HR, 18-02-2011, nr. 10/00480
ECLI:NL:HR:2011:BP4781
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2011
- Zaaknummer
10/00480
- LJN
BP4781
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP4781, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑02‑2011; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2011/13.13 met annotatie van Redactie
FED 2011/44 met annotatie van M.E. Oenema
NTFR 2011/580 met annotatie van Mr. D.G. Barmentlo
Uitspraak 18‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 8:75, lid 1, Awb. Beslissing omtrent de vergoeding van de kosten van het verzet bij uitspraak op het beroep mogelijk.
nr. 10/00480
18 februari 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 februari 2010, nr. 09/00394, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank te Haarlem.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 12 augustus 2008 (nr. AWB 08/3938) het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 5 december 2008 (nr. AWB 08/3938) het verzet gegrond verklaard en tevens bepaald dat ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de kosten van de verzetprocedure in de uitspraak op het beroep een oordeel zal worden gegeven.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/3938) heeft vervolgens het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof, in navolging van de Rechtbank, ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend ter zake van de kosten van het - gegrond verklaarde - verzet.
3.3. Indien een belanghebbende in een belastingzaak een rechtsmiddel aanwendt en dit ertoe leidt dat hij geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, geldt als hoofdregel dat het bestuursorgaan in de kosten van het geding wordt veroordeeld. Deze hoofdregel heeft tevens te gelden indien het gaat om het rechtsmiddel van verzet (zie HR 12 februari 2010, nr. 09/01205, LJN BL3600, BNB 2010/134).
3.4. Indien dat zonder nader onderzoek mogelijk is, verdient het de voorkeur dat de rechter die veroordeling reeds opneemt in de uitspraak waarin hij op het verzet beslist. Het staat de rechter echter vrij om, zoals de Rechtbank in dit geval gedaan heeft, de vergoeding voor kosten in verband met de behandeling van het verzet eerst vast te stellen in de uitspraak waarin na de gegrondverklaring van het verzet op het beroep beslist wordt. Anders dan de Minister in zijn verweerschrift betoogt, kan belanghebbende derhalve niet worden tegengeworpen dat zij een rechtsmiddel had moeten instellen tegen de uitspraak op verzet omdat de gevraagde proceskostenvergoeding daarbij niet was toegekend.
3.5. Indien het Hof in zijn uitspraak de toekenning van een vergoeding van de kosten van het verzet achterwege heeft gelaten omdat het van oordeel was dat de toewijsbaarheid van belanghebbendes verzoek om een proceskostenvergoeding afhing van het gegrond of ongegrond zijn van het beroep, geeft dat oordeel gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof van oordeel was dat voor een proceskostenvergoeding anderszins geen aanleiding bestond had het, aangezien het verzet gegrond is verklaard, dat oordeel met de gronden daarvoor in de uitspraak moeten opnemen.
3.6. Gelet op het hiervoor in 3.5 overwogene is het tweede middel gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Nu blijkens het verweerschrift in cassatie bij de Minister geen bezwaar bestaat tegen het bedrag van de gevraagde vergoeding van de kosten van het verzet, zal de Inspecteur in die kosten worden veroordeeld.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze de beslissing betreft over het verzoek om een proceskostenvergoeding,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 110, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 110, derhalve in totaal € 220,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het verzet bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 161 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.W.M. Tijnagel als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2011.