Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/8
8 De open normen van art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS577784:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Wissink 2001, p. 26; Wilman 2014, p. 422. Zie ook HvJ EU 11 april 2013, C-260/11,ECLI:EU:C:2013:221 (Edwards), waarin het HvJ EU heeft overwogen dat lidstaten ‘(…) bij ontbreken van een precisering in het Unierecht, aan de lidstaten staat om bij de omzetting van een richtlijn de volle werking ervan te verzekeren, maar dat zij daarbij over een ruime beoordelingsmarge beschikken met betrekking tot de te kiezen middelen’.
Zie bijv. Wissink 2001, p. 26 e.v.
Zie hierna hoofdstuk 5 en 6 over de Nederlandse proceskostenveroordeling in IE- zaken en hoofdstuk 7 over de relevante Engelse, Duitse en Belgische regelingen.
Commission – Staff working document: Analysis of the application of Directive 2004/48/EC of the European Parliament and the Council of 29 April 2004 on the enforcement of intellectual property rights in the Member States, SEC(2010)1589, 22 December 2010, p. 24: ‘Most Member States did not need to implement this provision specifically as their previous civil procedural laws already covered the Directive’s requirements.’ Zie ook Vrendenbarg 2014, p. 160-169.
Zie hierna hoofdstuk 5.
Dit volgt uit art. 288 lid 3 VWEU: ‘Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen.’ Zie ook Freudenthal 2007, p. 282; Wilman 2014, p. 424.
HvJ EU 13 november 1990, C-106/89, ECLI:EU:C:1990:395 (Marleasing). Zie ook Wissink 2014, p. 119; Asser/Hartkamp 3-I 2015/182-183; Wilman 2014, p. 424.
Krans 2010, p. 12-14; Asser/Hartkamp 3-I 2015/182-183; Ancery & Krans 2010, p. 141-145.
Zie bijv. Geiger 2015; Alberdingk Thijm & De Vries 2015, p. 174-183; Wilman 2014, p. 123; Freudenthal 2007, p. 282.
HvJ EU 29 januari 2008, C-275/06, ECLI:EU:C:2008:54 (Promusicae), r.o. 70; HvJ EU 24 november 2011, C-70/10, ECLI:EU:C:2011:771 (Scarlet/SABAM), r.o. 33 en 36; HvJ EU 19 februari 2009, C-557/07, ECLI:EU:C:2009:107 (LSG/Tele2), r.o. 28-29; HvJ EU 16 juli 2015, C-580/13,ECLI:EU:C:2015:485 (Coty Germany/Stadtsparkasse Magdenburg), r.o. 34; HvJ EU 12 juli 2011,C-324/09, ECLI:EU:C:2011:474 (L’Or é al/eBay), r.o. 139; HvJ EU 27 maart 2014, C- 314/12, ECLI:EU:C:2014:192 (UPC Telekabel Wien), r.o. 46.
Zie hierna hoofdstuk 3.
HvJ EU 15 december 1987, C-325/65, EU:C:1987:546, ov. 18; zie ook conclusie A- G Campos Sánchez-Bordona 5 april 2016 (ECLI:EU:C:2016:201), C-57/15, ECLI:EU: C:2016:611 (United Video Properties/Telenet), r.o. 61-62.
Vgl. Pavillon 2011, die op vergelijkbare wijze onderzoek heeft gedaan naar de Europese uitleg van open normen in het consumentenrecht.
Art. 14 van de IE-Handhavingsrichtlijn (‘Hrl’) over de kosten van IE-procedures wordt gekenmerkt door een aantal open geformuleerde normen:
‘De lidstaten dragen er zorg voor dat, als algemene regel, redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.’
Wie voor de invulling van de open normen ‘redelijk en evenredig’ en ‘billijk’ aanknopingspunten probeert te vinden in de richtlijn en de considerans, stuit op nog meer open begrippen. In art. 3 lid 1 IE-Handhavingsrichtlijn is bepaald dat de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen ter waarborging van IE-rechten ‘niet onnodig ingewikkeld of kostbaar’ mogen zijn. In het tweede lid staat dat deze tevens ‘doeltreffend, evenredig en afschrikkend’ moeten zijn. Een ander voorbeeld vormt ov. 17 van de considerans, waarin staat ‘dat de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin de richtlijn voorziet in elk afzonderlijk geval zodanig moeten worden vastgesteld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van dat geval, waaronder de specifieke kenmerken van elk intellectuele- eigendomsrecht en in voorkomend geval de opzettelijke of onopzettelijke aard van de inbreuk’. Wat deze begrippen inhouden en wat zij betekenen voor de invulling van de open normen van art. 14, laat de richtlijn in het midden.
De niet-optionele aard van art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn brengt mee dat het nationale recht van de lidstaten daarmee in overeenstemming moet zijn. Dat betekent dat de bepaling moet worden omgezet naar nationaal recht, voor zover het nationale recht niet voorziet in een redelijke en evenredige proceskostenvergoeding. De open normen van art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn geven de lidstaten echter veel vrijheid bij de keuze voor middelen ter omzetting daarvan.1 Dat geldt temeer nu de Handhavingsrichtlijn strekt tot minimumharmonisatie.2 Lidstaten mogen in dat geval verdergaande maatregelen ter bescherming van IE treffen dan waarin de Handhavingsrichtlijn voorziet. Zoals elders in dit boek nader aan de orde zal komen, heeft deze ruime beoordelingsmarge geleid tot aanzienlijke interpretatieverschillen binnen de EU.3 De meeste lidstaten hebben geen aanleiding gezien tot aanpassing van de geldende (onderling sterk verschillende) proceskostenregels, omdat werd verondersteld dat deze regels reeds in overeenstemming waren met de richtlijnbepaling.4 In Nederland daarentegen is spoedig na de aanname van de richtlijn besloten tot invoering van geheel nieuwe titel in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, inclusief afwijkende proceskostenbepaling, die in beginsel uitsluitend van toepassing is op procedures die onder het toepassingsbereik van de Handhavingsrichtlijn vallen.5
De beoordelingsmarge ten aanzien van de uitleg van open normen als ‘redelijk’ en ‘evenredig’ moge ruim zijn; vogelvrij zijn de lidstaten niet bij de keuze voor de vorm en middelen van implementatie. Het bestaan van een richtlijn brengt immers mee dat de nationale wetgever regelgeving moet garanderen die de realisering van het doel en inhoud van de richtlijn mogelijk maakt.6 De nationale rechter is op zijn beurt verplicht het gehele nationale recht – de nationale regels ter omzetting van een richtlijn in het bijzonder – zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betreffende richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken.7 Rechtspraak van het HvJ EU over de uitleg en de doelstelling van een richtlijn(bepaling) kan aanleiding geven voor een lidstaat om deze anders toe te passen dan tot dan toe werd gedaan, of (alsnog) zorg te dragen voor specifieke omzettingswetgeving.8
Ten slotte heeft de bescherming en handhaving van IE-rechten in toenemende mate een grondrechtelijke dimensie.9 Uit rechtspraak van het HvJ EU volgt dat de omzetting van de richtlijnbepalingen zich moet verdragen met de grondrechten en beginselen van de EU. De rechter dient nationaal recht te interpreteren op zodanige wijze dat dit niet alleen consistent is met de richtlijn, maar ook dat dit niet in conflict komt met de grondrechten en beginselen van de EU.10 In de context van proceskostenveroordeling en -vergoeding zijn met name art. 6 EVRM en art. 47 Handvest relevant, omdat deze verdragsbepalingen specifieke eisen stellen aan processuele regels die een (financiële) drempel kunnen opwerpen in de toegang
tot de rechter.11 Hetzelfde geldt voor het beginsel van rechtszekerheid, dat volgens rechtspraak van het HvJ EU in het bijzonder dwingend is indien een regeling financiële consequenties kan hebben, zoals een veroordeling in de proceskosten van de wederpartij.12 De uitleg en toepassing van art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn worden dus mede gekleurd door de relevante grondrechten en beginselen van de EU.
De contouren van de open normen van art. 14 zullen moeten worden geschetst in het licht van de doelstelling van de richtlijn, en binnen de kaders van de grondrechten en beginselen van het EU-recht. Daartoe zal in de eerste plaats moeten worden vastgesteld wat het doel is van de richtlijnbepaling, en welke Europese interpretatie daaraan wordt gegeven. In dit hoofdstuk zullen daartoe de totstandkomingsdocumentatie, de beleidsdocumentatie van de Europese wetgever, de relevante rechtspraak van het HvJ EU en de literatuur worden geraadpleegd.13 Op basis daarvan zal worden vastgesteld, welke minimumvereisten de Handhavingsrichtlijn stelt aan nationale proceskostenregelingen in IE-zaken. Vervolgens zal in hoofdstuk 3 worden onderzocht welke nadere, uit de grondrechten en beginselen van EU-recht voortvloeiende vereisten gelden voor nationale regels over proceskosten. Op basis daarvan kan het normatief beoordelingskader worden vastgesteld waaraan de omzetting van art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn dient te voldoen.