HR, 16-12-2011, nr. 10/05075
ECLI:NL:HR:2011:BU8259
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-2011
- Zaaknummer
10/05075
- LJN
BU8259
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑12‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BU8259, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑12‑2011; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2012/48 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
V-N 2012/2.18 met annotatie van Redactie
NTFR 2012/328 met annotatie van mr. J. Rolleman
Beroepschrift 16‑12‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Belastingkamer
GEEFT TE KENNEN:
[X] gevestigd te [Z] ten kantore van de advocaat [E] die ten deze tot gemachtigde wordt gesteld en die dit beroepschrift voor en namens appellant indient en ondertekent,
Dit beroep richt zich tegen de uitspraak van de Belastingkamer van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, tussen partijen op 18 oktober 2010 gewezen onder nummer BK/M/-09/00557.
Afschrift van deze uitspraak wordt aan dit beroepschrift gehecht. (productie 1).
Appellant kan zich met deze uitspraak en de gronden waarop deze berust niet verenigen en voert daartoe de navolgende gronden aan.
Appellant recapituleert de relevante feiten.
Geconstateerd is dat appellant bestuurder is geweest op enig moment van een Luxemburgs gekentekende automobiel. De betreffende automobiel was eigendom van een autobedrijf genaamd [B] B.V te [R]
Appellant heeft de betreffende auto bij wijze van proef anderhalve dag ter beschikking gekregen en appellant heeft ter zake het gebruik een proefritformulier overgelegd.
Appellant blijft bij zijn stelling dat de auto voorzien was van een handelaarskenteken, zij het dat dit handelaarskenteken niet op de nummerplaat was bevestigd, maar op de hoedenplank lag.
De constatering van het gebruik van de auto door appellant vond plaats op 9 september 2007.
Omstreeks eind juni 2008 heeft de eigenaar van de betreffende automobiel deze ingevoerd, doen keuren door de Rijkdsdienst voor het Wegverkeer, aangifte BPM gedaan en heeft op 2 juli 2008 een bedrag van € 12.565,- aan BPM voldaan. Op 9 juli 2008, derhalve na ontvangst van de betaalde BPM ter zake dit voertuig is aan appellant een naheffingsaanslag BPM opgelegd.
Appellant heeft bij de Belastingkamer van de rechtbank te Breda expliciet bezwaar gemaakt tegen in zijn ogen dubbele BPM-heffing. Het geschil is in volle omvang aan Hof voorgelegd doch het Hof heeft de uitspraak van rechtbank in stand gelaten.
Er zijn geen aanwijzingen dat appellant tussen 9 september 2007 en 9 juli 2008 de betreffende automobiel anders dan de door appellant genoemde 1 ½ dag ter beschikking heeft gehad of als bestuurder met deze automobiel heeft deelgenomen aan het verkeer in Nederland.
Thans wordt derhalve tweemaal belasting geheven op grond van de Wet BPM voor dezelfde automobiel.
Voor een regelmatige deelname aan het verkeer in Nederland is eveneens een heffing verschuldigd gebaseerd op de Wet Motorrijtuigenbelasting.
Daaruit volgt dat de heffing BPM bestemd is te worden gedaan bij een eerste ingebruikname c.q. een eerste deelname waarbij de intentie het uitsluitend of hoofdzakelijk gebruik van de betreffende automobiel in Nederland.
Ingebruikstelling met als doel de betreffende auto geheel of grotendeels in Nederland te gebruiken, vindt eenmaal plaats.
In de visie van appellant is er derhalve sprake van meervoudige belastingheffing ter zake van hetzelfde feit.
Appellant meent dan ook dat de aanslag als opgelegd derhalve niet in stand kan blijven en derhalve ook de uitspraak van de Belastingkamer van Hof Den Bosch evenmin.
Uitspraak 16‑12‑2011
Partij(en)
Nr. 10/05075
16 december 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 januari 2011, nr. 09/00557, betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/5778) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende woont in Nederland. Op 9 september 2007 is geconstateerd dat belanghebbende op de openbare weg in Nederland een personenauto (hierna: de auto) bestuurde die op dat moment niet was geregistreerd in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
3.1.2.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de hiervoor in 3.1.1 vermelde feiten, belanghebbende BPM is verschuldigd op grond van artikel 1, lid 5, in samenhang gelezen met artikel 5, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst van 1 februari 2007 tot 1 januari 2010; hierna: de Wet). Op 9 juli 2008 heeft de Inspecteur op de voet van artikel 12b van de Wet aan belanghebbende de onderwerpelijke naheffingsaanslag ten bedrage van € 19.280 opgelegd, alsmede op de voet van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) een vergrijpboete.
3.1.3.
Met dagtekening 31 december 2007 heeft intussen een te T gevestigde ondernemer voor de auto aangifte BPM gedaan met het oog op registratie in de zin van artikel 2 van de Wet. Volgens de aangifte was € 12.565 aan BPM verschuldigd.
3.1.4.
Op 2 juli 2008 heeft B B.V. te R € 12.565 aan BPM aan de ontvanger betaald.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervoor in 3.1.2 vermelde naheffingsaanslag en boete terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
De klachten houden onder meer in dat het Hof heeft nagelaten een oordeel te geven over belanghebbendes door de Rechtbank verworpen en voor het Hof opnieuw aangevoerde stelling dat door het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag een dubbele heffing van BPM optreedt, aangezien op 9 juli 2008, de dagtekening van de naheffingsaanslag, voor de auto reeds BPM was betaald, en dat een dergelijke dubbele heffing in strijd is met het aan de Wet ten grondslag liggende uitgangspunt dat ter zake van een en dezelfde auto slechts eenmaal BPM wordt geheven.
3.3.1.
Voor zover hier van belang is in artikel 1, leden 2 en 5, van de Wet bepaald dat BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens en ter zake van de aanvang van het gebruik in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 met een niet-geregistreerde personenauto welke feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam.
De tekst van artikel 1 van de Wet sluit niet uit dat met betrekking tot één en dezelfde personenauto de beide hiervoor omschreven belastbare feiten zich voordoen met als gevolg dat ter zake van elk van die belastbare feiten BPM is verschuldigd waarbij de schuldenaar - gelet op artikel 5 van de Wet - niet dezelfde persoon hoeft te zijn. Voorts kan als gevolg van de in de artikelen 9 en 10 van de Wet neergelegde regeling van de vaststelling van de maatstaf van heffing, afhankelijk van het tijdstip waarop de belastbare feiten zich voordoen, het verschuldigde bedrag aan BPM verschillen.
3.3.2.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet moet evenwel worden afgeleid dat de wetgever voor motorrijtuigen geen dubbele heffing van BPM heeft beoogd. Blijkens die totstandkomingsgeschiedenis is zowel met het in het eerste lid als het in het vijfde lid van artikel 1 van de Wet omschreven belastbare feit beoogd eenmalig BPM te heffen voor een personenauto ter zake van het toetreden van die personenauto tot het verkeer op de Nederlandse openbare weg (vgl. Kamerstukken II 1992/93, nr. 22 868, nr. 3, blz. 3).
3.3.3.
Gelet op het hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 overwogene en in het licht van het bepaalde in artikel 20, leden 1 en 2, van de AWR moet worden aanvaard dat indien met betrekking tot een personenauto het in artikel 1, lid 5, van de Wet omschreven belastbare feit zich voordoet en nadien, doch voordat ter zake van dat belastbare feit een naheffingsaanslag BPM wordt opgelegd, voor diezelfde auto verschuldigde BPM wordt betaald, ter zake van dat belastbare feit slechts BPM kan worden nageheven voor zover meer BPM is verschuldigd dan reeds is betaald.
Daarbij verdient opmerking dat een en ander geen gevolgen heeft voor de eventuele toepassing van boetebepalingen zoals in het onderhavige geval de toepassing van artikel 67f van de AWR in verband met het niet naleven van artikel 6, leden 1 en 2, van de Wet, ingevolge welke bepalingen voor een personenauto de BPM die is verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg op aangifte moet worden voldaan vóór de aanvang van dat gebruik.
3.4.
Uit het hiervoor in 3.3.3 overwogene volgt dat de hiervoor in 3.2 vermelde klachten slagen, aangezien uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat het Hof de aldaar bedoelde stelling van belanghebbende heeft behandeld.
3.5.
De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6.
Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen, waarbij het verwijzingshof onder meer zal dienen te beoordelen of het hiervoor in 3.1.4 vermelde bedrag aan BPM betrekking heeft op de auto.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,
en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski in raadkamer van 23 november 2011 en op 16 december 2011 in het openbaar uitgesproken.