RvdW 2022/348:Bedrieglijke bankbreuk door bestuurder van rechtspersoon, art. 343 lid 3 (oud) Sr. Bevoordelen schuldeisers op een tijdstip waarop verdachte wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen. Hof heeft vastgesteld dat door overdracht van goederen en (memoriaal)boekingen andere vennootschappen binnen hetzelfde concern, waaronder A BV, zijn bevoordeeld, waarbij de (memoriaal)boekingen ertoe hebben geleid dat een vordering van B BV (later gewijzigd in C BV) op A BV, is omgezet in een schuld van B BV aan A BV. Daarbij heeft het hof niet alleen geoordeeld dat na 7 april 2009 — en daarom t.t.v. het bewezenverklaarde handelen — i.h.k.v. het delictsbestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon’ het faillissement van C BV en het tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid was te voorzien, maar tevens, i.h.k.v. het opzet, dat vanaf die datum ‘de verdachte wist dat een faillissement onafwendbaar was’. Verder heeft het hof ook geoordeeld dat na die datum het faillissement niet kon worden voorkomen en verdachte dat wist. Die oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn, ook in het licht van wat namens verdachte is aangevoerd, niet onbegrijpelijk, gelet op ’s hofs vaststellingen. Uit bewijsvoering heeft het hof verder kunnen afleiden dat verdachte als bestuurder het (voorwaardelijk) opzet had op verkorting van rechten van (overige) schuldeisers. Volgt verwerping. CAG: anders.