Hof Den Haag, 26-04-2017, nr. BK-16/00485
ECLI:NL:GHDHA:2017:1555
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-04-2017
- Zaaknummer
BK-16/00485
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:1555, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑04‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:167, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2017/1386 met annotatie van
NTFR 2017/1627 met annotatie van mr. M. Wolff
Uitspraak 26‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is net als voor de Rechtbank in geschil of een bedrag van € 662 aan premies terecht niet in aanmerking is genomen, of de revisierente terecht in rekening is gebracht en of terecht premies volksverzekeringen van belanghebbende zijn geheven.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00485
Uitspraak van 26 april 2017
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 september 2016, nummer SGR 15/9263, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen.
Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 22 april 2015 voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.034. Tevens zijn bij gelijktijdig gegeven beschikkingen € 19.840 aan revisierente en € 1.248 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar tegen de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd naar € 64.391 en de beschikkingen revisie- en belastingrente verminderd naar € 18.349 respectievelijk € 874.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 45 geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de belastingaanslag verminderd tot een inkomen uit werk en woning van € 61.365, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de beschikking revisierente verminderd tot € 17.744 en de Inspecteur gelast het betaalde griffierecht van € 45 aan belanghebbende te vergoeden.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 124 geheven.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 februari 2017. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Belanghebbende heeft in het jaar 2012 twee lijfrenteverzekeringen (de lijfrenteverzekeringen) afgekocht. De lijfrenteverzekeringen waren verzekerd bij Fortis ASR en Nationale Nederlanden. De afkoopsommen bedragen in totaal € 99.202, zijnde een uitkering van € 50.388 door Fortis ASR en een uitkering van € 48.814 door Nationale Nederlanden.
3.2.
Tot de gedingstukken behoort een door de Inspecteur opgesteld overzicht van 14 juli 2016 waaruit blijkt welke bedragen in de jaren 2001 tot en met 2010 als premies voor lijfrenteverzekeringen door belanghebbende zijn betaald en welke bedragen in aftrek zijn gebracht. Uit het overzicht blijkt dat tot een bedrag van € 10.480 van niet in aftrek gebrachte premies voor lijfrenten, de saldomethode kan worden toegepast op de door belanghebbende verkregen uitkeringen.
3.3.
In hoger beroep staat tussen partijen vast dat het bedrag van niet in aftrek gebrachte bedrag van premies van lijfrenten € 10.498 bedraagt.
3.4.
Ter zake van de afkoop van de lijfrenteverzekeringen is revisierente op grond van artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in rekening gebracht.
Oordeel van de rechtbank
4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“(...)
Overwegingen
2. Tot de hiervoor genoemde briefwisseling behoort het door [de Inspecteur] opgestelde overzicht (het overzicht) van 14 juli 2016 met een opsomming van door [belanghebbende] betaalde en in aftrek gebrachte premies voor de lijfrenteverzekeringen tot en met het jaar 2010.
3. [ De Inspecteur] verklaart dat in het overzicht de cijfers zijn verwerkt die [belanghebbende] had opgevraagd bij zijn verzekeraars, afgezet tegen de in eerdere jaren in aftrek gebrachte premies. Uit dat overzicht volgt dat [belanghebbende] voor een bedrag van € 3.026 nog recht heeft op aftrek van premies; het bij uitspraak op bezwaar vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning dient dus alsnog verminderd te worden tot € 61.365. [Belanghebbende] verklaart dat niets mis is met het overzicht, maar dat hij de aftrek mist van de premie van € 662 voor het jaar 2011.
4. In geschil is of [de Inspecteur] een premiebedrag van € 662 terecht niet in aftrek heeft toegelaten en of de revisierente terecht in rekening is gebracht.
Aftrek € 662
5. Nu [belanghebbende] aftrek wenst van een lijfrentepremie voor het jaar 2011, dient [belanghebbende] aannemelijk te maken dat hij die premie heeft betaald. De rechtbank is met [de Inspecteur] van oordeel dat [belanghebbende] met de door hem overgelegde verklaringen van Fortis ASR en Nationale-Nederlanden niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor het jaar 2011 een premie voor de lijfrenteverzekering van € 662 heeft betaald. Gelet daarop heeft [de Inspecteur] het bedrag van € 662 terecht niet in aftrek toegestaan.
Revisierente
6. De rechtbank stelt voorop dat de afkoop van een lijfrentepolis leidt tot het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen als bedoeld in artikel 3.133, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001. Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn ingevolge artikel 3.132 van de Wet IB 2001 teruggaven van uitgaven voor inkomensvoorzieningen. [Belanghebbende] heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 dan ook terecht de op de afkoop van de lijfrenteverzekering betrekking hebbende negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend.
7. Op grond van artikel 30i, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting revisierente verschuldigd indien premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen. Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de revisierente 20 procent van waarde in het economische verkeer van de aanspraken als bedoeld in het eerste lid.
8. [ Belanghebbende] ervaart de revisierente als een woekerheffing, welke onterecht is opgelegd. [Belanghebbende] verklaart dat sterk verslechterde financiële omstandigheden hem noodzaakte om de lijfrenten af te kopen; als ondernemer kwam hij door de crisis in zwaar weer terecht. Nadat andere financiële middelen waren opgedroogd moest hij de lijfrenten wel aanspreken. Hoewel de rechtbank begrip kan opbrengen voor het feit dat [belanghebbende] genoodzaakt was de lijfrenten af te kopen, kan dit geen argument vormen om de revisierente achterwege te laten. De revisierente is volgens de parlementaire geschiedenis bedoeld als een vergoeding voor het feit dat de belasting over de premies én het behaalde rendement pas op een (veel) later tijdstip is verschuldigd dan ingeval de lijfrente van het begin af aan als een niet gefacilieerd spaarproduct zou zijn behandeld (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 728, A, p. 12). Het is dus een vergoeding voor het door de staat geleden nadeel. [De Inspecteur] heeft daarom terecht revisierente in rekening gebracht.
9. Voor zover [belanghebbende] stelt dat de regeling van de revisierente onredelijk is, overweegt de rechtbank dat het de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen. Dit brengt mee dat de rechtbank de wettelijke regeling als zodanig niet mag toetsen, behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Een dergelijke strijdigheid is echter gesteld noch gebleken.
10. Gelet op wat is overwogen onder 3 is het beroep gegrond verklaard. De additionele aftrek van premies leidt tot een vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning tot € 61.365 (€ 64.391 -/- € 3.026) en tot een verlaging van de revisierente.
11. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente aangevoerd. De in rekening gebrachte belastingrente wordt verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
(...)”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1.
Tussen partijen is net als voor de Rechtbank in geschil of een bedrag van € 662 aan premies terecht niet in aanmerking is genomen, of de revisierente terecht in rekening is gebracht en of terecht premies volksverzekeringen van belanghebbende zijn geheven.
5.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
5.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
6.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar alsmede tot vernietiging van de aanslagen en de gelijktijdig daarmee gegeven beschikkingen revisie- en belastingrente.
6.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning met € 18 tot € 61.347 en vermindering van de beschikking revisierente tot € 17.740.
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
In hoger beroep is tussen partijen vast komen te staan dat als gevolg van een foutieve omrekening van guldens naar euro’s het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende met een bedrag van € 18 verminderd dient te worden tot € 61.347. Voor een verdere vermindering acht het Hof geen gronden aanwezig. Voorts heeft belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat een bedrag van € 662 in aanmerking dient te worden genomen, aangezien niet is komen vast te staan dat dit bedrag betaald is.
7.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in een nadeliger positie wordt geplaatst dan belastingplichtigen die met toepassing van artikel 3.133, negende lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) aanspraken op lijfrenten afkopen. Dit standpunt wijst het Hof af, omdat ten tijde van de afkoop van de lijfrenteverzekeringen deze bepaling nog niet in de wet was opgenomen. Het betoog van belanghebbende dat hij in een vergelijkbare positie verkeert als de in artikel 3.133, negende lid, van de Wet IB bedoelde langdurig arbeidsongeschikten, laat het Hof om die reden verder onbehandeld.
7.3.
Voorts heeft belanghebbende met betrekking tot het in rekening brengen van revisierente aangevoerd dat de revisierente voor hem een individuele en buitensporige last vormt die leidt tot een ongeoorloofde inbreuk op het recht van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EP EVRM). Dienaangaande overweegt het Hof het volgende. Voor de beoordeling of het in rekening brengen van revisierente op grond van artikel 30i AWR in het geval van belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last, dient te worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. Hoge Raad 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103). Dat kan zich alleen voordoen als bijzondere feiten en omstandigheden een buitensporige last voor hem teweegbrengen (vgl. Hoge Raad 16 november 2001, nr. C00/142, ECLI:NL:HR:2001:AD5493). Beslissend is de mate waarin de betrokkene in de gegeven omstandigheden getroffen wordt door de desbetreffende verplichting (vgl. Hoge Raad 12 augustus 2011, nr. 10/02949, ECLI:NL:HR:2011:BR4868). Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat de hem in rekening gebrachte revisierente hem zwaarder treft dan anderen aan wie revisierente in rekening is gebracht wegens afkoop van een gefaciliteerde lijfrente. Van schending van artikel 1 EP EVRM is dan ook geen sprake.
7.4.
Het betoog van belanghebbende dat ten onrechte premie volksverzekeringen wordt geheven over de afkoopsommen volgt het Hof niet. Het betoog van belanghebbende begrijpt het Hof aldus dat in geval de lijfrente regulier na het bereiken van de 65-jarige leeftijd tot afwikkeling zou zijn gekomen, ter zake van de lijfrente-uitkeringen geen premie volksverzekeringen verschuldigd zou zijn en dat om die reden over de afkoopsom ook geen premie volksverzekeringen dient te worden geheven. Wat er zij van de juistheid van de stelling van belanghebbende, zijn betoog vindt geen steun in het recht. De stelling van belanghebbende dat de lijfrentepremies eertijds niet in aftrek zijn gekomen op dat deel van het belastbaar inkomen waarover premie volksverzekeringen is verschuldigd en dat om die reden ook de afkoopsom buiten het premie-inkomen moet worden gelaten, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
7.5.
Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ten dele gegrond is. Beslist dient te worden als volgt.
Proceskosten en griffierecht
8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht. Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor het hoger beroep gestorte griffierecht van € 124 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de beslissing omtrent het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.347;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de beschikking revisierente tot € 17.740;
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 124 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J.J. Engel, mr. W.M.G. Visser en mr. S.A.W.J. Strik, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.W.P. van Oosten. De beslissing is op 26 april 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.