Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2002/57/EG betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen
Bijlage I Voorwaarden waaraan het gewas moet voldoen
Geldend
Geldend vanaf 07-07-2021
- Redactionele toelichting
Wordt toegepast vanaf 01-09-2022.
- Bronpublicatie:
16-06-2021, PbEU 2021, L 214 (uitgifte: 17-06-2021, regelingnummer: 2021/971)
- Inwerkingtreding
07-07-2021
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-06-2021, PbEU 2021, L 214 (uitgifte: 17-06-2021, regelingnummer: 2021/971)
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht (V)
Ondernemingsrecht / Economische ordening
1
Op het perceel mag geen voorvrucht zijn verbouwd die zich niet verdraagt met de productie van zaaizaad van de soort en het ras van het betrokken gewas. Het perceel moet ook voldoende vrij zijn van opslag van de voorvrucht.
In het geval van hybriden van Brassica napus moet het gewas geteeld worden op percelen waar sedert vijf jaar geen planten van Brassicaceae (Cruciferae) meer zijn geteeld.
2
Het gewas moet voldoen aan de onderstaande normen betreffende de afstand tot dicht in de buurt gelegen bestuivingsbronnen die tot ongewenste vreemdbestuiving kunnen leiden:
Gewas | Minimumafstand |
---|---|
Andere Brassica spp. dan Brassica napus, andere Cannabis sativa dan eenhuizige Cannabis sativa, Carthamus tinctorius, Carum carvi, andere Gossypium spp. dan hybriden van Gossypium hirsutum en/of Gossypium barbadense, Sinapis alba: | |
— voor de productie van basiszaad | 400 m |
— voor de productie van gecertificeerd zaad | 200 m |
Brassica napus: | |
— voor de productie van basiszaad van andere rassen dan hybriden | 200 m |
— voor de productie van basiszaad van hybriden | 500 m |
— voor de productie van gecertificeerd zaad van andere rassen dan hybriden | 100 m |
— voor de productie van gecertificeerd zaad van hybriden | 300 m |
Cannabis sativa, eenhuizige Cannabis sativa: | |
— voor de productie van basiszaad | 5 000 m |
— voor de productie van gecertificeerd zaad | 1 000 m |
Helianthus annuus: | |
— voor de productie van basiszaad van hybriden | 1 500 m |
— voor de productie van basiszaad van andere rassen dan hybriden | 750 m |
— voor de productie van gecertificeerd zaad | 500 m |
Gossypium hirsutum en/of Gossypium barbadense: | |
— voor de productie van basiszaad van ouderlijnen van Gossypium hirsutum | 100 m |
— voor de productie van basiszaad van ouderlijnen van Gossypium barbadense | 200 m |
— voor de productie van gecertificeerd zaad van niet-hybride soorten en intraspecifieke hybriden van Gossypium hirsutum, geproduceerd zonder cytoplasmatische mannelijke steriliteit (CMS) | 30 m |
— voor de productie van gecertificeerd zaad van intraspecifieke hybriden van Gossypium hirsutum, geproduceerd met CMS | 800 m |
— voor de productie van gecertificeerd zaad van niet-hybride soorten en intraspecifieke hybriden van Gossypium barbadense, geproduceerd zonder (CMS) | 150 m |
— voor de productie van gecertificeerd zaad van intraspecifieke hybriden van Gossypium barbadense, geproduceerd met CMS | 800 m |
— voor de productie van basiszaad van stabiele interspecifieke hybriden van Gossypium hirsutum en Gossypium barbadense | 200 m |
— voor de productie van gecertificeerd zaad van stabiele interspecifieke hybriden van Gossypium hirsutum en Gossypium barbadense en hybriden geproduceerd zonder CMS | 150 m |
— voor de productie van gecertificeerd zaad van hybriden van Gossypium hirsutum en Gossypium barbadense, geproduceerd met CMS | 800 m |
Deze afstanden behoeven niet in acht genomen te worden, wanneer er voldoende bescherming tegen ongewenste vreemdbestuiving aanwezig is.
3
Het gewas moet voldoende rasecht en raszuiver zijn; een gewas van een ingeteelde stam moet voldoende echt en zuiver zijn met betrekking tot zijn eigenschappen.
Bij de productie van zaad van hybriderassen zijn de bovenstaande bepalingen ook van toepassing op de eigenschappen van de kruisingspartners, inclusief mannelijke steriliteit of herstel van de fertiliteit.
In het bijzonder moeten gewassen van Brassica juncea, Brassica nigra, Cannabis sativa, Carthamus tinctorius, Carum carvi, Gossypium spp. en hybriden van Helianthus annuus en Brassica napus aan de volgende andere normen of voorwaarden voldoen:
- A.
Brassica Juncea, Brassica nigra, Cannabis sativa, Carthamus tinctorius, Carum carvi en Gossypium spp., andere dan hybriden:
het aantal planten van deze soorten dat duidelijk niet tot het betrokken ras behoort, mag niet meer bedragen dan:
- —
1 per 30 m2 voor de productie van basiszaad,
- —
1 per 10 m2 voor de productie van gecertificeerd zaad.
- B.
Hybriden van Helianthus annuus:
- a)
Het percentage aan planten die duidelijk niet tot de ingeteelde stam of de kruisingspartner behoren, mag niet meer bedragen dan:
aa) voor de productie van basiszaad:
i) ingeteelde stammen
0,2 %
ii) enkelvoudige hybriden:
— mannelijke kruisingspartner, planten die stuifmeel hebben afgegeven wanneer 2 % of meer van de vrouwelijke planten bevrucht kan worden
0,2 %
— vrouwelijke kruisingspartner
0,5 %
bb) voor de productie van gecertificeerd zaad:
— mannelijke kruisingspartner, planten die stuifmeel hebben afgegeven wanneer 5 % of meer van de vrouwelijke planten bevrucht kan worden
0,5 %
— vrouwelijke kruisingspartner
1,0 %
- b)
voor de productie van zaad van hybriderassen moet aan de volgende andere normen of voorwaarden worden voldaan:
- aa)
de planten van de mannelijke kruisingspartner moeten voldoende stuifmeel afgeven wanneer de planten van de vrouwelijke kruisingspartner in bloei staan;
- bb)
wanneer de planten van de vrouwelijke kruisingspartner bevrucht kunnen worden, mag het percentage aan planten van de vrouwelijke kruisingspartner die stuifmeel hebben afgegeven of afgeven niet meer bedragen dan 0,5 %;
- cc)
voor de productie van basiszaad mag het totale percentage aan planten van de vrouwelijke kruisingspartner die duidelijk niet tot de kruisingspartner behoren en die stuifmeel hebben afgegeven of afgeven, niet meer bedragen dan 0,5 %;
- dd)
wanneer niet aan de in bijlage II, deel I, punt 2, vastgestelde voorwaarden kan worden voldaan, moet aan de volgende voorwaarde worden voldaan: voor de productie van gecertificeerd zaad moet een mannelijke steriele kruisingspartner worden gebruikt in combinatie met een mannelijke kruisingspartner die één of meer specifieke lijnen voor herstel van de fertiliteit bevat, zodat niet minder dan een derde van de planten die worden gekweekt uit de verkregen hybride, stuifmeel produceren dat in alle opzichten normaal lijkt.
- C.
Hybriden van Brassica napus, geproduceerd met gebruikmaking van mannelijke steriliteit:
- a)
Het percentage aan planten die duidelijk niet tot de ingeteelde stam of de kruisingspartner behoren, mag niet meer bedragen dan:
aa) voor de productie van basiszaad
i) ingeteelde stammen
0,1 %
ii) enkelvoudige hybriden
— mannelijke kruisingspartner
0,1 %
— vrouwelijke kruisingspartner
0,2 %
bb) voor de productie van gecertificeerd zaad
— mannelijke kruisingspartner
0,3 %
— vrouwelijke kruisingspartner
1,0 %
- b)
Voor de productie van basiszaad moet de mannelijke steriliteit ten minste 99 % bedragen en voor de productie van gecertificeerd zaad ten minste 98 %. De mate van mannelijke steriliteit moet worden bepaald door bloemen te onderzoeken op de afwezigheid van vruchtbare helmknoppen.
- D.
Hybriden van Gossypium hirsutum en Gossypium barbadense:
- a)
In gewassen voor de productie van basiszaad van ouderlijnen van Gossypium hirsutum en Gossypium barbadense moet de minimale raszuiverheid van zowel de vrouwelijke als de mannelijke ouderlijn 99,8 % bedragen wanneer 5 % of meer van de zaaddragende planten kan worden bevrucht. De mate van mannelijke steriliteit van de zaaddragende ouderlijn moet worden bepaald door de bloemen te onderzoeken op de aanwezigheid van steriele helmknoppen, en mag niet minder bedragen dan 99,9 %.
- b)
In gewassen voor de productie van gecertificeerd zaad van hybriderassen van Gossypium hirsutum en/of Gossypium barbadense moet de minimale raszuiverheid van zowel de zaaddragende ouderlijn als de stuifmeelouderlijn 99,5 % bedragen wanneer 5 % of meer van de zaaddragende planten kan worden bevrucht. De mate van mannelijke steriliteit van de zaaddragende ouderlijn moet worden bepaald door de bloemen te onderzoeken op de aanwezigheid van steriele helmknoppen, en mag niet minder bedragen dan 99,7 %.
3 bis
Wanneer na de toepassing van de punten 1 en 3 twijfel blijft bestaan over de rasechtheid van het zaad, kan de certificeringsdienst voor het onderzoek naar die rasechtheid een internationaal erkende en reproduceerbare biochemische of moleculaire techniek gebruiken, overeenkomstig de toepasselijke internationale normen.
4
Het gewas moet nagenoeg vrij zijn van plaagorganismen die de bruikbaarheid en de kwaliteit van het teeltmateriaal verminderen. Het gewas moet tevens voldoen aan de eisen betreffende EU-quarantaineorganismen, plaagorganismen met quarantainestatus voor een beschermd gebied en gereguleerde niet-quarantaineorganismen die zijn opgenomen in de krachtens Verordening (EU) 2016/2031 (1) vastgestelde uitvoeringshandelingen, alsook aan de krachtens artikel 30, lid 1, van die verordening vastgestelde maatregelen.
De aanwezigheid van gereguleerde niet-quarantaineorganismen op de gewassen moet voldoen aan de eisen in de onderstaande tabel:
Schimmels en oömyceten | ||||
---|---|---|---|---|
Gereguleerde niet-quarantaineorganismen of door gereguleerde niet-quarantaineorganismen veroorzaakte symptomen | Voor opplant bestemde planten (geslacht of soort) | Drempelwaarden voor de productie van prebasiszaad | Drempelwaarden voor de productie van basiszaad | Drempelwaarden voor de productie van gecertificeerd zaad |
Plasmopara halstedii (Farlow) Berlese & de Toni [PLASHA] | Helianthus annuus L. | 0 % | 0 % | 0 % |
5
Of aan de bovengenoemde andere normen of voorwaarden is voldaan, wordt voor basiszaad vastgesteld door middel van officiële veldkeuringen en voor gecertificeerd zaad door middel van hetzij officiële veldkeuringen hetzij onder officieel toezicht uitgevoerde keuringen. Bij deze veldkeuringen moeten de volgende punten in acht worden genomen:
- A.
De stand en het ontwikkelingsstadium van het gewas moeten een afdoend onderzoek mogelijk maken.
- B.
Voor andere gewassen dan hybriden van Helianthus annuus, Brassica napus, Gossypium hirsutum en Gossypium barbadense moet ten minste één keuring worden verricht.
Voor hybriden van Helianthus annuus moeten ten minste twee keuringen worden verricht.
Voor hybriden van Brassica napus moeten ten minste drie keuringen worden verricht: de eerste moet vóór de bloei plaatsvinden, de tweede tijdens de vroege bloei en de derde aan het einde van de bloei.
Voor hybriden van Gossypium hirsutum en/of Gossypium barbadense moeten ten minste drie keuringen worden verricht: de eerste moet tijdens de vroege bloei plaatsvinden, de tweede vóór het einde van de bloei en de derde aan het einde van de bloei nadat, indien nodig, de stuifmeelouderplanten zijn verwijderd.
- C.
De grootte, het aantal en de verdeling van de perceelsgedeelten waarvoor moet worden nagegaan of aan de bepalingen van deze bijlage wordt voldaan, moeten worden vastgesteld volgens daartoe passende methoden.
Voetnoten
Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 228/2013, (EU) nr. 652/2014 en (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de Richtlijnen 69/464/EEG, 74/647/EEG, 93/85/EEG, 98/57/EG, 2000/29/EG, 2006/91/EG en 2007/33/EG van de Raad (PB L 317 van 23.11.2016, blz. 4).