Hof Den Haag 29 juni 2018, nr. BK-18/00512, ECLI:NL:GHDHA:2018:2053.
HR, 12-07-2019, nr. 18/03450
18/03450
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2019
- Zaaknummer
18/03450
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1176, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑07‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:699
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:702
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑07‑2019
ECLI:NL:PHR:2019:699, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑05‑2019
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHDHA:2018:2053
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1176
- Vindplaatsen
NLF 2019/1858 met annotatie van Yola Geradts
Belastingblad 2019/351 met annotatie van B.S. Kats
NLF 2019/1716 met annotatie van
Uitspraak 12‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Bewijs van verzending van een brief van de heffingsambtenaar. Belang van verzendadministratie.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/03450
Datum 12 juli 2019
ARREST
In de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DEN HAAG
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 juni 2018, nr. BK-18/00512, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/6768) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Den Haag. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 29 mei 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:699, met bijlage ECLI:NL:PHR:2019:702).
Zowel belanghebbende als het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de klachten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Aan belanghebbende is op 22 januari 2017 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen op 17 maart 2017 bezwaar gemaakt en daarbij onder meer verzocht om een termijn voor het aanvullen van de gronden van het bezwaar.
2.1.2
De heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag (hierna: de heffingsambtenaar) heeft vastgesteld dat het bezwaar niet van gronden was voorzien en heeft bij brief van 10 juli 2017 belanghebbende verzocht dit verzuim te herstellen. Bij brief van 22 augustus 2017 heeft de heffingsambtenaar nogmaals gelegenheid gegeven dat verzuim te herstellen.
2.1.3
Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat het de stelling van belanghebbende dat hij de brief van 22 augustus 2017 niet heeft ontvangen, niet geloofwaardig acht gelet op onder meer de uiteenzetting door de heffingsambtenaar over de verzending daarvan.
2.2.1
Belanghebbende bestrijdt dit oordeel met een aantal klachten, waarin onder meer wordt betoogd dat verzending van de brief van 22 augustus 2017 niet aannemelijk is geworden.
2.2.2
De heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat het verzoek tot het herstel van het verzuim is verzonden naar het juiste adres (vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). Indien het een stuk betreft dat niet aangetekend is verzonden, zoals in dit geval, kan de heffingsambtenaar dat bewijs leveren door een administratie over te leggen waaruit blijkt dat en op welke datum het stuk is verzonden (vgl. ABRvS 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3338).
2.2.3
Hetgeen de heffingsambtenaar omtrent de verzending van de brief van 22 augustus 2017 in het verweerschrift bij het Hof heeft uiteengezet, heeft betrekking op activiteiten tot het tijdstip van de gestelde verzending. Daaruit blijkt niet dat die verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het bestreden oordeel is daarom onvoldoende gemotiveerd. De uitspraak van het Hof moet worden vernietigd en verwijzing moet volgen.
2.2.4
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding moet worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 126, en
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.456 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2019.
Beroepschrift 12‑07‑2019
Geachte heer, mevrouw,
In de zaak met uw kenmerk F 18/03450 treft u hierbij de bezwaren aan gericht tegen de aangevallen uitspraak. De gevraagde volmacht treft u bijgaand ook aan.
Cassatiegronden
In de bestreden uitspraak is het recht geschonden en de motivering, oordelen en de beslissing zijn onbegrijpelijk om navolgende redenen.
r.o. 5.1
Het Hof overweegt dat belanghebbende niet geloofwaardig is voor zover is gesteld dat de brief van 22 augustus 2017 niet is ontvangen. Het Hof ontleent dit enerzijds aan ‘de overtuigende uiteenzetting in het verweerschrift en anderzijds aan de ‘bijzondere wijze waarop de gemachtigde van belanghebbende in de procedure opereert’.
Het Hof heeft, net als de rechtbank, de regels van bewijslevering en verdeling niet goed toegepast. Het op een geloofwaardige wijze ontzenuwen van het vermoeden van ontvangst door belanghebbende is pas dan aan de orde als er eerst bewijs is overgelegd van verzending naar het juiste adres, vgl. ook de uitspraak van uw Raad van 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, r.o. 3.2.2 (mijn cursivering):
‘3.2.2.
In beginsel is het aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanmaning de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres.’
De ‘overtuigende uiteenzetting’ in het verweerschrift waaraan het Hof doorslaggevende betekenis toekent is niet meer dan de niet nader onderbouwde, algemene beschrijving dat een brief wordt aangemaakt, uitgeprint en in een envelop wordt gestopt en aan de postkamer wordt gegeven.
Uit de enkele stelling van de heffingsambtenaar dat de uitnodiging niet retour is ontvangen en dat de uitnodiging juist is geadresseerd blijkt niet dat de uitnodiging van 22 augustus 2017 daadwerkelijk is verzonden en de postkamer heeft verlaten. Een brief wordt immers ook niet retour ontvangen als deze niet is verzonden. Een verzendadministratie wordt kennelijk door de heffingsambtenaar niet bijgehouden. In het dossier bevindt zich dan ook geen enkel daadwerkelijk bewijs van verzending.
Reeds hierom is zonder een nadere motivering onbegrijpelijk dat het Hof, op grond van die algemene opmerkingen van de heffingsambtenaar, terwijl evident is dat een bewijs van verzending ontbreekt, heeft geoordeeld of verondersteld dat het aannemelijk is dat de uitnodiging daadwerkelijk is verzonden. Een behoorlijke motivering ontbreekt op dit punt in de uitspraak van het Hof. Het hof had dan ook niet kunnen toekomen aan de vraag of belanghebbende de ontvangst op geloofwaardige wijze heeft ontkend. Vgl. ook in vrijwel identieke zin het reeds hiervoor genoemde arrest van uw Raad, r.o. 3.4.
Het oordeel van het Hof getuigt tevens van een onjuiste rechtsopvatting. Immers is de maatstaf dat er in eerste instantie kan worden volstaan met bewijs van verzending naar het juiste adres. Deze maatstaf hanteert het Hof bij zijn beoordeling niet. De verzending en bewijs daarvoor worden door het Hof volledig voorondersteld. Door het Hof is geen kenbare aandacht besteed aan hetgeen namens belanghebbende in dit verband is aangevoerd, namelijk dat er geen enkel concreet bewijs van verzending van de uitnodiging is overgelegd.
Indien het hof deze stellingen van belanghebbende niet van belang heeft geacht, heeft het Hof daarmee de hiervoor geciteerde beoordelingsmaatstaf van uw Raad miskend en is men uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof wel de juiste beoordelingsmaatstaf voor ogen heeft gehad heeft het zijn oordeel, zoals reeds hiervoor bepleit, ontoereikend gemotiveerd.
r.o. 5.2 t/m 5.5
Het Hof is voorts van mening dat de gemachtigde op ‘bijzondere wijze … in de procedure opereert’ en acht dat procesgedrag eveneens relevant voor de vraag of de uitnodiging van 22 augustus 2017 is ontvangen.
Anders dan het Hof overweegt is ook het door het Hof genoemde procesgedrag van de gemachtigde van belanghebbende niet maatgevend of redengevend voor de vraag of een behoorlijk bewijs van verzending is overgelegd door de heffingsambtenaar. Tussen de beweerdelijke verzending van de uitnodiging door de heffingsambtenaar en de door het Hof gegeven opsomming van omstandigheden bestaat immers geen enkele causale relatie.
Voor zover het Hof deze omstandigheden van belang heeft geacht bij de beoordeling van de vraag of de brief daadwerkelijk is verzonden getuigt dat oordeel eveneens van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin begrijpelijk en behoorlijk gemotiveerd.
Bovendien is er, anders dan het Hof meent, niets vreemds aan de wijze waarop er is geprocedeerd. Zo wordt belanghebbende door het Hof in algemene zin verweten dat het bezwaar niet nader (inhoudelijk) is toegelicht en dat er onder meer niet op de brief van 22 augustus 2017 is gereageerd, terwijl nu juist in de procedure de verzending en ontvangst van de uitnodiging voor de mondelinge toelichting in geschil is.
Ook valt niet in te zien waarom het niet zou zijn toegestaan om bezwaar te maken door middel van ‘één brief’. Geen rechtsregel schrijft voor dat een bezwaar niet beknopt mag zijn. Dat niet werd geparkeerd sluit naadloos aan bij het onmiddellijk in- en uitstappen van personen, anders dan het Hof suggereert.
Er is ook geen rechtsregel die voorschrijft dat belanghebbende er niet voor mocht kiezen om een nadere toelichting van het bezwaar tijdens het hoorgesprek te geven, in plaats van een nadere schriftelijke reactie. Evenmin is er een rechtsregel aan te wijzen die meebrengt dat een belanghebbende eerst ter zitting bij de rechter moet verschijnen om aan te tonen dat men toch wel serieus is ‘over de inhoud van de zaak’, wil een betoog dat de hoorplicht in de fase van bezwaar is geschonden kunnen slagen en terugwijzing worden gehonoreerd. Enzovoorts. De door het Hof verzamelde omstandigheden zijn in hun algemeenheid vrijwel allemaal tendentieuze tegenwerpingen en zij maken slechts de kennelijke onwelwillendheid van het Hof zichtbaar. Al hetgeen het Hof betrekt bij de beoordeling doet bovendien niet teniet dat een bewijs van verzending van de schriftelijke uitnodiging ontbreekt.
Tot slot kan belanghebbende de opmerking over een dwangsom en de tijdigheid van het genomen besluit niet plaatsen. Er is op geen enkel moment door belanghebbende een ingebrekestelling verzonden of aanspraak op een dwangsom gemaakt.
Voor zover het Hof dan ook heeft geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden en uit het procesgedrag van belanghebbende en zijn gemachtigde kon worden afgeleid dat er zou zijn aangestuurd op een beslissing waarbij de heffingsambtenaar de hoorplicht zou schenden is ook dat oordeel volstrekt onbegrijpelijk gemotiveerd. Belanghebbende heeft geen enkele invloed op de heffingsambtenaar en zijn administratieve processen en of deze in het kader daarvan in staat is om een behoorlijk bewijs van verzending over te leggen. Het Hof heeft dan ook ten onrechte geen toereikende motivering gegeven. De bestreden uitspraak is — in feite onbegrijpelijk — gemotiveerd.
r.o. 5.7
Het Hof overweegt dat de rechtbank het beroep ten volle ongegrond had moeten verklaren en niet deels niet-ontvankelijk. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vervolgens vernietigd. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het Hof evenwel geen plaats ‘gelet ook op de wijze van procederen door de gemachtigde’.
Nu de uitspraak van de rechtbank deels niet in stand kon blijven was het hoger beroep gegrond. Indien een belanghebbende in een belastingzaak een rechtsmiddel aanwendt en dit ertoe leidt dat hij geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, geldt als hoofdregel dat het bestuursorgaan in de kosten van het geding wordt veroordeeld. Vgl. de uitspraken van uw Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1336 en 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4781. Dit uitgangspunt geldt ook indien de rechterlijke uitspraak op het punt waarop het beroep gegrond is bevonden, niet door het bestuursorgaan is uitgelokt of is verdedigd, vgl. in dit verband ook de uitspraak van uw Raad van 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3600.
Van deze regel kan slechts worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (in dit geval hoger) beroep uitsluitend zou voortvloeien uit de handelwijze van de belanghebbende (vgl. HR BNB 2006/270). Daarvan is echter niet gebleken en deze maatstaf is ook niet door het Hof als uitgangspunt genomen. Belanghebbende treft geen enkel verwijt ten aanzien van de door de rechtbank gegeven beslissing die niet eerder dan eerst bij het Hof ter sprake kon komen. Reeds gelet hierop geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn oordeel eveneens niet voldoende gemotiveerd. Het Hof diende te motiveren welke bijzondere omstandigheden concreet rechtvaardigen dat de proceskostenvergoeding wordt beperkt. Zonder een nadere motivering, welke in het geheel afwezig is, valt niet in te zien dat uit ‘de wijze van procederen’ volgt dat belanghebbende zelf in de hand heeft gewerkt dat hij hoger beroep diende in te stellen.
Conclusie
De uitspraak van het Hof getuigt gelet op het vorenstaande van het een onjuiste rechtsopvatting dan wel is de uitspraak ontoereikend gemotiveerd, althans is deze in strijd met het geschreven dan wel ongeschreven recht. Ik verzoek uw Raad daarom de aangevallen uitspraak te vernietigen en de zaak voor verdere behandeling terug te wijzen, althans een zodanige voorziening te treffen die uw Raad juist acht, met veroordeling van de wederpartij in de proceskosten.
Hoogachtend,
Conclusie 29‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Cluster misbruik van procesrecht. Heeft het Hof terecht mede vanwege de wijze van procederen van (de gemachtigde van) belanghebbende de betwisting van de ontvangst van een verzuimherstelbrief ongeloofwaardig geacht en – impliciet – de verzending daarvan door de heffingsambtenaar aannemelijk? Misbruik van recht als aanvulling van rechtsgronden na verwijzing. A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 juni 2018, nr. 18/00512, ECLI:NL:GHDHA:2018:2053. De gemachtigde heeft namens belanghebbende een pro forma bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting ingediend via een webformulier van de gemeente Den Haag dat is bestemd voor algemene vragen. Volgens de heffingsambtenaar heeft hij daarna per brief aan de gemachtigde verzocht de gronden van het bezwaar aan te vullen, maar de gemachtigde betwist de ontvangst van die brief. De gemachtigde heeft vervolgens één dag na het verstrijken van de beslistermijn de heffingsambtenaar in gebreke gesteld voor niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift en heeft ten slotte beroep bij de rechtbank ingesteld wegens niet-tijdig beslissen. Het Hof heeft de verzending en ontvangst van het verzoek tot aanvulling van de gronden door de heffingsambtenaar aannemelijk geacht. Het Hof heeft geoordeeld dat de beslistermijn daardoor was opgeschort, zodat de ingebrekestelling door de gemachtigde prematuur was en het beroep niet-ontvankelijk. In zijn overwegingen betrekt het Hof ook de wijze van procederen door de gemachtigde. Het Hof lijkt uit te gaan van misbruik van procesrecht, op welk standpunt de heffingsambtenaar zich overigens ook heeft gesteld. De A-G acht onvoldoende ’s Hofs motivering van zijn (impliciete) oordeel over de verzending door de heffingsambtenaar van de brief met verzoek tot aanvulling van de bezwaargronden. Niet valt in te zien valt hoe de wijze van procederen van de gemachtigde van belanghebbende verband houdt met al dan niet verzending. Verder bevat de volgens het Hof ‘overtuigende uiteenzetting in het verweerschrift in hoger beroep’ volgens de A-G geen beslissende informatie over het al dan niet verzonden zijn. De klacht daarover slaagt dus. Er zal moeten worden verwezen voor nader feitelijk onderzoek naar het al dan niet verzonden en ontvangen zijn van de brief. De andere klacht, over het niet toekennen van een proceskostenvergoeding door het Hof, behoeft daarom nu geen verdere behandeling. De A-G merkt nog op dat na verwijzing (wederom) kan worden bezien of hier sprake is van misbruik van recht. Daarbij tekent de A-G aan dat dit een rechtsvraag is die het verwijzingshof zelf onder ogen kan zien, ook los van stellingen van partijen. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 29 mei 2019 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/03450 | [X] |
Nr. Kantongerecht: SGR 17/6768 Nr. Gerechtshof: BK-18/00512 | |
Derde Kamer B | tegen |
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag |
1. Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 18/03450 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 29 juni 2018 met nummer BK-18/00512.1.
1.2
De gemachtigde heeft namens belanghebbende een pro forma bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting ingediend via een webformulier van de gemeente Den Haag dat is bestemd voor algemene vragen. Volgens de heffingsambtenaar heeft hij daarna per brief aan de gemachtigde verzocht de gronden van het bezwaar aan te vullen, maar de gemachtigde betwist de ontvangst van die brief. De gemachtigde heeft vervolgens één dag na het verstrijken van de beslistermijn de heffingsambtenaar in gebreke gesteld voor niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift en heeft ten slotte beroep bij de rechtbank ingesteld wegens niet-tijdig beslissen.
1.3
Het Hof heeft de verzending en ontvangst van het verzoek tot aanvulling van de gronden door de heffingsambtenaar aannemelijk geacht. Het Hof heeft geoordeeld dat de beslistermijn daardoor was opgeschort, zodat de ingebrekestelling door de gemachtigde prematuur was en het beroep niet-ontvankelijk. In zijn overwegingen betrekt het Hof ook de wijze van procederen door de gemachtigde. Het Hof lijkt uit te gaan van misbruik van procesrecht, op welk standpunt de heffingsambtenaar zich overigens ook heeft gesteld.
1.4
Zie de bij deze zaak (en vier andere) behorende Gemeenschappelijke bijlage over misbruik van procesrecht (hierna: de Bijlage). Daarin wordt in meer algemene zin dan in deze conclusie, ingegaan op misbruik van processuele bevoegdheden.
1.5
De opbouw van deze conclusie is verder dat onderdeel 2 een weergave van de feiten en het procesverloop bevat, onderdeel 3 een beschrijving van het geding in cassatie en onderdeel 4 de beoordeling van de klachten; met conclusie in onderdeel 5.2.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
Vastgestelde feiten
2.1
Op 22 januari 2017 is bij een controle geconstateerd dat de auto van belanghebbende, een taxichauffeur, stond in een parkeervak waar op het betreffende tijdstip betaald parkeren gold, terwijl de parkeerbelasting niet was voldaan. Daarop heeft de heffingsambtenaar van de gemeente de litigieuze naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende.
2.2
Namens belanghebbende heeft [A ] te [Q] (hierna: de gemachtigde) een bezwaarschrift ingediend, waarin is vermeld:
Ik treed op namens de heer [X] en maak hierbij tijdig bezwaar tegen de naheffingsaanslag met aanslagnummer […] . Vooralsnog bestrijdt belanghebbende dat er sprake is geweest van parkeren en dat hij evenmin gebruik heeft gemaakt van een fiscale parkeerplaats. Reeds hierom is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd. Ook wordt verzocht om telefonisch te worden gehoord en mij voorafgaand de zaakstukken toe te sturen, een termijn voor het aanvullen van nadere gronden, een factuur met omzetbelasting, alsmede wordt verzocht om vergoeding van de kosten van beroepsmatige rechtsbijstand. (...)
2.3
In een brief van 10 juli 2017 aan de gemachtigde heeft de heffingsambtenaar de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd, zaakstukken toegestuurd en verzocht binnen vier weken de gronden van het bezwaar te geven. Een nadere brief van 22 augustus 2017 bevat een rappel met het verzoek binnen twee weken alsnog te motiveren en daarin zijn datum en tijd voor de telefonische hoorzitting vermeld (7 september 2017 om 13:30 uur).
2.4
Bij brief van 20 september 2017 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar afgewezen. Hij maakt in die brief melding van vergeefse pogingen contact op te nemen voor een telefonische hoorzitting.
2.5
Verder heeft het Hof nog vastgesteld:
2.7.
Het verweerschrift in eerste aanleg meldt:
"(…) Zoals uit het op 29 november 2017 toegezonden dossier blijkt, is gemachtigde van [belanghebbende] bij brief van 22 augustus 2017 uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting op 7 september 2017 om 13:30. De uitnodiging is naar het door gemachtigde gehanteerde postadres gestuurd en niet door mij retour ontvangen. Eén van mijn bezwaarmedewerkers heeft op 7 september 2017 om 13:30 gebeld met het door gemachtigde in zijn brieven vermelde telefoonnummer. De telefoon werd echter niet opgenomen. Om 13:35 is weer gebeld, werd de telefoon weer niet opgenomen en is een bericht achtergelaten met het verzoek terug te bellen. Om 16:30 heeft mijn medewerker nogmaals gebeld maar kreeg wederom geen contact met gemachtigde. (...)"
2.8.
Het hogerberoepschrift meldt:
"(...) In het beroep is door belanghebbende uitdrukkelijk en duidelijk aangegeven dat hem geen brief bekend is waaruit zou volgen dat er sprake was van een hoorzitting op 7 september 2017. De verzending van zo een brief is door belanghebbende uitdrukkelijk bestreden. Een bewijs van de daadwerkelijke verzending bevindt zich niet in het dossier. (...) De rechtbank heeft dit betoog ongemotiveerd gepasseerd alsof het niet is opgeworpen. Gelet op art. 8:69 Awb doet de bestuursrechter uitspraak op grond van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. De rechtbank heeft dit niet in acht genomen door dit essentiële betoog in het geheel niet te bespreken. Reeds hierom kan de uitspraak niet in stand blijven. Uit het voorgaande volgt tevens dat, nu een behoorlijk bewijs van verzending van de uitnodiging ontbreekt, de hoor- plicht is geschonden. De rechtbank kon niet, zonder nadere motivering welke ontbreekt, aannemen dat van een behoorlijke en daadwerkelijk verzonden uitnodiging sprake was. Hieraan kan niet afdoen dat [de heffingsambtenaar] op de dag dat de beweerdelijke hoorzitting plaats zou vinden heeft gebeld. Immers wist (de gemachtigde van) belanghebbende niets van een telefonische hoorzitting op 7 september 2017 en was ook niet aanwezig om de telefoon aan te nemen. Een verzoek om terug te bellen kan evenmin worden aangemerkt als een concrete uitnodiging. Van omstandigheden waaruit men moest afleiden dat van het horen werd afgezien is ook in dit geval niet gebleken, (...) De hoorplicht is derhalve, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geschonden, terugverwijzing dient te volgen waarbij dan ook wordt gepersisteerd. (...)"
2.9.
Het verweerschrift in hoger beroep meldt:
"(…) Voor mij staat vast dat de uitnodiging voor de hoorzitting op correcte wijze aan Post.nl is aangeboden. Volgens vaste werkwijze bij de Handhavingsorganisatie/Bezwaar wordt een uitnodiging voor een hoorzitting aangemaakt, ondertekend door de bezwaarmedewerker en gekopieerd. Het origineel wordt vervolgens in een vensterenvelop gedaan enter verzending aangeboden aan de postkamer. Pas hierna wordt het afschrift van de brief aan het bezwaar- dossier toegevoegd (bijlage 1). De uitnodiging voor de hoorzitting is naar het juiste adres verstuurd en niet door mij retour ontvangen. Gemachtigde is vervolgens meerdere malen door één van mijn bezwaarmedewerkers gebeld op het in het briefhoofd van gemachtigde genoemde telefoonnummer. Omdat er niet opgenomen werd heeft mijn bezwaarmedewerker de voicemail ingesproken met het verzoek om in verband met de hoorzitting terug te bellen. Aan dit verzoek heeft gemachtigde niet voldaan. Van een professionele gemachtigde die zelf aangeeft telefonisch gehoord wil worden verwacht ik dat deze maatregelen treft dat hij vervolgens ook telefonisch bereikbaar is. Er mag in zo’n geval zeker verwacht worden dat terugbel verzoeken daadwerkelijk beantwoord worden. Het is gemachtigde zelf die het telefonisch horen (vrijwel) onmogelijk heeft gemaakt (...). Ik wijs nog op het feit dat gemachtigde in deze zaak verder ook weinig moeite heeft genomen de belangen van belanghebbende te vertegenwoordigen. Het bezwaarschrift bestaat uit niet meer dan de opmerking dat er niet sprake zou zijn van parkeren op een fiscale parkeerplaats. Ondanks dat daarom verzocht is, is het bezwaarschrift door gemachtigde vervolgens niet van een specifiek op deze zaak betrekking hebbende motivering voorzien. (...)"
2.10.
Bij brief van 2 juni 2018 geeft de gemachtigde van belanghebbende in reactie op het verweerschrift in hoger beroep te kennen:
"(...) Kern van het geschil is of belanghebbende op behoorlijke wijze is uitgenodigd voor de telefonische hoorzitting. In beroep en hoger beroep heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat er nooit een uitnodiging is ontvangen. De rechtbank heeft dat betoog ten onrechte onbesproken gelaten. In zijn reactie stelt de heffingsambtenaar in algemene zin dat een uitnodiging is aangemaakt en aangeboden aan de postkamer, juist geadresseerd is en niet retour is ontvangen. De door de heffingsambtenaar aangevoerde omstandigheden/algemene beschrijving kwalificeren echter niet als bewijs van verzending. (...) Dat er op de dag van de in de ter discussie staande uitnodiging is gebeld en er niet werd opgenomen is logisch, de brief en uitnodiging waren onbekend zodat daarmee ook geen rekening is gehouden zoals reeds is opgemerkt in het hoger beroepschrift. De afsluitende opmerking van de heffingsambtenaar kan ik evenmin plaatsen nu immers bij uitstek de hoorzitting de gelegenheid is om de motivering van het bezwaar nader aan te vullen. (…)”
Rechtbank Den Haag
2.6
In beroep heeft belanghebbende betwist de uitnodiging voor een telefonische hoorzitting te hebben ontvangen. Verder heeft hij, althans zijn gemachtigde, betoogd als taxichauffeur geregeld te stoppen om mensen in- en uit te laten stappen (wat niet leidt tot het moeten betalen van parkeerbelasting). Ten slotte heeft hij zich beklaagd dat de heffingsambtenaar niet is ingegaan op zijn verzoek om uitreiking van een btw-factuur.
2.7
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep deels niet-ontvankelijk verklaard, namelijk voor zover het een verzoek tot uitreiking van een btw-factuur behelst, en voor het overige ongegrond. De heffingsambtenaar heeft naar haar oordeel voldoende pogingen ondernomen om tot een hoorgesprek te komen. Daarnaast acht de Rechtbank het niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van onmiddellijk in- of uitstappen van personen.
Hof Den Haag
2.8
Het Hof heeft niet geloofwaardig geacht dat de gemachtigde de brief van 22 augustus 2017 met de uitnodiging voor een hoorgesprek niet heeft ontvangen gelet op (i) de overtuigende uiteenzetting in het verweerschrift van de heffingsambtenaar en (ii) de bijzondere wijze waarop de gemachtigde de procedure voert.
2.9
Over de wijze van procederen van de gemachtigde heeft het Hof overwogen:
5.2.
Het geheel van beschikbare gegevens, in het bijzonder die aangaande het vervolg op het (karig gemotiveerde) bezwaarschrift, laat naar 's Hofs oordeel geen andere conclusie toe dan dat de gemachtigde van belanghebbende van aanvang af heeft aangestuurd op een beslissing van de heffingsambtenaar die bij de Rechtbank op formele gronden - in het bijzonder vanwege schending van de hoorplicht - wordt vernietigd en het daar ook op aan heeft laten komen, met dien verstande dat uit alles blijkt, gelijk ook de heffingsambtenaar op de zitting heeft verklaard, dat de gemachtigde van belanghebbende (een beroepsgemachtigde) uitsluitend heeft willen bereiken dat, zo al de heffingsambtenaar, ondanks dat de gemachtigde van belanghebbende het hem moeilijk maakt, tijdig op het bezwaar beslist en geen dwangsom verbeurt, de zaak wordt teruggewezen en de heffingsambtenaar wórdt verplicht proceskosten te vergoeden.
5.3.
Het Hof neemt in aanmerking dat de gemachtigde van belanghebbende gedurende de gehele procedure niet of nauwelijks aandacht blijkt te hebben voor de inhoud van de zaak waar het gaat om de feitelijke parkeeromstandigheden, dat hij daar kennelijk ook niet in is geïnteresseerd en dat, in het verlengde daarvan, het hem ook niet te doen is (geweest) door de heffende instantie te worden gehoord dan wel ter gelegenheid van een gerechtelijke zitting een inhoudelijke toelichting te geven. Wat dat aangaat stelt het Hof met betrekking tot de aan belanghebbende toe te rekenen proceshouding van diens gemachtigde, mede aan de hand van de onder het kopje Feiten aangehaalde geschriften, vast:
- de gemachtigde van belanghebbende heeft het in de bezwaarfase gelaten bij één brief, een als standaardbezwaarschrift aan te merken geschrift;
- de gemachtigde van belanghebbende heeft zich in die brief beperkt tot het aanvoeren van in vrij algemene termen verwoorde stellingen: "Vooralsnog bestrijdt belanghebbende dat er sprake is geweest van parkeren en dat hij evenmin gebruik heeft gemaakt van een fiscale parkeerplaats.", terwijl hij in het beroepschrift aangeeft: "[Belanghebbende] is immers taxichauffeur en laat geregeld mensen in en uitstappen, enz." en de Rechtbank kennelijk daaruit
- onweersproken - heeft afgeleid: "[Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting onterecht is opgelegd omdat sprake was van onmiddellijk in-en uitstappen van personen.";
- in de fase tot aan de uitspraak op bezwaar heeft de gemachtigde van belanghebbende niet gereageerd op de brief van 10 juli 2017 (hij stelt niet die brief niet te hebben ontvangen), op de brief van 22 augustus 2017 en evenmin op het op de voicemail ingesproken verzoek in verband met de te houden hoorzitting terug te bellen (hij stelt niet dat het verzoek niet is ingesproken);
- de gemachtigde van belanghebbende heeft ook niet (op eigen initiatie!) de heffingsambtenaar erop gewezen het bezwaar nog te willen motiveren en/of nog te willen worden géhoord.
2.10
Naar ’s Hofs oordeel is de Rechtbank daarom tot juiste oordelen gekomen (geen schending hoorplicht, naheffingsaanslag terecht opgelegd en uitreiking btw-factuur niet nodig). Echter, de Rechtbank had het beroep alleen ten volle ongegrond (niet deels niet-ontvankelijk) moeten verklaren. Mede gelet op de wijze van procederen door de gemachtigde heeft het Hof geen reden gezien de heffingsambtenaar deswege te veroordelen in de proceskosten.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende en het College hebben elkaar daarna van re- en dupliek gediend.
3.2
In zijn beroepschrift in cassatie betoogt belanghebbende, althans de gemachtigde namens hem, dat het Hof de verzending van de brief van 22 augustus 2017 niet enkel op basis van niet nader onderbouwde mededelingen van de heffingsambtenaar aannemelijk had mogen achten. Het Hof zou ook van een onjuiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, omdat conform zijn oordeel geen daadwerkelijk casu quo concreet bewijs van verzending is vereist, aldus belanghebbende.
3.3
Voorts voert belanghebbende aan dat niet valt in te zien hoe uit het procesgedrag van de gemachtigde (het bewijs van) de verzending van de brief van 22 augustus 2017 door de heffingsambtenaar kan worden afgeleid en evenmin hoe daaruit kan worden afgeleid dat is aangestuurd op een beslissing waarbij de heffingsambtenaar de hoorplicht zou schenden. De overwegingen van het Hof over het procesgedrag van de gemachtigde acht hij ‘tendentieuze tegenwerpingen’ en brengen ‘de kennelijke onwelwillendheid van het Hof’ aan het licht. Ook wordt erop gewezen dat de opmerking over de dwangsom en de tijdigheid van het besluit niet zijn te plaatsen, omdat belanghebbende daar nooit een beroep op heeft gedaan.
3.4
Tot slot klaagt belanghebbende dat het Hof de heffingsambtenaar in strijd met geldend recht niet in de proceskosten heeft veroordeeld. Het Hof had slechts van de veroordeling in de proceskosten mogen afzien als de noodzaak tot instellen van hoger beroep zou voortvloeien uit de handelwijze van belanghebbende. Ook is niet (voldoende) gemotiveerd hoe de wijze van procederen rechtvaardigt geen proceskostenvergoeding toe te kennen.
3.5
De conclusies van re- en dupliek bevatten nog enige nadere toelichting op de standpunten over en weer.
4. Beoordeling van de klachten
Verzending van de brief van 22 augustus 2017
4.1
Het uitgangspunt is dat bij betwisting van de verzending van een bepaald poststuk degene die stelt het te hebben verzonden de verzending aannemelijk dient te maken. Zo volgt althans uit het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2006 waarop belanghebbende terecht heeft gewezen:3.
3.2.1.
Voor oplegging van de verzuimboete van artikel 67a AWR is geen plaats indien de aanmaning niet op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, en de aanmaning de belastingplichtige ook anderszins niet heeft bereikt. Dit is slechts anders indien zulks het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden.
3.2.2.
In beginsel is het aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanmaning de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aanmaning niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. HR 25 oktober 2002, nr. 36 898, BNB 2003/14, onderdeel 3.2.4). Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat de aanmaning op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de belastingplichtige erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van de aanmaning slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de inspecteur daarvan nader bewijs levert.
3.2.3.
Indien niet aannemelijk wordt dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, en evenmin dat de aanmaning hem anderszins heeft bereikt, dan ligt het op de weg van de inspecteur - in voorkomend geval - aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden.
(…)
3.4.
Ook gegrond is de klacht over de motivering van 's Hofs oordeel dat aannemelijk is dat aan belanghebbende een aanmaning is verzonden. Het Hof heeft dat oordeel namelijk onder meer doen steunen op de ter zitting door de Inspecteur afgelegde verklaring, inhoudende dat van verzonden aanmaningen een registratiebestand wordt bijgehouden en dat de verzending van de door hem gestelde aanmaning uit dit bestand blijkt. Belanghebbende voert echter terecht aan dat uit de kopie van het registratiebestand, die de Inspecteur op verzoek van het Hof na de zitting heeft ingezonden, niet blijkt naar welk adres de aanmaning is verzonden. Om die reden is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het Hof zijn bewijsoordeel mede heeft doen steunen op de verklaring van de Inspecteur met betrekking tot het registratiebestand.
4.2
De vrije bewijsleer geldt ook voor het aannemelijk maken van de verzending van een poststuk naar het juiste adres. Daarbij kan de rechter ook geloof hechten aan verklaringen van partijen. Belanghebbendes lezing in het beroepschrift in cassatie van de hiervoor mede geciteerde rechtsoverweging 3.4 uit het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2006 maakt dat niet anders. Die overweging houdt niets meer in dan dat een kopie van een bestand van verzonden stukken waarin niet is vastgelegd naar welk adres die stukken zijn gestuurd, onvoldoende is voor het bewijs van verzending naar het juiste adres.
4.3
Desalniettemin schiet ’s Hofs motivering van zijn (impliciete) oordeel over de verzending van de brief van 22 augustus 2017 naar mijn mening te kort. Niet valt in te zien valt hoe de wijze van procederen van de gemachtigde van belanghebbende verband houdt met al dan niet verzending. Verder houdt de volgens het Hof ‘overtuigende uiteenzetting in het verweerschrift in hoger beroep’ niet meer in dan het volgende:
Voor mij staat vast dat de uitnodiging voor de hoorzitting op correcte wijze aan Post.nl is aangeboden. Volgens vaste werkwijze bij de Handhavingsorganisatie/Bezwaar wordt een uitnodiging voor een hoorzitting aangemaakt, ondertekend door de bezwaarmedewerker en gekopieerd. Het origineel wordt vervolgens in een vensterenvelop gedaan en ter verzending aangeboden aan de postkamer. Pas hierna wordt het afschrift van de brief aan het bezwaardossier toegevoegd (bijlage 1).4.De uitnodiging voor de hoorzitting is naar het juiste adres verstuurd en niet door mij retour ontvangen.
4.4
De klacht slaagt dus. Er zal moeten worden verwezen voor nader feitelijk onderzoek naar het al dan niet verzonden en ontvangen zijn van de brief van 22 augustus 2017. De andere klacht, over het niet toekennen van een proceskostenvergoeding door het Hof, behoeft daarom nu geen verdere behandeling.
Ten overvloede naar aanleiding van het verweerschrift: misbruik van procesrecht
4.5
Mede gezien de rechtsoverwegingen 5.2 en 5.3 van het Hof kan na verwijzing (wederom) worden bezien of hier sprake is van misbruik van recht. Daarbij teken ik aan dat dit een rechtsvraag is die het verwijzingshof zelf onder ogen kan zien, ook los van stellingen van partijen.
4.6
Voor nadere beschouwingen over misbruik van procesrecht verwijs ik verder naar de gemeenschappelijke bijlage.
5. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2019
De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn meestal zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven. In citaten voorkomende witregels zijn soms weggelaten.
HR 15 december 2006, nr. 41 882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416.
Voetnoot A-G: in het dossier heb ik geen genummerde bijlagen aangetroffen, maar wel de brief van 22 augustus 2017 aan de gemachtigde met aantekeningen daarop over belpogingen voor het hoorgesprek. Het lijkt me dat dit de bedoelde bijlage is.