Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.2.4.1
8.2.4.1 Standpunt van officier over schorsing
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Interview officier van justitie D.
O.a. Raadkamerzitting 2; Raadkamerzitting 28; Raadkamerzitting 55; Raadkamerzitting 63; Raadkamerzitting 144. En voorts: Interview officier van justitie E; Interview officier van justitie H; Interview officier van justitie I.
O.a. Raadkamerzitting 11; Raadkamerzitting 37; Raadkamerzitting 49; Raadkamerzitting 110; Raadkamerzitting 132.
O.a. Raadkamerzitting 28; Raadkamerzitting 55; Raadkamerzitting 60; Raadkamerzitting 71; Raadkamerzitting 84. Zie hierover ook: paragraaf 8.2.2.2.
O.a. Raadkamerzitting 2; Raadkamerzitting 11; Raadkamerzitting 13; Raadkamerzitting 115; Raadkamerzitting 144.
Zie: paragraaf 8.2.2.3.
Raadkamerzitting 4; Raadkamerzitting 91; Raadkamerzitting 104; Raadkamerzitting 123. En voorts: Interview officier van justitie H.
Vgl. artikel 67a, eerste, tweede en derde lid Sv.
O.a. Raadkamerzitting 14; Raadkamerzitting 54; Raadkamerzitting 60; Raadkamerzitting 93; Raadkamerzitting 146.
O.a. Raadkamerzitting 35; Raadkamerzitting 52; Raadkamerzitting 82; Raadkamerzitting 103; Raadkamerzitting 108.
Raadkamerzitting 4; Raadkamerzitting 101; Raadkamerzitting 131.
Raadkamerzitting 82; Raadkamerzitting 104; Raadkamerzitting 116.
O.a. Raadkamerzitting 26; Raadkamerzitting 93; Raadkamerzitting 107; Raadkamerzitting 114; Raadkamerzitting 129.
O.a. Raadkamerzitting 84; Raadkamerzitting 86; Raadkamerzitting 102; Raadkamerzitting 126; Raadkamerzitting 146.
Raadkamerzitting 43. En voorts: Interview officier van justitie E; Interview officier van justitie F.
O.a. Raadkamerzitting 74; Raadkamerzitting 82; Raadkamerzitting 89; Raadkamerzitting 111; Raadkamerzitting 131. En voorts: Interview officier van justitie F.
O.a. Raadkamerzitting 6; Raadkamerzitting 51; Raadkamerzitting 79; Raadkamerzitting 92; Raadkamerzitting 93.
O.a. Raadkamerzitting 61; Raadkamerzitting 70; Raadkamerzitting 84; Raadkamerzitting 87; Raadkamerzitting 145
Voorgeleiding 47; Raadkamerzitting 99; Raadkamerzitting 128; Raadkamerzitting 137.
O.a. Raadkamerzitting 64; Raadkamerzitting 92; Raadkamerzitting 94; Raadkamerzitting 95; Raadkamerzitting 101.
O.a. Raadkamerzitting 43; Raadkamerzitting 44; Raadkamerzitting 92; Raadkamerzitting 94; Raadkamerzitting 112.
Interview officier van justitie B. En voorts o.a.: Voorgeleiding 47; Raadkamerzitting 54; Raadkamerzitting 121; Raadkamerzitting 128; Raadkamerzitting 134.
Interview officier van justitie H.
Raadkamerzitting 65; Raadkamerzitting 123. En voorts: Interview officier van justitie B; Interview officier van justitie H.
Raadkamerzitting 39; Raadkamerzitting 131.
Deze opvatting kan nauw samenhangen met het vertrouwen dat de officier heeft in een goed verloop van de schorsing. Toch is er een nuanceverschil: daar waar de factor ‘vertrouwen’ primair neerkomt op een inschatting of de schorsing goed zal verlopen en dus wel of niet verantwoord is te achten, bevat de factor (wel of geen) ‘kans geven’ een component van belonen en bestraffen.
Bij de behandeling van de vordering tot gevangenhouding in de raadkamer neemt de aanwezige officier van justitie vrijwel altijd een standpunt in over de eventuele schorsing van de gevangenhouding. Aangezien de officier van justitie doorgaans niet aanwezig is bij de voorgeleiding waar de vordering tot inbewaringstelling wordt behandeld, vermeldt de officier zijn standpunt over de schorsing soms op de schriftelijke vordering of maakt dit voorafgaand aan de voorgeleiding telefonisch of per e-mail kenbaar aan de rechter-commissaris.
Tijdens de interviews geven verschillende officieren aan dat zij in jeugdzaken – al dan niet op basis van artikel 493, eerste lid Sv – het uitgangspunt ‘schorsen, tenzij’ hanteren. Andere officieren stellen daarentegen dat wat hun betreft ook in jeugdzaken – evenals in zaken van volwassenen – een schorsing niet per definitie het uitgangspunt is. Zo legt een geïnterviewde officier uit dat hij vindt dat er voor een schorsing wel “dringende persoonlijke omstandigheden” moeten zijn die daartoe aanleiding geven. Deze officier beschouwt het – zeker in ernstige zaken – niet per se als zijn verantwoordelijkheid om een schorsing te realiseren:
“Ik vind het lastig [het jeugdspecifieke voorschrift van artikel 493, eerste lid Sv, YB], want wat is dan precies de reden om dat bij minderjarigen anders te doen dan bij volwassenen? Bij volwassenen is het heel duidelijk: er moeten echt wel dringende persoonlijke omstandigheden zijn [om te schorsen, YB] en anders doen we het niet, terwijl ook bij volwassenen natuurlijk geldt: voorlopige hechtenis is een ultimum remedium. Het is een beetje raar om daar echt zo’n scheiding te maken. Bij minderjarigen wordt het [de schorsing, YB] standaard onderzocht. Neem het voorbeeld van zo’n gewapende overval. Dan denk ik niet zelf: onder welke voorwaarden zou hij allemaal geschorst kunnen worden, in hoeverre is dat mogelijk? Dat laat ik dan graag aan anderen over en als zij ermee komen, dan vind ik er wel wat van, maar ik ga me niet inspannen om dat te realiseren. Dus in die zin zeg ik: het is niet per definitie mijn verantwoordelijkheid.”1
Tijdens de geobserveerde raadkamerzittingen en de interviews wordt het standpunt over de schorsing door verschillende officieren gepresenteerd als het resultaat van een “belangenafweging”, waarin “maatschappelijke belangen” c.q. “strafrechtelijke belangen” worden afgewogen tegen de “persoonlijke belangen” van de minderjarige.2 Uit de observaties van raadkamerzittingen blijkt dat de officier in deze afweging een veelheid aan uiteenlopende factoren kan betrekken. Op basis van een analyse van deze factoren kunnen hieruit grofweg vijf – soms deels overlappende – categorieën worden onderscheiden: (1) de ernst van het strafbare feit en de (vermeende) rol van de minderjarige verdachte, (2) strafvorderlijke belangen, (3) de persoon en persoonlijke omstandigheden van de minderjarige, (4) het “vertrouwen” dat de officier heeft in een goed verloop van de schorsing en (5) of de officier vindt dat de minderjarige een “kans” zou moeten krijgen. Deze categorieën komen in grote lijnen overeen met de in paragraaf 7.5.1.2 onderscheiden elementen van de besluitvorming van rechters over de schorsing. Over het algemeen lijken officieren echter wel wat terughoudender te zijn dan rechters, als het gaat om (hun standpunt over) het schorsen van de voorlopige hechtenis.
Tijdens een groot aantal geobserveerde raadkamerzittingen stelde de officier zich expliciet op het standpunt dat de ernst van het feit in de weg stond aan een schorsing.3 In veel zaken kon dit (impliciet) worden gerelateerd aan de geschokte rechtsorde die ten grondslag lag aan de vordering tot gevangenhouding,4 maar in andere zaken was dit niet het geval.5 Evenals bij de beslissing over het al dan niet vorderen van voorlopige hechtenis,6 lijkt de ernst van het feit ook bij het bepalen van een standpunt over de schorsing als een zelfstandig criterium te fungeren, los van de gronden op basis waarvan de gevangenhouding is gevorderd. Dit criterium brengt vice versa met zich dat de relatief geringe ernst van het strafbare feit en/of het beperkte aandeel dat de verdachte zou hebben gehad bij het plegen van het feit (dan wel de “knullige uitvoering” daarvan) voor officieren kan meewegen in de beslissing om zich niet te verzetten tegen een schorsing.7
Voorts blijkt uit de observaties van de raadkamerzittingen dat vanuit het perspectief van de officier ook bepaalde strafvorderlijke belangen, die zijn te herleiden tot de wettelijke gronden voor voorlopige hechtenis en het anticipatiegebod, in de weg kunnen staan aan een schorsing.8 Zo waren in diverse geobserveerde zaken het vermeende recidivegevaar en/of collusiegevaar (en in één geval vluchtgevaar) voor de officier redenen om niet mee te gaan met een schorsingsverzoek.9 Dat ook het anticipatiegebod van artikel 67a, derde lid Sv van invloed kan zijn op het standpunt van de officier over de schorsing van de voorlopige hechtenis, is reeds beschreven in paragraaf 8.2.2.2.
Verder kunnen de persoon van de minderjarige en de omstandigheden waarin hij verkeert van invloed zijn op het standpunt van de officier over de schorsing. Hierbij kan de informatie en het advies van de Raad voor de Kinderbescherming en/of de jeugdreclassering een belangrijke rol spelen.10 In een aantal geobserveerde zaken verzette de officier zich niet tegen een schorsing, vanwege de jonge leeftijd van de verdachte (in combinatie met de blanco justitiële documentatie).11 Ook is in een aantal geobserveerde zaken gebleken dat een stabiele thuissituatie en betrokken ouders voor de officier redenen kunnen zijn geen bezwaar te hebben tegen een schorsing.12 Hier staat tegenover dat zorgen over de thuissituatie van de minderjarige, het ontbreken van een structurele dagbesteding en/of zorgen over de vrijetijdsbesteding omstandigheden kunnen zijn op basis waarvan officieren zich verzetten tegen een schorsing.13 Voorts kan het zijn dat de officier eerst meer inzicht wil krijgen in de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de minderjarige verdachte, alvorens hij instemt met een schorsing, (mede) om het recidivegevaar beter te kunnen inschatten. In diverse geobserveerde zaken verzette de officier zich tegen een schorsing, vanwege een lopend (intramuraal) persoonlijkheidsonderzoek.14
Een officier van justitie zal doorgaans uitsluitend expliciet instemmen met een schorsing als hij de schorsing “verantwoord” acht en “vertrouwen” heeft in een goed verloop van de schorsing.15 Dit vertrouwen kunnen officieren bijvoorbeeld ontlenen aan een gedegen schorsingsplan van de jeugdreclassering, betrokken en capabele ouders en/of de gemotiveerde en positieve houding van de minderjarige die er blijk van geeft te willen meewerken met de begeleiding door de jeugdreclassering en de overige schorsingsvoorwaarden.16 In sommige zaken is dit vertrouwen er echter niet, bijvoorbeeld omdat er veel zorgen zijn over de persoonlijke omstandigheden van de minderjarige en er (nog) geen schorsingsplan is opgesteld door de jeugdreclassering om deze zorgen te ondervangen.17 Ook kunnen bepaalde antecedenten, zoals eerdere opheffingen van een schorsing, mislukte proeftijden en/of gefaalde hulpverleningstrajecten, een negatieve invloed hebben op het vertrouwen van de officier.18 Datzelfde geldt voor een verdachte die zich niet open stelt voor jeugdreclasseringsbegeleiding en andere vormen van hulpverlening.19
Tenslotte lijkt in sommige zaken ook een rol te spelen of de officier vindt dat de minderjarige verdachte wel of geen “kans” verdient. Dit werd tijdens verschillende geobserveerde raadkamerzittingen door de officier uitdrukkelijk zo benoemd.20 Zo was de officier tijdens een aantal geobserveerde raadkamerzittingen van oordeel dat de verdachte geen schorsing verdiende, omdat een eerdere schorsing reeds was mislukt (“je hebt je kans gehad”), het strafbare feit was gepleegd terwijl de minderjarige in een proeftijd liep en in één geval omdat de minderjarige zich had misdragen tijdens het verblijf in de wachtcel in de rechtbank.21 Voorts is tijdens de observaties en de interviews gebleken dat de proceshouding van de minderjarige, met name het “tegen beter weten in” ontkennen of zwijgen of “niet eerlijk” zijn, voor sommige officieren een contra-indicatie is om in te stemmen met een schorsing (“als hij niet meewerkt, dan heb ik ook geen reden om zelf mee te werken”).22 Hierbij duidt een geïnterviewde officier een zwijgende proceshouding aan als een “volwassen proceshouding”:
“Een ontkennende verdachte is voor mij een contra-indicatie [voor een schorsing, YB]. (…) Een zwijgende proceshouding, dus echt zwijgen, een volwassen proceshouding op dat gebied, is voor mij ook een contra-indicatie.”23
Andersom is uit de observaties en interviews gebleken dat sommige officieren, bij het bepalen van hun standpunt over de schorsing, het ten gunste van de minderjarige meewegen als de minderjarige het strafbare feit bekent en “zijn verantwoordelijkheid neemt”.24 Dit geldt ook voor gevallen waarin de minderjarige zich goed heeft gedragen tijdens de hechtenis, zich positief opstelt ten opzichte van de hulpverleners en/of de officier de indruk heeft dat de minderjarige inmiddels “de consequenties heeft gevoeld” en “zijn lesje heeft geleerd”.25 De officier zal in dergelijke gevallen eerder bereid zijn om de minderjarige een kans te geven om tijdens de schorsing te bewijzen dat hij de vrijheden en verantwoordelijkheden aankan.26
Tot slot moet worden opgemerkt dat het bepalen van het standpunt over de schorsing niet volledig los kan worden gezien van de beslissing over de vordering tot inbewaringstelling of gevangenhouding. Met de beslissing van de officier om de inbewaringstelling of gevangenhouding te vorderen wordt een ‘voorlopige hechtenistraject’ ingezet of voortgezet, waarvan de schorsing onderdeel kan uitmaken. Soms anticipeert de officier met het vorderen van de inbewaringstelling of gevangenhouding zelfs bewust op de schorsing, zo stellen enkele respondenten (zie par. 8.2.2.3). Dit impliceert dat de beslissing van de officier over de vordering en zijn beslissing over het standpunt betreffende de schorsing niet per definitie twee van elkaar losstaande beslissingen zijn die in chronologische volgorde worden genomen, maar nauw kunnen samenhangen, op elkaar kunnen inwerken en door elkaar kunnen lopen.