicatie
De Belastingdienst handelt niet onrechtmatig door navorderingsaanslagen op te leggen terwijl de informatiebeschikkingen nog niet onherroepelijk zijn geworden. Informatieplicht van artikel 47 AWR.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/585947 / KG ZA 19/1257
Vonnis in kort geding van 18 februari 2020
in de zaak van
1. [eisende partij sub 1] ,
2. [eisende partij sub 2] ,
beiden wonende te [plaats 1] ( […] ),
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. K.D. Smeele te Den Haag,
tegen:
de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën, directoraat-generaal Belastingdienst) te Den Haag,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaten mrs. W.I. Wisman en J.C. Duyster te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eisende partij sub 1 c.s.] ’ en ‘de Belastingdienst’.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de akte houdende een conclusie van antwoord en eis in reconventie met producties;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten in conventie en in reconventie
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] waren beiden tot en met maart 2008 als zelfstandig ondernemer werkzaam via hun eenmanszaken. Per 1 april 2008 hebben [eisende partij sub 1 c.s.] hun werkzaamheden voor hun eenmanszaken gestaakt en zijn zij als directie in dienst getreden bij [Limited I] , een naar het recht van Engeland en Wales opgerichte vennootschap. [Limited I] was onderdeel van een structuur van buitenlandse vennootschappen. De holdingmaatschappij van [Limited I] was [de Holdingmaatschappij] . Feitelijk bleven [eisende partij sub 1 c.s.] via dezelfde tussenpersoon dezelfde werkzaamheden verrichten in dezelfde functies voor dezelfde opdrachtgevers, tegen hetzelfde (en later een hoger) uurtarief. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben over de jaren vanaf 2008 aanmerkelijk lagere box 1-inkomens aangegeven.
2.2.
De structuur is in 2014 ontmanteld en de verschillende vennootschappen zijn ontbonden. Nadat de structuur werd ontmanteld, zijn de activiteiten van [eisende partij sub 1 c.s.] voortgezet via een op 23 september 2013 opgerichte vennootschap in […] , [Limited II] . [eisende partij sub 1 c.s.] zijn per oktober 2013 uitgeschreven van hun woonadres in [plaats 2] en zij hebben zich ingeschreven op een adres op […] .
2.3.
Bij de Belastingdienst zijn op een gegeven moment vragen gerezen over de (rechtmatigheid van) de structuur, de inkomens van [eisende partij sub 1 c.s.] en hun belastingaangiften. Op 26 maart 2016 is per e-mail voor de eerste maal aan [eisende partij sub 1 c.s.] verzocht om contact op te nemen om enkele vragen te beantwoorden. Op 5 april 2016 zijn vragenbrieven aan [eisende partij sub 1 c.s.] verstuurd met het verzoek om informatie over de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 – 2014. Bij brief van 8 september 2016, en ook in brieven daarna, heeft de Belastingdienst aan [eisende partij sub 1 c.s.] gevraagd om informatie die deels betrekking had op de periode na vertrek naar […] .
2.4.
Op 22 november 2016 heeft de Belastingdienst aan [eisende partij sub 1 c.s.] informatiebeschikkingen afgegeven over de jaren 2008 tot en met 2014. [eisende partij sub 1 c.s.] zijn daartegen in bezwaar gegaan en, na ongegrondverklaring van hun bezwaar, in beroep. Er is nog geen uitspraak gedaan op het beroep van [eisende partij sub 1 c.s.] .
2.5.
In april 2019, hangende de procedure over de informatiebeschikkingen, heeft de Belastingdienst via de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) stukken ontvangen met informatie over de geldstromen rondom de structuur. Bij brief van 16 september 2019 heeft de Belastingdienst [eisende partij sub 1 c.s.] op de hoogte gesteld van het voornemen tot het opleggen van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting, inclusief vergrijpboete, over de jaren 2008, 2009, 2011 en 2012. De Belastingdienst is tot op heden nog niet daadwerkelijk overgegaan tot het opleggen van navorderingsaanslagen.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] vorderen – zakelijk weergegeven – de Belastingdienst te gebieden het opleggen van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008-2014, dan wel over de jaren 2008, 2009, 2011 en 2012, op naam van [eisende partij sub 1 c.s.] na te laten, totdat de informatiebeschikkingen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over diezelfde jaren op naam van [eisende partij sub 1 c.s.] onherroepelijk zijn, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
Daartoe voeren [eisende partij sub 1 c.s.] – samengevat – het volgende aan. De Belastingdienst maakt misbruik van bevoegdheid door navorderingsaanslagen op te leggen terwijl de informatiebeschikkingen nog niet onherroepelijk zijn geworden en heeft de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden. Door oplegging van de navorderingsaanslagen zullen de daarmee corresponderende informatiebeschikkingen komen te vervallen. Hiermee wordt aan [eisende partij sub 1 c.s.] de rechterlijke toetsing op formele en materiële gebreken aan de informatiebeschikkingen onthouden, terwijl daaraan dusdanige gebreken kleven dat vernietiging daarvan in de rede ligt. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben er belang bij de rechtmatigheid van de informatiebeschikkingen te laten toetsen. Vernietiging van de informatiebeschikkingen betekent dat de termijnen voor het opleggen van de navorderingsaanslagen, die door de oplegging van de informatiebeschikkingen waren verlengd, zijn overschreden en dat de navorderingsaanslagen dus niet meer opgelegd kunnen worden.
3.3.
De Belastingdienst voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
in reconventie
3.4.
De Belastingdienst vordert, zakelijk weergegeven:
I. [eisende partij sub 1 c.s.] te bevelen om binnen twee weken volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend alle gegevens en inlichtingen zoals omschreven in de conclusie van antwoord;
II. [eisende partij sub 1 c.s.] te bevelen binnen twee weken de gegevens, inlichtingen en/of verklaringen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud mondeling en/of schriftelijk op een door de Belastingdienst nader te bepalen wijze te verstrekken;
op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.5.
Daartoe voert de Belastingdienst – samengevat – het volgende aan. De Belastingdienst heeft sinds 2016 geprobeerd om de relevante informatie over de door [eisende partij sub 1 c.s.] gehanteerde structuur boven tafel te krijgen. Hoewel een deel van de door de Belastingdienst opgevraagde informatie inmiddels is verstrekt, hebben [eisende partij sub 1 c.s.] geweigerd om bepaalde andere informatie, zoals benoemd in de conclusie van antwoord, te verstrekken. [eisende partij sub 1 c.s.] zijn op grond van artikel 47 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) verplicht om de informatie te verstrekken, nu de informatie ertoe dient om opheldering te verkrijgen over de vraag of zij in Nederland belastingplichtig zijn. De informatie kan dus van belang zijn voor de belastingheffing. De Belastingdienst heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen in verband met de termijnen voor het opleggen van navorderingsaanslagen.
3.6.
[eisende partij sub 1 c.s.] voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
in conventie
4.1.
Vooropgesteld wordt dat het de wettelijke taak van de inspecteur is om belastingaanslagen vast te stellen en, indien daartoe aanleiding bestaat, navorderings- of naheffingsaanslagen vast te stellen. De bewijslast in het kader van het opleggen van een navorderingsaanslag rust in beginsel op de inspecteur. Belastingplichtigen zijn gehouden om volledige medewerking te verlenen aan informatieverzoeken van de inspecteur (artikel 47 e.v. AWR). Indien een belastingplichtige niet voldoet aan die verplichting, kan de inspecteur een informatiebeschikking opleggen. In een dergelijke beschikking wordt vastgesteld dat de belastingplichtige de inspecteur niet van de gevraagde informatie heeft voorzien, waarmee de bewijslast wordt omgekeerd. Tegen een informatiebeschikking staan bezwaar en beroep open.
4.2.
In deze zaak staat de vraag centraal of het de Belastingdienst is toegestaan op dit moment navorderingsaanslagen vast te stellen. De Belastingdienst is voornemens dat te doen omdat hij in april 2019 via de FIOD relevante informatie heeft ontvangen, terwijl de met betrekking tot die belastingaanslagen genomen informatiebeschikkingen nog niet onherroepelijk zijn geworden. [eisende partij sub 1 c.s.] stellen zich op het standpunt dat dat de Belastingdienst niet is toegestaan en dat de uitkomst van het beroep tegen de informatiebeschikkingen moet worden afgewacht.
4.3.
Artikel 52a lid 3 AWR bepaalt dat de met betrekking tot een belastingaanslag genomen informatiebeschikking vervalt indien de inspecteur de navorderingsaanslag vaststelt voordat die informatiebeschikking onherroepelijk is geworden. Daaruit volgt dat de wetgever uitdrukkelijk rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat een navorderingsaanslag wordt opgelegd voordat de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden. Er is dus sprake van een wettelijk gelegitimeerde handelwijze van de inspecteur. De inspecteur is niet gehouden te wachten met het opleggen van een navorderingsaanslag totdat de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden.
4.4.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben in deze procedure tal van bezwaren geuit tegen (de oplegging van) de informatiebeschikkingen. Volgens [eisende partij sub 1 c.s.] kleven daaraan gebreken die tot vernietiging van de informatiebeschikkingen moet leiden. Echter, vooralsnog zijn nog geen naheffingsaanslagen opgelegd (er is slechts een voornemen geuit) en kunnen de bezwaren van [eisende partij sub 1 c.s.] worden beoordeeld in de lopende procedure van beroep tegen de informatiebeschikkingen.
4.5.
[eisende partij sub 1 c.s.] stellen zich op het standpunt dat de fiscale rechter in de beroepsprocedure over de informatiebeschikkingen, nadat de inspecteur daadwerkelijk naheffingsaanslagen zal hebben vastgesteld, zal oordelen dat hun belang bij die procedure is komen te vervallen met het van rechtswege vervallen van de informatiebeschikkingen. Dat standpunt lijkt voorshands aannemelijk, maar dat kan [eisende partij sub 1 c.s.] niet baten. De Staat heeft terecht aangevoerd dat de bezwaren van [eisende partij sub 1 c.s.] tegen de gang van zaken rond de belastingheffing in dat geval integraal kunnen worden beoordeeld in een fiscale procedure tegen de navorderingsaanslagen. Hierbij is relevant dat het belang van [eisende partij sub 1 c.s.] niet zozeer schuilt in een eventuele vernietiging van de informatiebeschikkingen op zich. Het gevolg daarvan zou immers slechts zijn dat de inspecteur de bewijslast niet op grond van de informatiebeschikkingen mag omkeren, hetgeen in beginsel in het voordeel van [eisende partij sub 1 c.s.] moet worden geacht. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben nog aangevoerd dat hun belang bij het beroep desondanks aanwezig blijft omdat met de vernietiging van de informatiebeschikkingen tevens geconcludeerd moet worden dat de navorderingsaanslagen niet meer hadden mogen worden vastgesteld vanwege termijnoverschrijding. De bezwaren van [eisende partij sub 1 c.s.] zien dus in feite op de rechtsgeldigheid van de nog op te leggen navorderingsaanslagen. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen, met de onderliggende redenen daarvoor, door de fiscale rechter moeten worden beoordeeld. Uitgangspunt is dat het belastingsysteem voldoende rechtsbescherming biedt en niet is gebleken dat die bescherming in dit concrete geval ontbreekt. Het is bovendien niet aan de civiele rechter – en te minder aan de voorzieningenrechter in kort geding – om het systeem van belastingwetten te doorkruisen.
4.6.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eisende partij sub 1 c.s.] moeten worden afgewezen.
4.7.
[eisende partij sub 1 c.s.] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding in conventie. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).
in reconventie
4.8.
De vordering van de Belastingdienst berust op artikel 47 AWR. Voor het bestaan van de daarin opgenomen informatieplicht is niet doorslaggevend of de gevraagde informatie van belang is voor de belastingheffing, maar volstaat dat de gevraagde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing. Het is aan de inspecteur om aan te geven welke stukken hij nodig acht en de inspecteur heeft daarbij een ruime beoordelingsvrijheid.
4.9.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben zich allereerst tegen de vordering verweerd met het betoog dat de Belastingdienst geen (spoedeisend) belang heeft bij de vordering. Dat verweer slaagt niet. Dat de Belastingdienst ook zonder de nu gevraagde informatie in staat is om navorderingsaanslagen op te leggen, maakt niet dat de Belastingdienst geen belang meer heeft bij die informatie. De informatie kan immers nuttig zijn om de aanslagen nauwkeuriger te kunnen vaststellen en om gegevens te kunnen controleren. Voor de aanwezigheid van een belang is slechts vereist dat het gevraagde op zichzelf beschouwd van belang kan zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige (HR 8 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8125). [eisende partij sub 1 c.s.] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gevraagde informatie niet van belang kan zijn voor de belastingheffing. Het feit dat zij inmiddels in het buitenland wonen, is daarvoor onvoldoende. Dat feit sluit niet uit dat [eisende partij sub 1 c.s.] in Nederland belastingplichtig zijn, zoals de Belastingdienst gemotiveerd heeft aangevoerd. Bovendien dient een groot deel van de gevraagde informatie volgens de Belastingdienst ter beoordeling van de belastingplicht van [eisende partij sub 1 c.s.] in de periode dat zij nog in Nederland woonachtig waren. De Belastingdienst heeft daarnaast onweersproken aangevoerd dat de gevraagde informatie ook van belang kan zijn voor het vaststellen van aanslagen over andere jaren dan waarvoor hij te kennen heeft gegeven voornemens te zijn navorderingsaanslagen op te leggen. Daarnaast heeft de Belastingdienst zijn spoedeisend belang bij het gevorderde voldoende aannemelijk gemaakt met de verwijzing naar de geldende termijnen voor het opleggen van navorderingsaanslagen. Niet is vast komen te staan dat de termijnen reeds zijn verstreken voor (alle) navorderingsaanslagen die door de Belastingdienst worden voorbereid.
4.10.
Ook het verweer van [eisende partij sub 1 c.s.] dat de bestuursrechter eerst moet beoordelen of de gevraagde gegevens nodig en beschikbaar zijn, wordt gepasseerd. Zoals onder 4.8. overwogen, is het aan de inspecteur om te bepalen welke gegevens nodig zijn en dus moeten worden verstrekt. De voorzieningenrechter neemt voorshands tot uitgangspunt dat de Belastingdienst niet over de gevraagde stukken beschikt. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben ter zitting in ieder geval erkend dat zij niet alle gevraagde informatie aan de Belastingdienst hebben verstrekt. Voor zover zij hebben aangevoerd dat zij een deel daarvan wel hebben overgelegd en een deel van de gevraagde gegevens niet bestaat, kan dat niet in deze procedure worden beoordeeld. Het is aan [eisende partij sub 1 c.s.] hun standpunten ter zake richting de inspecteur nader te onderbouwen. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben nog aangevoerd dat de Belastingdienst in zijn informatie-aanvraag geen onderscheid maakt tussen privépersonen en rechtspersonen. Dat verweer kan hen in casu echter niet baten. Of sprake is van vermenging, zoals de Belastingdienst vermoedt, moet immers nu juist aan de hand van de opgevraagde informatie worden beoordeeld.
4.11.
Dat momenteel een beroepsprocedure loopt over de rechtmatigheid van de informatiebeschikkingen maakt evenmin dat de vordering van de Belastingdienst moet worden afgewezen. Artikel 52a lid 4 AWR laat ook indien een informatiebeschikking is vastgesteld de mogelijkheid open van een civiele procedure indien een (vermoedelijk) belastingplichtige niet voldoet aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 47 AWR. Dat wordt in vaste jurisprudentie zonder meer bevestigd (onder meer HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1042). Het feit dat [eisende partij sub 1 c.s.] beroep hebben ingesteld tegen de informatiebeschikkingen, verandert dat niet. Het gevolg van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking is dat de bewijslast wordt omgekeerd bij het opleggen van aanslagen. Dat leidt er niet per definitie toe dat de ontbrekende informatie alsnog wordt verstrekt, terwijl een vonnis van de civiele rechter, versterkt met een dwangsom, daar wél uitzicht op geeft. De procedure over de rechtsgeldigheid van de informatiebeschikkingen zal dus hoe dan ook niet tot dezelfde uitkomst leiden als deze procedure. Het onherroepelijk zijn van de informatiebeschikking(en) is ook geen wettelijke voorwaarde voor het instellen van een vordering als die hier voorligt.
4.12.
De vordering van de Belastingdienst zal dus worden toegewezen op de wijze als hierna vermeld. Daarbij wordt nog het volgende opgemerkt. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de verkrijging langs de weg van een in kort geding gegeven bevel van bewijsmateriaal waarvan het bestaan niet afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige geen schending van art. 6 EVRM oplevert, ook niet als aan dat bevel een dwangsom wordt verbonden. De verkrijging van bewijsmateriaal waarvan het bestaan wél afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige (hierna: wilsafhankelijk materiaal), mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden. Indien niet kan worden uitgesloten dat het materiaal tevens in verband met een “criminal charge” tegen de belastingplichtige zal worden gebruikt, zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Aangezien hierop gerichte regelgeving in Nederland ontbreekt, dient de rechter in de vereiste waarborgen te voorzien (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640). Om deze reden zal de voorzieningenrechter een hierop gerichte clausulering verbinden aan het door haar uit te spreken bevel. Die clausulering bestaat hierin dat zal worden bepaald dat het te verstrekken materiaal, voor zover het wilsafhankelijk materiaal betreft, uitsluitend mag worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing.
4.13.
Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.
4.14.
[eisende partij sub 1 c.s.] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de reconventie, die zullen worden begroot op nihil nu niet is gebleken dat de Belastingdienst als gevolg van de vordering in reconventie extra kosten heeft moeten maken.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
in conventie
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eisende partij sub 1 c.s.] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding in conventie aan de Belastingdienst te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Belastingdienst begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.5.
beveelt [eisende partij sub 1 c.s.] volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, de volgende gegevens en inlichtingen:
1. Informatie over werkzaamheden na de verhuizing naar […] die in dienstverband zijn verricht voor een werkgever:
a. gegevens van de werkgever/vennootschap;
b. kopie arbeidscontract;
2. Kopie van bankrekening-mutaties van alle door [eisende partij sub 1 c.s.] gehouden buitenlandse bankrekeningen over 2013, 2014 en 2015, inclusief mutatie-overzichten van prepaid (credit)cards, waaronder ten minste de Caxton card;
3. Kopieën van de mutaties op de American Expres kaart van [eisende partij sub 1 c.s.] in de periode van 2011 tot en met 2015;
4. Kopieën van alle communicatie, inclusief onderliggende documentatie, met [Limited III] (Cyprus) en de heer [eisende partij sub 1] resp. mevrouw [eisende partij sub 2] , in welke hoedanigheid dan ook, met uitzondering van de reeds aangeleverde leningsovereenkomsten en dividendbesluiten van [Limited I] en [de Holdingmaatschappij] waar de Belastingdienst reeds over beschikt;
5. Kopieën van alle communicatie, inclusief onderliggende documentatie met (vertegenwoordigers van) de aanbieder c.q. facilitator van de structuur, zoals Freemont, Paritax, SBS7 en de heer [eisende partij sub 1] resp. mevrouw [eisende partij sub 2] , in welke hoedanigheid dan ook, specifiek over:
a. het aangaan van de structuur in 2008, inclusief het oprichten van de structuur, de oprichting van de entiteiten en de “verkoop” van de aandelen van de in Nederland ingeschreven entiteiten;
b. de betaling van de jaarlijkse fee’s;
c. de dividenden en “giften”/schenkingen;
d. het aangaan van de leningen, rentebetalingen en kwijtschelding van de leningen;
e. de omzetting van de structuur rondom 2009/2010;
f. de ontbinding van de structuur en financiële afwikkeling, met uitzondering van de reeds aangeleverde leningsovereenkomsten en dividendbesluiten van [Limited I] en [de Holdingmaatschappij] ;
5.6.
beveelt [eisende partij sub 1 c.s.] de onder 5.5. genoemde gegevens, inlichtingen en/of verklaringen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud mondeling en/of schriftelijk op een door de Belastingdienst nader te bepalen wijze te verstrekken binnen vier weken na heden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,-- per dag of gedeelte van een dag dat [eisende partij sub 1 c.s.] daarmee in gebreke blijven, met een maximum van € 500.000,--;
5.7.
bepaalt dat, voor zover de hiervoor gegeven veroordelingen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [eisende partij sub 1 c.s.] afhankelijk is, dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing;
5.8.
veroordeelt [eisende partij sub 1 c.s.] in de kosten van dit geding in reconventie, tot dusverre aan de zijde van de Belastingdienst begroot op nihil;
5.9.
verklaart de veroordelingen in reconventie uitvoerbaar bij voorraad;
5.10.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020.
hvd