Hof Den Haag, 19-02-2014, nr. 2200248611
ECLI:NL:GHDHA:2014:395
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
19-02-2014
- Zaaknummer
2200248611
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:395, Uitspraak, Hof Den Haag, 19‑02‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:880, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 19‑02‑2014
Inhoudsindicatie
De verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) jaren, met aftrek van voorarrest, ter zake van doodslag, medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd, medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd, medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben en mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Rolnummer: 22-002486-11
Parketnummer: 10-630316-09
Datum uitspraak: 19 februari 2014
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2011 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [dag] 1986 te Almere,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Midden Holland, Gevangenis De Geniepoort te Alphen aan den Rijn.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 6 september 2012, 5 maart 2013, 19 maart 2013, 29 mei 2013 en 23 januari 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder
1. impliciet primair, 2 primair en subsidiair, 5 en 6 primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair, 3 primair, 4 impliciet primair, 6 subsidiair, 7 en 8 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van voorarrest. De ter zake van het onder 4 ten laste gelegde door de benadeelde partij [slachtoffer 5] ingediende vordering is hoofdelijk toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 5.500,-, te vermeerderen met - kort gezegd - de wettelijke rente. Daarbij is aan de verdachte tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd. Voorts is de verdachte veroordeeld in door de benadeelde partij in verband met de vordering gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het vonnis nog te maken kosten (tot op de dag van de uitspraak begroot op € 540).
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Uit de inhoud van de appelschriftuur van het openbaar ministerie d.d. 17 mei 2011 en hetgeen de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 6 september 2012 heeft meegedeeld, te weten dat het openbaar ministerie in hoger beroep geen behandeling wenst van het aan de verdachte onder 5 ten laste gelegde, begrijpt het hof dat het openbaar ministerie geen grieven heeft tegen de beslissing in het vonnis waarvan beroep tot vrijspraak van het aan de verdachte onder 5 ten laste gelegde.
Het hof heeft ambtshalve geen redenen gezien voor een inhoudelijke behandeling van dit feit in hoger beroep. Daarom zal het openbaar ministerie, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en overeenkomstig het standpunt van de verdediging dienaangaande, ter zake van het aan de verdachte onder 5 ten laste gelegde niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte ter zake van de feiten 7 en 8
Namens de verdachte heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van de onder 7 en 8 ten laste gelegde feiten. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven, overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities – dat de beslissing tot vervolging in strijd is met een redelijke en billijke belangenafweging, omdat het dagvaarden voor de feiten 7 en 8 geen enkel doel dient. De feiten staan in geen verhouding tot de andere zaken waarvoor de verdachte is gedagvaard en een veroordeling zal nauwelijks invloed hebben op een eventuele strafoplegging. Voorts is sprake geweest van stelselmatige inbreuken op de mensenrechten van de verdachte door te handelen in strijd met de artikelen 3 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) en zijn er vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie nopen, althans tot strafvermindering.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Alleen in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, waaronder met het verbod van willekeur, oftewel het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (zie HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7).
Feiten en omstandigheden die in de onderhavige zaak tot dat oordeel zouden moeten leiden, zijn naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden.
Een vervolging naar aanleiding van een verdenking van wederspannigheid gepaard gaand met enig lichamelijk letsel en van een mishandeling van een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening in samenhang met de vervolging in de onderhavige strafzaak voor de andere aan de verdachte tenlastegelegde feiten valt naar het oordeel van het hof niet in de categorie uitzonderlijke gevallen die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden. Deze keuze valt binnen de het openbaar ministerie toekomende bevoegdheid zelfstandig te beslissen om tot vervolging over te gaan, mede gelet op de ernst van de onderhavige feiten en in het licht van de overige feiten waarvoor de verdachte wordt vervolgd. Aan de ernst van deze feiten wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat het openbaar ministerie de verdachte ook andere feiten verwijt die met een aanzienlijk hoger strafmaximum worden bedreigd.
In zoverre dient het verweer van de verdediging te worden verworpen.
De verdediging heeft het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ter zake van de feiten 7 en 8 voorts - overeenkomstig het door de verdediging in eerste aanleg ingenomen standpunt – ook gebaseerd op de stelling dat er sprake is geweest van stelselmatige inbreuken op de mensenrechten van de verdachte, neergelegd in de artikelen 3 en 6 EVRM en van vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende dat de verdachte vanaf het moment van aanhouding geen recht heeft gehad op rechtsbijstand en onmenselijk en in strijd met de regelgeving over geweldstoepassing is behandeld, doordat hij een nacht geboeid in een cel heeft doorgebracht, hij is mishandeld, er een onrechtmatig onderzoek aan zijn lichaam heeft plaatsgevonden omdat het bevel niet is gegeven door een daartoe bevoegde (hulp)officier van justitie, een schild is aangewend bij het betreden van zijn cel en hij met pepperspray in zijn gezicht is gespoten.
Het hof sluit zich grotendeels aan bij hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en neemt die overwegingen over met een enkele inhoudelijke aanvulling en onder verbetering van eventuele grammaticale en/of typefouten.
Rechtsbijstand:
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast.
De verdachte is op 14 december 2009 omstreeks 01.30 uur aangehouden en vervolgens naar een bureau van politie te Amersfoort overgebracht waar hij om 02.30 uur werd geleid voor een hulpofficier van justitie die bepaalde dat hij voor nader verhoor en onderzoek kon worden opgehouden.
Blijkens het proces-verbaal van 14 december 2009 (procesverbaalnummer 2009365020, documentcode 0912142020.AMB, p. 25 zaakdossier Amersfoort) is op 14 december 2009 om 11.35 uur de piketcentrale daarvan in kennis gesteld. Om 11.49 uur heeft mr. Bosch als piketadvocaat teruggebeld. Ook is er later die dag contact geweest met mr. Canatan. Hij heeft meegedeeld dat hij de gekozen raadsman was van de verdachte. Hij kon zelf niet verschijnen en deelde mee dat hij een vervanger, mr. P. Schulte, zou sturen.
Blijkens het proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 14 december 2009 (proces-verbaalnummer 2009365020, documentcode 0912142020.V.02, p. 21 zaakdossier Amersfoort) is namens de gekozen raadsman van de verdachte door P. Scholte die dag - en ook tijdens zijn verhoor - aan de verdachte rechtsbijstand verleend. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het recht van een gedetineerde verdachte op rechtsbijstand als onderdeel van de fundamentele voorwaarden voor een eerlijk proces.
De raadsman doet een beroep op de uitspraak EHRM Dayanan tegen Turkije, 13 oktober, NJ 2010, 92. Hij stelt dat in het licht van deze rechtspraak de verdachte niet tijdig bijstand heeft kunnen krijgen van een door hem gekozen raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In de zaak Dayanan tegen Turkije heeft het EHRM een schending aangenomen van artikel 6 EVRM op basis van een systematische wettelijke beperking waardoor de verdachte tijdens de politiedetentie van rechtsbijstand verstoken bleef, ook al had de verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen.
In de onderhavige zaak is uit de stukken en ook anderszins niet aannemelijk geworden dat de verdachte op enig moment heeft aangegeven een door hem zelf gekozen raadsman te hebben en daarom te verzoeken. Daarbij betrekt het hof dat verbalisant [verbalisant A.] bij de rechter-commissaris d.d. 11 november 2010 heeft verklaard dat hij zich niets kan herinneren van een visitekaartje van mr. Canatan. Uit de verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 8 november 2010 van de verbalisant [verbalisant B.] blijkt dat deze zich als chef van dienst, rond de klok van 7 uur in de ochtend, bij de verdachte op cel heeft vervoegd om te vragen of de verdachte kon vertellen wie hij was en dat onderzoek zou worden gedaan naar een eventuele tatoeage bij de verdachte en dat daarvoor zijn trui uit moest. Binnen twee tellen was het gesprek over, zo verklaart hij, en zijn de overige drie collega’s binnengekomen, omdat de verdachte opnieuw met stemverheffing begon te spreken en een gevechtshouding aannam. De mogelijkheid om over een eventuele gekozen raadsman te praten is er op dat moment niet geweest.
Voor zover het verweer inhoudt dat ten onrechte niet terstond contact met de gekozen raadsman is opgenomen, verwerpt het hof derhalve het verweer. Ook overigens biedt de door de raadsman genoemde uitspraak onvoldoende aanknopingspunten voor de opvatting dat in elke zaak vanaf het moment dat een verdachte op het politiebureau aankomt, hij per ommegaande, ongeacht welk uur van de dag of nacht, recht heeft op rechtsbijstand, waarbij het hof aantekent dat verdachte om 1.30 uur werd aangehouden. Het hof verwerpt derhalve het verweer in al zijn onderdelen. Dit laat onverlet dat naar het oordeel van het hof in de loop van de ochtend met een grotere voortvarendheid de piketdienst had kunnen worden ingeschakeld.
Strijd met artikel 3 EVMR:
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast.
De verdachte is op 14 december 2009 omstreeks 02.30 uur ingesloten terwijl hij was geboeid met de handen op de rug. Het hof leidt uit het dossier af dat deze situatie kennelijk was beëindigd bij nader onderzoek naar de identiteit van de verdachte om 09.45 uur die dag. Wanneer de situatie is beëindigd valt niet nauwkeurig vast te stellen; niet kan worden uitgesloten dat deze situatie dus ruim zeven uur heeft geduurd.
Het aanleggen van handboeien geschiedt krachtens artikel 22, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren ten behoeve van het vervoer. Ingevolge het tweede lid kan deze maatregel slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op — onder meer — gevaar voor de veiligheid van de ambtenaar.
Het hof is van oordeel dat de gang van zaken bij de aanhouding en insluiting, waarbij de verdachte zich excessief verzette en twee ambtenaren gewond raakten, het aanleggen van handboeien en het geboeid houden van de verdachte ook enige tijd na insluiting rechtvaardigen. Blijkens het proces-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris d.d. 11 november 2010 van de verbalisant [verbalisant A.] was aanvankelijk de reden om de verdachte geboeid te houden – ook toen hij inmiddels op cel zat - dat hij zich zo onberekenbaar had getoond. Dat de verdachte - naar moet worden aangenomen - gedurende de gehele nacht geboeid bleef, is in strijd met de Ambtsinstructie en had op deze wijze niet mogen plaatsvinden. Deze gang van zaken kan echter niet worden geduid als een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Daarvoor is het naar het oordeel van het hof onvoldoende ernstig.
Mishandeling:
De verdachte is bij zijn insluiting door een politieambtenaar tweemaal geslagen (proces-verbaalnummer PL0940 2009005446-7, documentcode 0912140131.AMB, p. 5, zaakdossier Amersfoort).
De toepassing van dit geweld was in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof — hoewel na het agressieve gedrag en het excessieve verzet van de verdachte niet onbegrijpelijk — desondanks gepast noch geboden.
Identiteitsonderzoek:
Tegen een voor onderzoek opgehouden verdachte kunnen krachtens artikel 61a, eerste lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering (Sv) maatregelen ter identificatie worden bevolen. Het onderzoek naar tatoeages op het lichaam van een verdachte is vergelijkbaar met het nemen van lichaamsmaten, zoals bedoeld in de — niet limitatieve — opsomming van maatregelen in artikel 61a, eerste lid, (oud) Sv.
Vaststaat dat de verdachte geen toestemming voor de toepassing van deze bevoegdheid heeft gegeven.
Voor de uitoefening van deze bevoegdheid is een bevel vereist van een officier van justitie of van de hulpofficier die de ophouding voor onderzoek dan wel de inverzekeringstelling heeft gelast (artikel 62a, tweede lid, (oud) Sv ).
Het bevel tot een onderzoek aan het lichaam ter identificatie van de verdachte is ten onrechte niet gegeven door een hier bedoelde (hulp)officier van justitie, immers niet door de hulpofficier die de ophouding voor onderzoek of de inverzekeringstelling van de verdachte heeft gelast.
Er is derhalve sprake van een onherstelbaar vormverzuim gepleegd in het kader van het voorbereidend onderzoek naar het aan verdachte tenlastegelegde feit in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Het voorschrift van artikel 61a, eerste lid, (oud) Sv strekt ertoe de verdachte alleen in het kader van het onderzoek waarvoor de verdachte is aangehouden aan een identiteitsonderzoek te onderwerpen en dan alleen voor strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Het hof heeft bij de beoordeling van het rechtsgevolg van dit verzuim gelet op voornoemd belang dat het voorschrift dient. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de ernst van het verzuim. Gelet op de omstandigheid dat uit het dossier volgt dat de verdachte een naam had opgegeven na zijn aanhouding die door de politiemensen niet werd vertrouwd en dat na vergelijking van de beschikbare politiefoto van de persoon met deze naam met de verdachte was gebleken dat de door verdachte opgegeven naam vals was (zaakproces-verbaal Amersfoort, proces-verbaalnummer 2009270251, p. 2), en derhalve nader onderzoek noodzakelijk was naar de identiteit van de verdachte, is het hof van oordeel dat ook een wel bevoegde (hulp)officier van justitie een dergelijk onderzoek zou hebben bevolen. De ernst van het verzuim acht het hof derhalve in de gegeven situatie beperkt en door de verdediging is niet aangegeven welk nadeel er voor de verdachte uit is voortgevloeid; evenmin heeft het hof een concreet nadeel voor de verdachte vastgesteld. Derhalve beperkt het hof zich tot de vaststelling van het verzuim.
Inzet van het ME-schild:
Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt het hof het volgende vast.
Op 14 december 2009 omstreeks 10.00 uur is [verbalisant B.] als chef van dienst met de collega’s [verbalisant C.], [verbalisant D.] en [verbalisant E.] naar de cel van de verdachte gegaan voor een identiteitsonderzoek, uit te voeren door het lichaam van de verdachte te onderzoeken op tatoeages. [verbalisant E.] had daartoe een zogenoemd
ME-schild bij zich (proces-verbaalnummer PL 940 2009005702-4, documentcode 0912140944.AMB, p. 7, zaakdossier Amersfoort). Uit zijn verklaring bij de rechter-commissaris blijkt dat [verbalisant B.] de mogelijkheid van toepassing van geweld besproken had met zijn collega’s. Dat [verbalisant E.] een ME-schild heeft meegenomen kan niet onopgemerkt zijn gebleven gelet op de grootte van zo’n schild. Hieruit leidt het hof af dat [verbalisant B.] heeft ingestemd met de inzet van dit middel. Hieraan doet niet af dat [verbalisant E.] blijkens de verklaring van [verbalisant B.] ten overstaan van de rechter-commissaris d.d. 8 november 2011 het initiatief heeft genomen om het schild te gebruiken en kennelijk zelf uiteindelijk het moment van inzet van het schild heeft bepaald.
Gelet op het voorgaande is derhalve voldaan aan het bepaalde in artikel 5, eerste lid, Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren op grond waarvan een ambtenaar, indien hij onder leiding van een ter plaatse aanwezige meerdere optreedt, geen geweld dient te gebruiken dan na uitdrukkelijke last van deze meerdere. De meerdere geeft daarbij aan van welk geweldmiddel gebruik zal worden gemaakt.
Ook achteraf gezien kan niet worden geoordeeld dat de inzet van het schild onnodig of disproportioneel is geweest.
Pepperspray:
In het midden gelaten de vraag of het gebruik van de pepperspray al dan niet in strijd met de Ambtsinstructie is, kan niet gezegd worden dat in dit geval het gebruik onrechtmatig was, aangezien [verbalisant C.] zich daartoe genoodzaakt zag als gevolg van gewelddadig gedrag van de verdachte en het gebruik niet als disproportioneel kan worden aangemerkt.
Hoewel het hof met de rechtbank vaststelt dat onderdelen van het door de raadsman gevoerde verweer slagen, is het hof van oordeel dat het geheel aan feiten en omstandigheden noch een schending van genoemde bepalingen van het EVRM oplevert, noch de conclusie rechtvaardigt dat sprake is geweest van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ter zake van het aan de verdachte onder 7 en 8 ten laste gelegde wordt derhalve in al zijn onderdelen verworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover thans nog aan de orde en na wijzigingen van de tenlastelegging op de terechtzittingen in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1.
(zaak Palmhove)
hij op of omstreeks 22 oktober 2009 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een kogel in/door de borstkas, althans het lichaam, van die [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2.
(zaak Beverwaard)
hij op of omstreeks 05 augustus 2009 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met (een) vuurwapen(s), althans (een) op (een) vuurwapen(s) gelijkend(e) voorwerp(en), meermalen, althans eenmaal, een of meer kogels naar en/of in de richting van die [slachtoffer 2], althans op/in de richting van een auto waarin die [slachtoffer 2] zich bevond, heeft afgeschoten en/of afgevuurd, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
Subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 05 augustus 2009 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk dreigend
- met (een) vuurwapen(s), althans (een) op (een) vuurwapen(s) gelijkend(e) voorwerp(en), meermalen, althans eenmaal, een of meer kogels naar en/of in de richting van die [slachtoffer 2], althans op/in de richting van een (personen)auto, waarin die [slachtoffer 2] zich bevond, afgeschoten en/of afgevuurd en/of
- ( daarbij) (met hoge snelheid) in een (personen)auto, die [slachtoffer 2] achtervolgd en/of
- ( vervolgens) (daarbij) aan die [slachtoffer 2] de woorden toegevoegd: "Kankerlijer, ik maak je dood", althans woorden gelijke dreigende aard en/of strekking;
3.
(zaak Almere)
hij in of omstreeks de periode van 30 juni 2009 tot en met 09 juli 2009 te Rotterdam en/of Almere en/of Utrecht en/of Kerkrade en/of Zeewolde, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer 3], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft hij, verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal
- die [slachtoffer 3] opgezocht bij/in zijn woning in Utrecht en/of - (vervolgens) (daarbij) die [slachtoffer 3] gedwongen om met hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) mee te gaan en/of
- die [slachtoffer 3] (met kracht) beetgepakt/vastgepakt en/of in een auto geduwd en/of
- ( vervolgens) die [slachtoffer 3] met een auto vervoerd en/of
- die [slachtoffer 3] ondergebracht en/of vastgehouden in een woning te Almere en/of
- aan die [slachtoffer 3] een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, getoond en/of (daarbij) aan die [slachtoffer 3] de woorden toegevoegd: "Doe rustig, doe geen gekke dingen, want anders komen er problemen. En deze is voor problemen" en/of
- die [slachtoffer 3] onder bewaking van een of meer personen in voornoemde woning achtergelaten, waarbij die [slachtoffer 3] deze woning niet mocht verlaten en/of
- ( daarbij) die [slachtoffer 3] vastgepakt/beetgepakt toen die de woning wilde verlaten en/of
- ( daarbij) de deuren van deze woning afgesloten en/of laten afsluiten en/of
- die [slachtoffer 3] in een auto naar een of meer banken in Nederland vervoerd/gebracht;
Subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 30 juni 2009 tot en met 09 juli 2009 te Rotterdam en/of Almere en/of Utrecht en/of Kerkrade en/of Zeewolde, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, [slachtoffer 3] door geweld of enige andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen die [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4], wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden, te weten:
- met verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) mee te gaan en/of bij hen te blijven en/of
- te verblijven in een woning in Almere en/of
- naar een of meer banken/geldinstellingen te gaan (om aldaar de (criminele) activiteiten voor/in opdracht van verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) uit te voeren en/of voort te zetten)
heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) daartoe
die [slachtoffer 3] (tegen zijn wil):
- opgezocht bij/in zijn woning in Utrecht en/of
- ( aldaar) beetgepakt/vastgepakt en/of in een auto geduwd en/of meegenomen naar een auto en/of
- met een auto vervoerd en/of
- onder bewaking, althans in de constante nabijheid van andere(n) ondergebracht in een woning te Almere en/of
- vastgepakt/beetgepakt toen die de woning wilde verlaten en/of de deuren van deze woning afgesloten en/of laten afsluiten en/of
- toen die [slachtoffer 3] de deur niet opende voor verdachte en/of zijn mededader(s) en/of de telefoon voor hem/hen niet meer opnam, vervolgens de/een vriendin van die [slachtoffer 3] (genaamd [slachtoffer 4]) opgehaald (uit een psychiatrische kliniek,
althans een behandel- of verzorginstelling) en/of die vriendin meegenomen naar de woning van [slachtoffer 3] en/of getoond aan die [slachtoffer 3].
4.
(zaak Nelson)
hij op of omstreeks 02 september 2009 te Arnhem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, (een) perso(o)n(en) genaamd [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met (een) vuurwapen(s), althans (een) op (een) vuurwapen(s) gelijkend(e) voorwerp(en), meermalen, althans eenmaal, een of meer kogels naar en/of in de richting van die [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7], althans op/in de richting van een auto waarin die [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7] zich bevonden, heeft afgeschoten en/of afgevuurd, zijnde de uitvoering van dat/die voorgenomen misdrijf/misdrijven niet voltooid;
6.
hij in of omstreeks de periode van 08 september 2009 tot en met 09 september 2009 te Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 8] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen, meermalen, althans eenmaal, een of meer kogels naar en/of in de richting van die [slachtoffer 8] heeft afgeschoten en/of afgevuurd, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
Subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 08 september 2009 tot en met 09 september 2009 te Almere, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, [slachtoffer 8] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk dreigend die [slachtoffer 8] een (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp) getoond en/of voorgehouden en/of een of meer kogels naar en/of in de richting van die [slachtoffer 8] afgeschoten en/of afgevuurd;
7.
(zaak Amersfoort)
hij op of omstreeks 14 december 2009 te Amersfoort toen de aldaar dienstdoende politiemabtenaren [slachtoffer 9], brigadier van politie Utrecht en/of [slachtoffer 10], hoofdagent van politie Utrecht, verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 184 Wetboek van Strafrecht, in elk geval op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, op heterdaad ontdekt, had(den) aangehouden en vastgegrepen, althans vast had(den) teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten een politiebureau, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner/hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig
- met een (personen)auto tegen de politieauto van voornoemde verbalisanten aan te rijden en/of
- ( met kracht) een autoportier open te duwen/drukken, terwijl voornoemde [slachtoffer 9] deze trachtte dicht te drukken/houden
- ( met kracht) te rukken en/of trekken in een richting tegengesteld aan die waarin voornoemde verbalisanten, verdachte, trachtten te geleiden en/of
- ( met kracht) te schoppen/trappen en/of stompen/slaan naar, althans in de richting van, voornoemde verbalisanten en/of
- ( met kracht) met zijn, verdachtes, lichaam en/of hoofd heen en weer te bewegen, tengevolge waarvan de opsporingsambtena(a)r(en)
[slachtoffer 9] enig lichamelijk letsel (een of meer schaafwonden aan een hand) en/of [slachtoffer 10] enig lichamelijk letsel (een of meer schaafwonden aan zijn knieen en/of een kras/snee op het hoofd en/of beurse plek/kneuzing aan het jukbeen) bekwam(en);
8.
hij op of omstreeks 14 december 2009 te Amersfoort, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten [verbalisant C.], hoofdagent van politie Utrecht, gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening, met kracht in/op/tegen het gezicht heeft gestompt/geslagen, waardoor voornoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraken
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 impliciet primair, 2 primair en subsidiair, 4 impliciet primair en 6 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Ter zake van het aan de verdachte onder 1 impliciet primair ten laste gelegde
Het hof is, overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging dienaangaande, van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde met voorbedachte raad heeft begaan. Derhalve zal de verdachte worden vrijgesproken van de impliciet primair ten laste gelegde moord op [slachtoffer 1].
Ter zake van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde
Het hof zal zich deels aansluiten bij hetgeen de rechtbank ter motivering van de vrijspraak van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde heeft overwogen, omdat het hof zich daarmee verenigt. Naar het oordeel van het hof valt op basis van de opeenvolgende verklaringen van de aangever [slachtoffer 2] niet uit te sluiten dat hij na de schietpartij op 5 augustus 2009 (nadere) informatie heeft vergaard over de mogelijke daders en dat hij daarbij tot de slotsom is gekomen dat de verdachte betrokken moet zijn geweest bij het schietincident.
Het hof maakt de betreffende overwegingen van de rechtbank tot de zijne en zal deze hieronder letterlijk overnemen (cursief weergegeven), met dien verstande dat een enkele spelfout is verbeterd.
[slachtoffer 2] (hof: de aangever) en zijn passagier, getuige [getuige 1], hebben het volgende verklaard.
In zijn aangifte van 5 augustus 2009 spreekt [slachtoffer 2] van vier mannen in een auto, zonder dat hij verklaart wie dat zijn. Ruim twee weken later, op 20 augustus 2009, verklaart [slachtoffer 2] dat hij bij zijn eerdere aangifte al wist “wie een bepaalde persoon was”, maar dat hij eerst zelf onderzoek heeft gedaan naar een van de daders en dat hij veel hoort op straat. ‘[medeverdachte 1]’ zou één van de daders zijn. Zijn broer zou hebben gereden, maar of [medeverdachte 1] zelf in de auto zat, weet [slachtoffer 2] niet zeker. Wederom twee weken later, op 3 september 2009, heeft [slachtoffer 2] het
over ‘[medeverdachte 1]’ en zegt hij gezien te hebben dat deze in de auto zat, maar niet heeft geschoten. Op 17 december 2009 antwoordt [slachtoffer 2] op de vraag van wie hij op straat gehoord heeft dat ‘[medeverdachte 1]’ betrokken was bij de schietpartij: “Dat heb ik gehoord van een vriend die mij in contact heeft gebracht met [medeverdachte 1].”
[getuige 1] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij niet zag wie er in de auto zaten. Er was geen licht aan in de auto van de schutter, het was donker en volgens [getuige 1] waren de ramen van de auto geblindeerd. Tijdens het wegrennen heeft [slachtoffer 2] tegen[getuige 1] gezegd dat hij niet wist wie de daders waren.
Gelet op deze verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, is de verklaring van [slachtoffer 2], dat hij ten tijde van de schietpartij drie van de inzittenden van de auto van de schutter heeft herkend niet geloofwaardig. Zonder die verklaring kan de betrokkenheid van de verdachte
bij feit 2 niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld, zodat de verdachte daarvan moet
worden vrijgesproken.
In aanvulling op deze motivering overweegt het hof ten aanzien van de door de aangever [slachtoffer 2] afgelegde verklaringen en de betrokkenheid van de verdachte bij het onder 2 ten laste gelegde als volgt.
Zoals uit het vorenstaande blijkt, heeft de aangever bij zijn tweede verhoor op 20 augustus 2009 verklaard dat hij zag dat de broer van [medeverdachte 1] achter het stuur zat. Hij weet geen naam van die broer en hij weet ook niet zeker of het echt broers van elkaar zijn. [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte 1]) noemt hem wel zijn broer. Hij weet dit omdat hij [medeverdachte 1] en zijn broer een keer is tegengekomen (proces-verbaalnr. 2009270251-39, p. 5-7 zaakdossier Beverwaard).
Op 18 november 2009 verklaart de aangever bij zijn vierde verhoor dat hij [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte 1]) wel eens heeft gezien met zijn broer. Hij weet niet hoe deze broer heet. Als hij met [medeverdachte 1] zat te praten, dan zat zijn broer aan een ander tafeltje. Hij heeft nooit met de broer van [medeverdachte 1] gesproken (proces-verbaalnr. 2009365020, documentcode 0911181030.A01, p. 61-64 dossier). Tijdens zijn latere verklaringen bij de politie is de aangever erbij gebleven dat hij de naam van de broer van [medeverdachte 1] niet weet. Nadat de aangever de verdachte op een foto had herkend als de bestuurder van de auto, heeft de politie hem verteld dat de naam van de persoon op de foto [verdachte] is (proces-verbaalnr. 2009365020, documentcode 0912221319.A01, p. 100-102 dossier).
Tijdens zijn verhoor door de rechter-commissaris op
25 oktober 2010 heeft [slachtoffer 2] verklaard dat hij bij de politie niet direct namen heeft genoemd omdat hij zijn eigen motieven had, namelijk “wraakbedoelingen”. Hij heeft bij die gelegenheid vervolgens verklaard: “De naam van [medeverdachte 1] kende ik sowieso al. (…) De naam [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) heb ik van [medeverdachte 1].”
Ter terechtzitting in hoger beroep van 29 mei 2013 is de aangever vervolgens als getuige gehoord. Bij die gelegenheid heeft hij verklaard: “Die avond zelf wist ik al wie de daders waren, maar je gaat toch twijfelen. Vanuit mijn eigen onderzoek ben ik toen meer te weten gekomen. Ik heb veel voor mezelf gehouden uit eigenbelang.”
Op basis van deze verklaringen kan naar het oordeel van het hof de betrokkenheid van de verdachte bij het hem onder 2 ten laste gelegde niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld. Het hof acht de verklaringen van de aangever daarvoor te inconsistent.
Op grond van het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien, is het hof - met de rechtbank - van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer 2] niet geloofwaardig zijn en derhalve niet bruikbaar voor het bewijs.
In de appelschriftuur van het openbaar ministerie en het requisitoir van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2014, is een aantal bewijsmiddelen genoemd waaruit naar het standpunt van het openbaar ministerie de betrokkenheid van de verdachte bij het onder 2 ten laste gelegde wel degelijk met voldoende mate van zekerheid zou kunnen worden afgeleid. Deze bewijsmiddelen bespreekt het hof in het hierna volgende.
In de appelschriftuur is door de officier van justitie allereerst gewezen op de herkenning bij een meervoudige fotoconfrontatie door [slachtoffer 2] van de medeverdachte [medeverdachte 2] als zijnde de schutter. Het hof ziet in deze herkenning evenwel, anders dan het openbaar ministerie, geen zelfstandig, overtuigend bewijsmiddel voor de betrokkenheid van deze verdachte bij het onder 2 ten laste gelegde.
Ten aanzien van de bevindingen met betrekking tot de historische telecomgegevens van het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer]en de vergelijking met de ‘Track & Trace-gegevens’ van de huurauto van waaruit zou zijn geschoten overweegt het hof als volgt.
Het telefoonnummer [telefoonnummer]is enkel op basis van de verklaring van de aangever [slachtoffer 2] van 17 december 2009 (procesverbaalnummer 2009365020, documentcode 0912170930.A01, p. 78-80) aan de verdachte en/of de medeverdachte [medeverdachte 1] te linken. Aan deze bevindingen kan voor wat betreft de vaststelling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever [slachtoffer 2] derhalve evenmin zonder meer zelfstandige betekenis worden toegekend. Daar komt bij dat [slachtoffer 2] ter terechtzitting in hoger beroep van 29 mei 2013 heeft ontkend – zakelijk weergegeven - dat hij op 5 augustus 2009 telefonisch contact heeft gehad met de verdachte en zijn medeverdachten. Vóór 5 augustus 2009 zou er wel sprake zijn geweest van telefonische bedreigingen door de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1]. Uit de historische telecomgegevens van het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer]waarover [slachtoffer 2] heeft verklaard dat het behoorde bij de verdachte en/of [medeverdachte 1] (proces-verbaal nummer 2009365020, documentcode 1002041615.AMB, p. 893-896, in het bijzonder p. 895), blijkt evenwel dat er op 5 augustus 2009 te 00.47 uur en 00.53 uur met voornoemd nummer is uitgebeld naar het nummer waarvan [slachtoffer 2] heeft verklaard dat het ten tijde van het onder 2 ten laste gelegde zijn nummer was. Ook het voorgaande doet af aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever [slachtoffer 2].
Voorts is door de officier van justitie en de advocaat-generaal gewezen op de bevindingen van de politie met betrekking tot de route van de gehuurde auto, in het bijzonder het eindpunt van de autorit op die avond dat was gelegen in de buurt van de woning van de toenmalige vriendin van de verdachte en moeder van zijn kind en het bij de schietpartij gebruikte vuurwapen dat is aangetroffen bij een toenmalige vriendin van de verdachte en waarvan is vastgesteld dat het is gebruikt bij een schietincident waarvoor de verdachte in eerste aanleg ook is veroordeeld en waarvoor het openbaar ministerie ook in hoger beroep een veroordeling heeft gevorderd.
Hoewel er op basis van de inhoud van de betreffende processen-verbaal sprake is van aanwijzingen voor betrokkenheid van de verdachte bij het hem onder 2 ten laste gelegde, acht het hof dit onvoldoende om de betrokkenheid van de verdachte bij het onder 2 ten laste gelegde aan te nemen.
Al het vorenstaande in ogenschouw nemende, is het hof van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is op grond waarvan wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich aan het hem onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft schuldig gemaakt. Overeenkomstig de beslissing van de rechtbank behoort de verdachte derhalve van dit feit te worden vrijgesproken.
Ter zake van het aan de verdachte onder 4 impliciet primair ten laste gelegde
Het hof is op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzittingen in hoger beroep, overeenkomstig het standpunt van de verdediging dienaangaande, van oordeel dat de mogelijkheid dat de verdachte en zijn medeverdachte ter zake van dit feit hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling niet kan worden uitgesloten. Derhalve is niet komen vast te staan dat zij de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Dat maakt dat niet kan worden bewezen dat de verdachte het onder 4 impliciet ten laste met voorbedachte raad heeft begaan, zodat hij van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord op [slachtoffer 5], [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] dient te worden vrijgesproken.
Ter zake van het aan de verdachte onder 6 primair ten laste gelegde
Het hof is van oordeel dat het aan de verdachte onder 6 primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan
- overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en het standpunt van de verdediging – behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 3 primair, 4 impliciet subsidiair, 6 subsidiair, 7 en 8 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
(zaak Palmhove)
hij op 22 oktober 2009 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen een kogel in/door de borstkas, van die [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
3.
(zaak Almere)
hij in de periode van 30 juni 2009 tot en met 09 juli 2009 te Almere en/of Utrecht en/of Kerkrade en/of Zeewolde, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, meermalen, opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer 3], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers heeft hij, verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen meermalen die [slachtoffer 3] opgezocht bij/in zijn woning in Utrecht en
- meermalen (vervolgens) (daarbij) die [slachtoffer 3] gedwongen om met hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) mee te gaan en
- eenmaal die [slachtoffer 3] (met kracht) beetgepakt/vastgepakt en in een auto geduwd en
- meermalen (vervolgens) die [slachtoffer 3] met een auto vervoerd en
- meermalen die [slachtoffer 3] ondergebracht en vastgehouden in een woning te Almere en
- eenmaal aan die [slachtoffer 3] een vuurwapen getoond en (daarbij) aan die [slachtoffer 3] de woorden toegevoegd: "Doe rustig, doe geen gekke dingen, want anders komen er problemen. En deze is voor problemen" en
- meermalen die [slachtoffer 3] onder bewaking van een of meer personen in voornoemde woning achtergelaten, waarbij die [slachtoffer 3] deze woning niet mocht verlaten en
- eenmaal (daarbij) die [slachtoffer 3] vastgepakt/beetgepakt toen die de woning wilde verlaten en
- eenmaal (daarbij) de deuren van deze woning afgesloten en/of laten afsluiten en
- meermalen die [slachtoffer 3] in een auto naar een of meer banken in Nederland vervoerd/gebracht.
4.
(zaak Nelson)
hij op 02 september 2009 te Arnhem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk personen genaamd [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander, met dat opzet met een vuurwapen kogels op/in de richting van een auto waarin die [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] zich bevonden, heeft afgeschoten en/of afgevuurd, zijnde de uitvoering van die voorgenomen misdrijven niet voltooid;
6.
(zaak Noorderplas)
hij in de periode van 08 september 2009 tot en met 09 september 2009 te Almere, tezamen en in vereniging met een ander [slachtoffer 8] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers hebben verdachte en/of zijn mededader opzettelijk dreigend die [slachtoffer 8] een vuurwapen getoond en/of voorgehouden;
7.
(zaak Amersfoort)
hij op 14 december 2009 te Amersfoort toen de aldaar dienstdoende politieambtenaren [slachtoffer 9], brigadier van politie Utrecht en [slachtoffer 10], hoofdagent van politie Utrecht, verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 184 Wetboek van Strafrecht, op heterdaad ontdekt, hadden aangehouden en vastgegrepen teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten een politiebureau, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig
- ( met kracht) te rukken en/of trekken in een richting tegengesteld aan die waarin voornoemde verbalisanten, verdachte, trachtten te geleiden en
- ( met kracht) te schoppen en slaan naar, althans in de richting van, voornoemde verbalisanten en
- ( met kracht) met zijn, verdachtes, lichaam en hoofd heen en weer te bewegen,
tengevolge waarvan de opsporingsambtenaren
[slachtoffer 9] (schaafwonden aan een hand) en [slachtoffer 10] (schaafwonden aan zijn knieën en een kras op het hoofd en een beurse plek aan het jukbeen) enig lichamelijk letsel bekwamen;
8.
hij op 14 december 2009 te Amersfoort, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten [verbalisant C.], hoofdagent van politie Utrecht, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, met kracht in/op/tegen het gezicht heeft gestompt, waardoor voornoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bewijsoverwegingen
Ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2014 aangesloten bij hetgeen de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte 1], mr. J.W. Soeteman, bij pleidooi ter zake van het onder 3 ten laste gelegde heeft aangevoerd.
Daarbij is in de eerste plaats het (voorwaardelijke) verzoek gedaan een neuroloog, een psychiater en een psycholoog te benoemen teneinde deze als deskundigen te kunnen horen over de gevolgen van de psychiatrische ziekten waar de aangever [slachtoffer 3] en de getuige [slachtoffer 4] aan zouden lijden voor de mate van herinnering, de betrouwbaarheid van de door hen afgelegde verklaringen en de mogelijkheid dat zaken worden verzonnen. Tevens heeft mr. Soeteman het verzoek gedaan de casemanager en psychiater van de aangever [slachtoffer 3] te horen, alsmede de aangever [slachtoffer 3] zelf.
In de tweede plaats gaat het om de navolgende – verkort en zakelijk weergegeven - verweren zoals die door mr. Soeteman overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota zijn gevoerd:
* de verklaringen van de aangever [slachtoffer 3] zijn ongeloofwaardig, althans onvoldoende betrouwbaar en dienen om die reden van het bewijs te worden uitgesloten, net als de verklaring van de getuige [slachtoffer 4]. Dit is mede het gevolg van de omstandigheid dat beiden lijden aan psychiatrische ziekten die het geheugen beïnvloeden en beiden bovendien drugs gebruiken.
Voor het geval het hof van oordeel is dat de verklaringen van de aangever en de getuige [slachtoffer 4] wel voor het bewijs kunnen worden gebezigd, heeft de raadsman het bovenomschreven (voorwaardelijke) verzoek gedaan.
* De verklaringen van de aangever [slachtoffer 3] vinden onvoldoende steun in ander bewijsmateriaal, zodat niet aan het bewijsminimum ingevolge het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt voldaan.
* Op basis van de verklaringen van de aangever [slachtoffer 3] kan niet gesproken worden van opzettelijke vrijheidsberoving in de zin van artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht, nu niet aannemelijk is dat [slachtoffer 3] het steeds onmogelijk werd gemaakt zich fysiek te verplaatsen.
Het hof overweegt ter zake van deze verweren als volgt.
De raadsman heeft in het kader van het door hem gevoerde betrouwbaarheidsverweer met betrekking tot de verklaringen van de aangever [slachtoffer 3] allereerst aangevoerd dat ieder objectief bewijs voor de door [slachtoffer 3] genoemde ‘fraudezaken’ ontbreekt.
Het hof wijst in dit verband op het proces-verbaal van de politie Utrecht d.d. 13 januari 2010, documentcode 1001130930.AMB, op pagina 1 en 2 van het zaakdossier Almere waaruit wel degelijk volgt dat sprake is geweest van een fraudeonderzoek waarbij aangever [slachtoffer 3] en onder meer ook de verdachte betrokken waren.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – dat onder leiding van de officier van justitie te Zwolle een opsporingsonderzoek is ingesteld naar een groot aantal gepleegde misdrijven die onder andere betrekking hebben op het plegen van fraude. In het kader van dit onderzoek zijn onder meer gehoord de heren [slachtoffer 8] (hof: aangever in de zaak Noorderplas, niet aan de orde in de strafzaak van de verdachte) en de heer [slachtoffer 3], de aangever in de onderhavige zaak. Tijdens de verhoren van [slachtoffer 3] in het kader van genoemd opsporingsonderzoek heeft [slachtoffer 3] aangegeven dat hij op diverse data in 2009 van zijn vrijheid werd beroofd, tegen zijn wil werd vastgehouden en met vuurwapens werd bedreigd door mannen die hij kent als [verdachte] en [medeverdachte 1]. [verdachte] betreft volgens de informatie in het proces-verbaal de verdachte in de onderhavige zaak, [verdachte], geboren op 21 februari 1986 te Almere en [medeverdachte 1] betreft [medeverdachte 1] [medeverdachte 1], geboren op [datum] 1989 te Lelystad, de medeverdachte.
In de derde aanvulling op het zaakproces-verbaal Almere d.d. 13 april 2010, met proces-verbaalnr. 2009270251, zaakdossier Almere is voorts het volgende gerelateerd (p. 19): “Door de Bovenregionale Recherche Midden Nederland werd onder andere onder de naam Bieslook een opsporingsonderzoek gestart naar een groot aantal fraude misdrijven. (…)
Na informatie bij het onderzoeksteam Bieslook bleek dat [slachtoffer 2] (hof: aangever in de zaak Beverwaard, van welke zaak de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken) betrokken was bij frauduleuze handelingen in opdracht van de in dat onderzoek aangemerkte verdachten, waaronder [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) en [medeverdachte 1]
(…) Banken worden bewogen om met formulieren van de Kamer van Koophandel van bedrijven en (vervalste) identiteitsbewijzen geld over te boeken naar bankrekeningen van katvangers.
In twee andere zaakdossiers binnen het onderzoek TGO Palmhove, de zaak Noorderplas en deze zaak Almere, is deze vorm van fraude aangehaald in diverse afgelegde verklaringen.”
Het hof ziet in de informatie zoals opgenomen in de bovengenoemde processen-verbaal een belangrijk aanknopingspunt voor de juistheid van de verklaring van de aangever [slachtoffer 3] dat hij samen met de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] betrokken is geweest bij het plegen van fraude, in welk kader, aldus de aangever, het aan de verdachte onder 3 ten laste gelegde plaatsvond.
De door de aangever [slachtoffer 3] afgelegde verklaringen ter zake van het aan de verdachte onder 3 ten laste gelegde feit vinden naar het oordeel van het hof voorts steun in de hieronder weergegeven inhoud van de verklaringen van de getuige [slachtoffer 4] en de getuige [getuige 2], alsmede in de na te noemen bevindingen ter zake van de woning aan de [adres] te Almere. Dit draagt bij aan het oordeel van het hof dat de verklaringen van [slachtoffer 3] als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt.
In haar verklaringen ten overstaan van de politie op 27 januari (proces-verbaal van bevindingen met nummer 2009365020-332, documentcode 1001270900.AMB, p. 64-66 zaakdossier Almere) en 16 februari 2010 (proces-verbaal van verhoor met nummer 2009365020, documentcode 1002161001.G67, p. 108-111 zaakdossier Almere) heeft de getuige [slachtoffer 4] bevestigd – zakelijk weergegeven, overeenkomstig hetgeen de aangever [slachtoffer 3] dienaangaande heeft verklaard (proces-verbaal van aangifte d.d. 17 januari 2010, procesverbaalnummer 2009365020, documentcode 1001171120.A03, p. 3-13, in het bijzonder p. 8 en proces-verbaal van verhoor d.d. 18 februari 2010, proces-verbaalnummer 2009365020, documentcode 1001181230.AO7, p. 112-121, in het bijzonder p. 118) - dat zij op een maandag in de zomer van 2009 door de medeverdachte [medeverdachte 1], na een telefoontje van hem, is opgehaald vanuit de psychiatrische inrichting te Utrecht waar zij op dat moment verbleef en toen naar de woning van haar en [slachtoffer 3] in Utrecht is gebracht en dat [slachtoffer 3] toen de deur heeft opengedaan en toen met [medeverdachte 1] mee moest. [slachtoffer 4] heeft bij de politie in voornoemde verhoren voorts verklaard - eveneens overeenkomstig hetgeen de aangever [slachtoffer 3] dienaangaande heeft verklaard - dat na een eerder bezoek van onder meer de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] aan de woning van haar en [slachtoffer 3], haar rijbewijs en het kentekenbewijs van haar blauwe Opel Corsa en de sleutel ervan onvindbaar bleken en zij vermoedde dat de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] die hadden weggenomen. Voorts blijkt uit voornoemd proces-verbaal van bevindingen de aangifte van 3 juli 2009 die [slachtoffer 4] heeft gedaan met betrekking tot het verlies van haar rijbewijs sinds 30 juni 2009.
Op 9 maart 2010 is de getuige [getuige 2] gehoord (proces-verbaalnummer 2009365020, documentcode 1003091115.G73, p. 168-174 zaakdossier Almere). Hij heeft verklaard dat hij [getuige 2] wordt genoemd en dat hij al ongeveer vijf jaar in een woning aan de [adres] te Almere woont, naast de verdachte [verdachte]. De aangever [slachtoffer 3] heeft tijdens een rondrit met de politie op 18 februari 2010 de woning aan de [adres] te Almere aangewezen als de woning van een man genaamd [verdachte], waar hij in juli 2009 tweemaal een nacht moest verblijven nadat hij daar door de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naartoe was gebracht.
De getuige [getuige 2] heeft voorts verklaard – zakelijk weergegeven - dat [verdachte] (het hof begrijpt op basis van de verklaring van de getuige: de medeverdachte [verdachte]) in 2009 met twee verschillende blanke mannen bij hem in de woning is geweest. Hij kwam de mannen alleen brengen om ze tegen betaling of wat drugs bij hem te laten slapen. De mannen vertelden hem dat ze de volgende dag bij de bank geld moesten gaan halen. De getuige heeft de aangever [slachtoffer 3] op een foto herkend als de blanke man die twee keer bij hem is geweest. De getuige weet dat [verdachte] en [medeverdachte 1] (het hof begrijpt op basis van de verklaring van de getuige: [medeverdachte 1], de medeverdachte) goede vrienden zijn. [medeverdachte 1] is met [verdachte] vaker bij hem geweest. De medeverdachte [medeverdachte 2], die hij [bijnaam] noemt, kent de getuige ook. [medeverdachte 2] kwam ook een aantal keren langs met [verdachte]. [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn ook weleens samen bij hem langs geweest, aldus de getuige [getuige 2].
Uit het dossier blijkt voorts het volgende.
Op 26 januari 2010 werd in een woning aan de [adres] te Almere een doorzoeking uitgevoerd. Na onderzoek (proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer PL17F0 2009365020-393, documentcode 1002181030.AMB, p. 146-147) is gebleken dat dit het adres betreft waarover [slachtoffer 3] heeft verklaard te zijn ondergebracht en vastgehouden (proces-verbaal van aangifte d.d. 17 januari 2010, procesverbaalnummer 2009365020, documentcode 1001171120.A03, p. 3-13, in het bijzonder p. 11 en proces-verbaal van verhoor d.d. 18 februari 2010, proces-verbaalnummer 2009365020, documentcode 1001181230.AO7, p. 112-121, in het bijzonder p. 116 en 119). Tijdens de doorzoeking werden aangetroffen (1) een Nederlands paspoort op naam van [slachtoffer 3], geboren op [gegevens], en (2) een kentekenbewijs van een Opel Corsa op naam van [slachtoffer 4] (proces-verbaalnummer 2009365020-326, documentcode 1001261205.AMB, p. 58-59 zaakdossier Almere en procesverbaalnummer 1003230925.AMB, p. 143-144, zaakdossier Almere). Het hof ziet in het aantreffen van deze stukken een belangrijke, objectieve ondersteuning voor de hierboven weergegeven inhoud van de verklaring van de aangever [slachtoffer 3] alsmede van de getuige [slachtoffer 4].
Tijdens een latere doorzoeking diezelfde dag werd op voornoemd adres tevens een paspoort van de verdachte
[verdachte] aangetroffen en medicatie op diens naam (procesverbaalnummer 1002050930.AMB, p. 62-63, zaakdossier Almere).
De aangever [slachtoffer 3] heeft verklaard ook eenmaal een nacht in deze woning te hebben moeten verblijven, nadat hij daar door de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naartoe was gebracht. De woning was van een man die door de verdachten ‘oom’ werd genoemd, aldus [slachtoffer 3] (proces-verbaal van verhoor d.d. 18 februari 2010, proces-verbaalnummer 2009365020, documentcode1001181230.AO7, p. 112-121, in het bijzonder p. 116). Deze verklaring van de aangever wordt deels ondersteund door de verklaring van de bewoner zelf, zijnde de getuige/verdachte [getuige 3] (proces-verbaalnummer 2009365020, documentcode 1002231230.G71, p. 159-167 zaakdossier Almere). Hij heeft bij de politie verklaard dat [verdachte] een sleutel van zijn woning heeft en hij heeft bevestigd dat hij door [verdachte] en de medeverdachte [medeverdachte 1] ‘oom’ wordt genoemd.
Op grond van het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien, waaruit naar het oordeel van het hof blijkt dat voor de juistheid van de verklaringen van de aangever [slachtoffer 3] in het dossier objectieve aanknopingspunten zijn te vinden en dat de door hem afgelegde verklaringen niet op zichzelf staan maar voldoende steun vinden in andere zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen, zodat tevens is voldaan aan het in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering voorgeschreven bewijsminimum, acht het hof de verklaringen van de aangever [slachtoffer 3] voldoende betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Anders dan de raadsman betoogt acht het hof het op basis van vorenstaande overwegingen ook niet ongeloofwaardig dat [slachtoffer 3], zoals door hem is verklaard, is misbruikt. De verweren van de verdediging dienen in zoverre te worden verworpen.
Ten aanzien van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd over de psychiatrische ziekten waaraan de aangever [slachtoffer 3] en de getuige [slachtoffer 4] zouden lijden en hun drugsgebruik, de consequenties die dat voor de beoordeling van de geloofwaardigheid dan wel de betrouwbaarheid van hun verklaringen zou moeten hebben en het door de verdediging voorwaardelijk gedane verzoek, overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat in zijn algemeenheid niet kan worden gezegd dat als gevolg van die stoornissen en/of het gebruik van drugs per definitie geen geloofwaardige of betrouwbare verklaring kan worden afgelegd. Nog daargelaten dat het dossier geen objectieve informatie bevat waaruit blijkt dat de aangever [slachtoffer 3] en de getuige [slachtoffer 4] daadwerkelijk zijn gediagnosticeerd als lijdende aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) respectievelijk schizofrenie en de aangever [slachtoffer 3] ter terechtzitting in hoger beroep op 29 mei 2013 heeft verklaard dat hij ten tijde van het ten laste gelegde niet meer verslaafd was, heeft de raadsman niet aangegeven waar die ongeloofwaardigheid dan wel onbetrouwbaarheid in dit concrete geval als gevolg van de door hem genoemde stoornissen dan wel het drugsgebruik uit zou bestaan. Derhalve is het verzoek tot het horen van de verzochte getuige en deskundigen en van de aangever [slachtoffer 3] zelf naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet en nauwkeurig onderbouwd. Het hof ziet, gelet hierop, dan ook geen noodzaak tot het horen van de door de verdediging verzochte getuige en deskundigen en wijst het verzoek af.
Door de raadsman van de verdachte, mr. Canatan, is bij pleidooi voorts gewezen op de verschillen tussen de politieverklaringen van de aangever [slachtoffer 3] en zijn verklaring als getuige ter terechtzitting in hoger beroep van 29 mei 2013.
Het hof overweegt omtrent de door de raadsman gesignaleerde verschillen dat het hof het aannemelijk acht dat de aangever zich op voornoemde terechtzitting niet vrij voelde om te verklaren conform zijn eerder afgelegde - de verdachte en zijn medeverdachten belastende - verklaringen, nu de verdachte en de medeverdachten bij die terechtzitting in hoger beroep eveneens aanwezig waren. Hierbij heeft het hof mede rekening gehouden met het proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 juni 2013 waarin de advocaat-generaal mededeling doet van een telefonisch bericht van de aangever [slachtoffer 3] aan de advocaat-generaal dat hem had bereikt via de voicemaildienst van zijn mobiele telefoon, waarin aangever [slachtoffer 3] verklaart dat hij na contact te hebben gehad met zijn casemanager en psychiater stelt dat zij zeggen dat hij ‘het geval met het wapen’ verdrongen zou kunnen hebben.
Overigens heeft het hof zich bij de beantwoording van de vraag of het onder 3 ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard, gebaseerd op de verklaringen die de aangever [slachtoffer 3] bij de politie heeft afgelegd.
Mr. Soeteman, de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte 1], heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2014 voorts aangevoerd – verkort en zakelijk weergegeven - dat op basis van de verklaringen van de aangever [slachtoffer 3] niet gesproken kan worden van opzettelijke vrijheidsberoving in de zin van artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht. Mr. Canatan, de raadsman van de verdachte, heeft zich ook bij dit verweer aangesloten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof is van oordeel dat de handelingen zoals in de tenlastelegging vermeld, in onderling verband en samenhang bezien, hebben geleid tot de voltooiing van de wederrechtelijke vrijheidsberovingen. Uit de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaringen van de aangever blijkt immers dat de aangever op momenten in de bewezen verklaarde periode, als gevolg van de ten laste gelegde en bewezen verklaarde handelingen, door de verdachten, al dan niet samen met anderen, zonder enig recht in een zodanige feitelijke situatie werd gebracht dat bij hem de indruk werd gewekt dat hij niet op ieder door hem gewenst moment kon weggaan of kon gaan en staan waar hij wilde. Onder die omstandigheden is sprake van wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Daaraan doet niet af dat de vrijheidsberovingen kennelijk als middel moesten dienen om de aangever aan te zetten tot het plegen van frauduleuze handelingen, noch dat de wederrechtelijke vrijheidsberoving niet gedurende de gehele bewezen verklaarde periode voortduurde maar op verschillende momenten in die periode plaatsvond, noch de omstandigheid dat de aangever aanvankelijk, toen hij op enig moment voorafgaande aan de bewezen verklaarde vrijheidsberovingen contact zocht met de verdachte, niet afwijzend tegenover het plegen van de frauduleuze handelingen stond. De aangever heeft verklaard dat hij, toen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] bij hem voor de deur stonden en hij meteen mee moest om frauduleuze handelingen te plegen, niet meer mee wilde doen, maar dat hij door de verdachte [verdachte] en de medeverdachte [medeverdachte 1] hiertoe werd gedwongen (proces-verbaal van aangifte d.d. 17 januari 2010, procesverbaalnummer 2009365020, documentcode 1001171120.A03, p. 3-13, in het bijzonder p. 6).
Het hof acht daarmee wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 primair is ten laste gelegd en verwerpt het verweer.
Ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - verkort en zakelijk weergegeven, overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities - op het standpunt gesteld dat de door de getuige [getuige 5] afgelegde verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd, omdat de verdediging haar niet heeft kunnen horen, terwijl voldoende steunbewijs voor haar verklaring ontbreekt, nu de verklaringen van de aangevers [slachtoffer 6] en [slachtoffer 5] eveneens van het bewijs dienen te worden uitgesloten. De raadsman heeft in dit verband onder meer verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Vidgen tegen Nederland van 10 juli 2012.
Ten aanzien van de verklaringen van [slachtoffer 6] en [slachtoffer 5] heeft de raadsman aangevoerd dat deze verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt omdat de getuigen voorafgaand aan het afleggen van hun verklaring bij de rechter-commissaris respectievelijk ter terechtzitting in hoger beroep, de beschikking hadden over het volledige zaakdossier. Daardoor had de verdediging geen informatievoorsprong meer en was het onmogelijk door de ondervraging de betrouwbaarheid van de getuigen te toetsen. Derhalve is inbreuk gemaakt op het ondervragingsrecht van de verdediging als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De verklaringen van de getuigen [slachtoffer 6] en [slachtoffer 5] zijn daarom gelijk te stellen aan die van een niet door de verdediging ondervraagde getuige, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ten aanzien van de door de getuige [getuige 5] bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring is het hof, gelet op de gang van zaken rondom het verhoor van deze getuige bij de rechter-commissaris, met de raadsman, van oordeel dat ten aanzien van deze getuige de verdediging het ondervragingsrecht in onvoldoende mate heeft kunnen uitoefenen. Deze verklaring van de getuige sluit het hof derhalve uit van het bewijs.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de verklaringen die de getuige [getuige 5] bij de politie heeft afgelegd wel voor het bewijs kunnen worden gebezigd, ondanks de beperking van het ondervragingsrecht van de verdediging, gelet op de uitspraak van het EHRM, Vidgen tegen Nederland, nr. 29353/06, 10 juli 2012 en de daaraan door de Hoge Raad gegeven uitleg (zie Hoge Raad 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539).
De betrokkenheid van de verdachte bij het onder 4 bewezen verklaarde feit volgt immers niet alleen uit de verklaringen van de getuige [getuige 5]. Die betrokkenheid vindt voorts wel degelijk in voldoende mate steun in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs heeft betrekking op die onderdelen van de verdachte belastende verklaringen die door de verdachte zijn betwist, waaronder de verklaringen van de getuigen [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] en de fotoherkenningen, door de getuige [slachtoffer 6] van de verdachte als de schutter die op de bijrijdersplaats zat en door de getuige [slachtoffer 5] die de verdachte aanwijst als betrokken bij het schietincident.
Anders dan de raadsman stelt, zijn de door laatstgenoemde getuigen afgelegde verklaringen naar het oordeel van het hof niet gelijk te stellen aan verklaringen van een niet door de verdediging ondervraagde getuige. De verdediging is immers in de gelegenheid geweest om de getuigen [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] te ondervragen en heeft daarmee het verdedigingsrecht kunnen effectueren.
Wel is het hof van oordeel dat, gelet op de door de raadsman geschetste gang van zaken, met de verklaringen van deze getuigen met de nodige behoedzaamheid dient te worden omgegaan, gelijk het hof ook heeft gedaan.
Het hof verwerpt derhalve de verweren van de raadsman ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde.
Ter zake van het onder 6 bewezen verklaarde
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - verkort en zakelijk weergegeven, overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities - op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de aangever [slachtoffer 8] dienen te worden uitgesloten van het bewijs, nu door de gang van zaken rondom de verhoren, waarbij – kort gezegd - vanuit de processen-verbaal van eerdere verhoren is ‘geknipt en geplakt’ in de processen-verbaal van latere verhoren van de aangever, ernstig afbreuk is gedaan aan de betrouwbaarheid van de door de aangever afgelegde verklaringen.
Het hof stelt vast dat uit het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 13 december 2010, met proces-verbaalnummer 2009365020 en documentcode 1012131320.AMB, dat is opgesteld en ondertekend door [verbalisant F.], hoofdinspecteur van de politie Rotterdam-Rijnmond en dienstdoende bij de Regionale Recherche Dienst, en de daarbij gevoegde bijlagen (p. 936 e.v. van de vijfde aanvulling op het zaakproces-verbaal Noorderplas), de volgende gang van zaken blijkt rondom de verhoren van de aangever [slachtoffer 8]:
Tijdens de uitvoering van het eerdergenoemde onderzoek Bieslook werd op 14 en 15 december 2009 [slachtoffer 8] als verdachte gehoord door verbalisanten van de Bovenregionale Recherche Midden Nederland. De verklaringen die [slachtoffer 8] tijdens die verhoren heeft afgelegd zijn in tekstbestanden in concept vastgelegd en waren nog niet ondertekend. Verder waren in die concepten de verklaringen van [slachtoffer 8] niet chronologisch weergegeven, kennelijk omdat [slachtoffer 8] erg snel en niet erg samenhangend sprak. Deze tekstbestanden zijn vervolgens ter beschikking gesteld aan het onderzoeksteam van het onderhavige onderzoek TGO Palmhove. Vervolgens werd met instemming van de officieren van justitie van zowel het onderzoek Bieslook als het onderzoek TGO Palmhove contact gelegd met [slachtoffer 8] om de overgedragen informatie met betrekking tot de verdachte en de medeverdachten in de onderhavige zaak nader te verifiëren. Op 16 december 2009 werd door verbalisanten werkzaam in het onderzoeksteam TGO Palmhove voor de eerste maal contact gelegd met [slachtoffer 8], waarna hij op 16 en 17 december 2009 is gehoord als getuige. Deze verhoren werden direct op schrift vastgelegd en ondertekend door [slachtoffer 8] en de verbalisanten. In de aanhef van deze processen-verbaal wordt aangegeven dat de getuige wordt gehoord naar aanleiding van (een) eerdere verklaring(en) van [slachtoffer 8] tijdens het onderzoek van de Bovenregionale Recherche Midden Nederland.
In het belang van de veiligheid van [slachtoffer 8] en in verband met de stand van zaken binnen het onderzoek Bieslook was het tot op dat moment niet gewenst de informatie uit het onderzoek Bieslook formeel over te dragen aan het onderzoeksteam TGO Palmhove, omdat dit dan gevoegd zou worden in de processen-verbaal van TGO Palmhove en die informatie bekend zou worden bij de verdachten en mogelijk bij andere personen. Dat zou een te groot afbreukrisico opleveren voor het onderzoek Bieslook. Wel is toen besloten om een proces-verbaal van informatieverstrekking op te maken met daarin startinformatie voor het onderzoek TGO Palmhove, zodat opnieuw contact met [slachtoffer 8] kon worden gelegd teneinde hem te horen en de voortgang binnen het onderzoek TGO Palmhove niet werd gestagneerd. Dit proces-verbaal van informatieverstrekking betreft het proces-verbaal van de regiopolitie Utrecht d.d. 13 januari 2010, documentcode 1001130930.AMB, p. 1-2 zaakdossier Noorderplas).
Vanaf januari 2010 hebben binnen het onderzoek TGO Palmhove vervolgens meerdere verhoren van [slachtoffer 8] plaatsgevonden. Diverse door [slachtoffer 8] in die periode afgelegde verklaringen werden direct tijdens zijn verhoor in een proces-verbaal vastgelegd en door hem ondertekend. Diverse andere in die periode door [slachtoffer 8] afgelegde verklaringen werden op een later tijdstip in een proces-verbaal vastgelegd en door hem ondertekend. Dit betreft verklaringen die door [slachtoffer 8] bijvoorbeeld in een
dienstmotorvoertuig van de politie ten overstaan van verbalisanten werd afgelegd, terwijl hij een door hem genoemde locatie aanwees waar hij eerder was bedreigd. Deze bevindingen werden dan op een later tijdstip in een
proces-verbaal van verhoor verwerkt en ter goedkeuring en controle en ondertekening aan [slachtoffer 8] aangeboden.
Tevens werden diverse passages uit de verklaringen die hij op 16 en 17 december 2009 tegenover verbalisanten van het onderzoeksteam TGO Palmhove had afgelegd met zijn toestemming gekopieerd en in de processen-verbaal van de nieuwe verklaringen verwerkt. Deze processen-verbaal werden dan eveneens ter controle en ondertekening
aan [slachtoffer 8] aangeboden en nadat hij akkoord was gegaan met de inhoud ondertekende hij deze. Dezelfde werkwijze is toegepast bij het opmaken van de aangiftes door [slachtoffer 8]. Hierbij zijn passages uit door [slachtoffer 8] op 15 en 16 januari 2010 (zie 1e Aanvulling zaak proces-verbaal Noorderplas, p. 1) als getuige afgelegde verklaringen gekopieerd en met zijn toestemming in de aangiftes van diezelfde datum verwerkt. Dit werd gedaan omdat de inhoud van die gekopieerde passages overeenkwam met de door [slachtoffer 8] bij het opstellen van zijn aangiftes genoemde bijzonderheden. Tevens was dit een goed hulpmiddel om de door [slachtoffer 8] afgelegde verklaringen inhoudelijk juist en chronologisch weer te kunnen geven, omdat [slachtoffer 8] in een zeer korte tijd veel informatie wilde en kon verstrekken en hierbij door zijn snelle spraak soms moeilijk te volgen was.
Er is vervolgens door de officier van justitie van het onderzoek TGO Palmhove besloten om geen verzoek meer aan de officier van justitie van het onderzoek Bieslook te doen om de eerder op dinsdag 15 december 2009 informeel verstrekte informatie aangaande [slachtoffer 8] alsnog formeel conform artikel 126DD van het Wetboek van Strafvordering te laten verstrekken, omdat soortgelijke informatie door [slachtoffer 8] inmiddels tijdens de verhoren op 15 januari 2010 en daarna officieel aan de verbalisanten van het onderzoeksteam TGO Palmhove was verstrekt en was verwoord in de processen-verbaal van de betreffende verhoren.
Het hof overweegt omtrent de bovenomschreven gang van zaken als volgt.
In bovengenoemd proces-verbaal is over de gang van zaken rondom de verhoren van de aangever [slachtoffer 8] in de onderhavige zaak en de wijze van totstandkoming van de processen-verbaal van die verhoren volledige openheid van zaken gegeven. Van een handelwijze van de politie die in strijd met de wet of anderszins ontoelaatbaar is blijkt daaruit naar het oordeel van het hof niet, noch van aanwijzingen op grond waarvan het aannemelijk is dat de betreffende processen-verbaal onwaarheden bevatten en evenmin van het ontoelaatbaar achterhouden van processtukken.
Specifiek ten aanzien van het knippen en plakken uit de verklaringen afgelegd door [slachtoffer 8] op 16 en 17 december 2009 in zijn latere verklaringen en aangiftes overweegt het hof aanvullend dat deze handelwijze niet per definitie ontoelaatbaar is, maar wel een zeker risico op vergissingen in zich bergt. Hierbij dient derhalve zorgvuldig te werk te worden gegaan. Uit het bovenstaande blijkt dat dit ook is gebeurd. Het ‘knippen en plakken’ heeft steeds plaatsgevonden met instemming van [slachtoffer 8], waaruit kan worden afgeleid dat hij het eens was met de inhoud van de overgenomen passages, en [slachtoffer 8] is ook steeds in de gelegenheid gesteld de inhoud van de processen-verbaal te controleren, waarna deze na zijn goedkeuring door hem werden ondertekend.
Voor de juistheid van de stelling van de verdediging dat niet kan worden uitgesloten dat de verklaringen van [slachtoffer 8] zijn aangepast aan andere onderzoeksresultaten is geen enkele aanwijzing en het hof acht het ook overigens onaannemelijk dat dit is gebeurd.
Het hof concludeert op basis van het vorenstaande dat er geen gronden zijn om aan te nemen dat de verklaringen van de aangever [slachtoffer 8] onbetrouwbaar zijn. Deze verklaringen zijn derhalve bruikbaar voor het bewijs.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.
De raadsman heeft ter zake van het onder 6 aan de verdachte ten laste gelegde voorts bepleit – verkort en zakelijk weergegeven, eveneens overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities - dat de rechtbank ter zake van het onder 6 bewezen verklaarde de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door iets anders bewezen te verklaren dan is ten laste gelegd, nu het subsidiair bewezen verklaarde ziet op een ander feit dan het primair ten laste gelegde, terwijl het subsidiaire alternatief middels een wijziging tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 februari 2010 is toegevoegd en er derhalve wel sprake had moeten (cursivering: hof) zijn van hetzelfde feit als het primair ten laste gelegde. Anders had de wijziging tenlastelegging niet mogen worden toegestaan, aldus de raadsman.
Daargelaten dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt, zodat de gestelde grondslagverlating niet meer aan de orde is, overweegt het hof hieromtrent als volgt.
De aangever [slachtoffer 8] heeft in zijn aangifte van 16 januari 2010 (proces-verbaalnummer 2010019376-1, documentcode 1001161700.A04, p. 21-24, zaakdossier Noorderplas) verklaard over een tweetal incidenten met een vuurwapen in de nacht van 8 op 9 september 2009 te Almere. Nadat hij thuis door de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] met een auto was opgehaald vond het eerste incident plaats op een parkeerplaats bij de [plaats] te Almere en het tweede incident vond plaats ter hoogte van de Noorderplassen te Almere. [slachtoffer 8] heeft verklaard – verkort en zakelijk weergegeven – dat op de parkeerplaats de verdachte zijn pistool pakte en [slachtoffer 8] dwong om uit de auto te stappen. Dat deed [slachtoffer 8] niet, waarna de verdachte [slachtoffer 8] uit de auto probeerde te trekken, wat evenmin lukte. De verdachte vuurde toen een schot af in onbekende richting, stapte weer in de auto en zei tegen [medeverdachte 2] dat hij naar het water moest rijden. Ze reden vervolgens de parkeerplaats af in de richting van een rotonde. Kort nadat ze deze rotonde gepasseerd waren, sprong [slachtoffer 8] uit de auto en rende weg. Daarbij werd er op hem geschoten. In zijn verklaring bij de rechter-commissaris d.d. 16 september 2010 heeft [slachtoffer 8] opnieuw verklaard over deze twee incidenten. Het tweede schietincident is aan de verdachte onder 6 primair ten laste gelegd.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 februari 2010 is een wijziging tenlastelegging toegestaan, waarbij het onder 6 subsidiair ten laste gelegde is toegevoegd, bestaande uit het bedreigen met enig misdrijf tegen het leven gericht althans met zware mishandeling van [slachtoffer 8]. Het hof begrijpt het subsidiair tenlastegelegde zo, dat daarin beide hierboven beschreven incidenten zijn opgenomen. Uit de verklaring van [slachtoffer 8] volgt immers dat hem op de parkeerplaats eerst een vuurwapen is getoond en/of voorgehouden en dat er vervolgens, nadat hij kort na het passeren van de rotonde uit de auto was gesprongen, kogels in zijn richting zijn afgeschoten en/of afgevuurd. Beide handelingen zouden als bedreiging kunnen worden gekwalificeerd.
Het verweer van de raadsman begrijpt het hof aldus, dat het eerste incident naar de mening van de verdediging niet kan worden aangemerkt als hetzelfde feit als het tweede incident.
Hieromtrent overweegt het hof dat er kennelijk voor is gekozen om onder 6 primair ten laste te leggen de poging tot moord, dan wel doodslag op [slachtoffer 8], dan wel zware mishandeling van [slachtoffer 8]. In dat verband doet het tonen en/of voorhouden van een wapen niet ter zake, zodat dit in het onder 6 primair ten laste gelegde niet is opgenomen. Voor hetgeen de verdachte onder 6 subsidiair is ten laste gelegd doet het tonen en/of voorhouden van een vuurwapen wel ter zake, nu dit immers als bedreigend kan worden aangemerkt.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat beide incidenten in de nacht van 8 op 9 september 2009 zeer kort na elkaar hebben plaatsgevonden, tijdens de rit waarbij de aangever bij de verdachte en diens medeverdachte in de auto zat, stond de rechtbank er naar het oordeel van het hof niets aan in de weg om het onder 6 subsidiair ten laste gelegde aan te merken als hetzelfde feit in de zin van artikel 313, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering als het onder 6 primair ten laste gelegde. Daar komt bij dat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 februari 2010 heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de wijziging. Dat de rechtbank vervolgens alleen het eerste incident bewezen heeft verklaard, zoals ook het hof heeft gedaan, betekent niet dat de grondslag van de tenlastelegging is verlaten.
Het hof verwerpt derhalve ook dit verweer van de raadsman.
De raadsman heeft ten slotte vrijspraak van de verdachte van het onder 6 primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit, omdat voldoende steunbewijs voor de verklaringen van [slachtoffer 8] ontbreekt. Dit steunbewijs kan volgens de stelling van de verdediging in ieder geval ook niet gevonden worden in de door de getuige [getuige 5] afgelegde verklaringen, nu artikel 6 EVRM zich daartegen verzet.
Zoals hierboven ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde reeds is overwogen, sluit het hof de verklaring die de getuige [getuige 5] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd uit van het bewijs om redenen als hierboven vermeld. Naar het oordeel van het hof staat er evenwel niets aan in de weg om de verklaringen die de getuige [getuige 5] ter zake van het onderhavige feit bij de politie heeft afgelegd voor het bewijs te bezigen. Het hof gebruikt deze verklaringen immers als steun voor de verklaringen van de aangever [slachtoffer 8], zodat niet gezegd kan worden dat het oordeel van het hof over de betrokkenheid van de verdachte bij het onderhavige feit alleen of in beslissende mate op de verklaringen van [getuige 5] berust. Mede gelet op haar verklaringen is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het onder 6 subsidiair bewezen verklaarde als hierboven aangegeven heeft begaan.
Ter zake van het onder 8 bewezen verklaarde
Door de raadsman is bepleit dat de verdachte partieel dient te worden vrijgesproken van het bestanddeel ‘gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening’, nu het bevel tot het uitvoeren van een identiteitsonderzoek bij de verdachte niet was gegeven door een daartoe bevoegde (hulp)officier van justitie, zodat de dat bevel uitvoerende politieambtenaar [verbalisant C.] niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2795, volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de ambtenaar die uitvoering geeft aan een opdracht die hem is verstrekt door een tot het geven van die opdracht bevoegde meerdere, werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Uit het dossier blijkt het volgende: op 14 december 2009 werd aan onder meer [verbalisant C.], hoofdagent van politie, door de op dat moment dienstdoende chef van dienst, tevens hulpofficier van justitie, [verbalisant B.] - en derhalve de meerdere van [verbalisant C.] - het bevel gegeven tot het uitvoeren van een identiteitsonderzoek bij de verdachte. Achteraf is komen vast te staan dat [verbalisant B.] niet bevoegd was om dit bevel te geven, omdat hij niet de hulpofficier was die de ophouding voor onderzoek of de inverzekeringstelling van de verdachte heeft gelast. Dit neemt evenwel niet weg dat op grond van het hiervoor genoemde uitgangspunt ervan moet worden uitgegaan dat de verbalisant [verbalisant C.] heeft gehandeld in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening toen hij in opdracht van zijn meerdere, [verbalisant B.], het identiteitsonderzoek bij de verdachte uitvoerde en niet gehouden was de rechtmatigheid van dit bevel te onderzoeken. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden op dit punt zijn gesteld noch gebleken.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd.
Het onder 6 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het onder 7 bewezen verklaarde levert op:
wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben.
Het onder 8 bewezen verklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde
Namens de verdachte is door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2014 het verweer gevoerd dat de verdachte ten aanzien van de hem onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag op [slachtoffer 1] heeft gehandeld uit (putatief) noodweer dan wel noodweer-exces, op gronden zoals weergegeven in de door hem overgelegde pleitnota.
De verdachte heeft over dit feit ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2013 het volgende verklaard
– verkort en zakelijk weergegeven -: op 22 oktober 2009 ontstond er in de woning aan de [adres] te Rotterdam een worsteling tussen hem en het latere slachtoffer [slachtoffer 1]. Toen de verdachte op een bepaald moment tijdens de worsteling een stap naar achteren deed, trok [slachtoffer 1] vanuit vermoedelijk zijn broeksband een wapen en richtte dat op de verdachte. Toen hij dat zag heeft de verdachte zijn eigen wapen gepakt en geschoten. Er zaten maximaal twee of drie seconden tussen het moment waarop [slachtoffer 1] zijn wapen pakte en het moment waarop de verdachte zijn wapen pakte. Naderhand is gebleken dat het wapen van [slachtoffer 1] een nepwapen was.
Het hof overweegt omtrent de door de raadsman gevoerde verweren als volgt.
Het hof gaat daarbij – gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, voor zover van belang in het kader van de beoordeling van het beroep op (putatief) noodweer(exces) - uit van de volgende feiten en omstandigheden:
- De verdachte bevond zich in de vroege ochtend van 22 oktober 2009 in de woning aan de [adres] te Rotterdam. Hij was daar samen met andere personen, onder wie de medeverdachte [medeverdachte 1] en een drietal meisjes, om te ‘chillen’. [medeverdachte 1] had met de meisjes afgesproken.
- Op een bepaald moment kwam het latere slachtoffer [slachtoffer 1] ook in de woning.
- [ slachtoffer 1] raakte geïrriteerd, kennelijk omdat de in de woning aanwezige meisjes de zusjes van een vriend van hem waren en hij sprak één van de meisjes aan.
- Vervolgens ontstond er ruzie tussen [medeverdachte 1] en [slachtoffer 1], volgens de verklaring van [medeverdachte 1] omdat hij een confrontatie tussen het meisje en [slachtoffer 1] probeerde te voorkomen en omdat [slachtoffer 1] hem commandeerde om de meisjes weg te brengen.
- De verdachte begon zich daarop met [medeverdachte 1] en [slachtoffer 1] te bemoeien, waarop [slachtoffer 1] tegen hem zei dat hij dat niet moest doen.
- Er ontstond toen een worsteling tussen de verdachte en [slachtoffer 1], waarbij over en weer kopstoten werden gegeven.
- Ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2013 heeft de verdachte verklaard dat hij zich op dat moment niet fysiek bedreigd voelde door [slachtoffer 1] en dacht dat hij hem wel aankon.
- De verdachte en [slachtoffer 1] stonden dicht bij elkaar, toen er een schot viel.
- De verdachte heeft op [slachtoffer 1] gericht geschoten.
[medeverdachte 1] heeft over dit laatste moment bij de politie verklaard dat hij met zijn rug naar de verdachte toe stond, toen hij plotseling een knal hoorde en zag dat [slachtoffer 1] naar zijn borst greep. Ook zag hij toen dat de verdachte een wapen in zijn hand had. Tijdens zijn latere verhoren is [medeverdachte 1] bij deze verklaring gebleven. Verder heeft hij nog verklaard dat [slachtoffer 1] op het moment van de schietpartij - toen hij hem zag - niets in zijn handen had (proces-verbaalnummer 2009365020, documentcode 0911161300.V01, p. 185 zaakdossier Palmhove).
Zoals uit bovenstaande weergave van de verklaringen van [medeverdachte 1] blijkt, verklaart hij dus uitdrukkelijk dat hij op het moment dat hij zich na de knal omdraaide, zag dat de verdachte een wapen had en het slachtoffer [slachtoffer 1] niet.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat het voor de hand ligt dat de aandacht van [medeverdachte 1] vanaf dat moment gericht was op het vuurwapen bij de verdachte en niet op een eventueel wapen in de hand van [slachtoffer 1].
Deze redenering van de raadsman volgt het hof niet, nu uit de verklaring van [medeverdachte 1] immers blijkt dat hij niet heeft gezien dat er werd geschoten. Op het moment dat hij zich omdraaide wist hij dus ook niet wie er geschoten had, zodat het niet voor de hand ligt dat [medeverdachte 1] zijn aandacht vanaf dat moment alleen op het wapen in de hand van de verdachte had gericht. Nadat hij zich had omgedraaid, zag hij zowel de verdachte als het slachtoffer staan, waarbij de verdachte een wapen in zijn hand had en het slachtoffer naar zijn borst greep.
Een belangrijke aanwijzing voor de juistheid van deze verklaring van [medeverdachte 1] ziet het hof voorts in de omstandigheid dat [medeverdachte 1] met het vorenstaande een voor de verdachte zeer belastende verklaring heeft afgelegd, ondanks dat hij ook heeft verklaard dat de verdachte een vriend van hem was (proces-verbaalnummer 2009365020-141, documentcode 0911141040.V01, p. 168 zaakdossier Palmhove) en voorts dat hij als gevolg van het onderhavige feit bang voor de verdachte was geworden (p. 186 van boven vermeld proces-verbaal met nummer 2009365020).
Het hof gaat derhalve uit van de juistheid van de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 1].
De verklaringen van de getuige [getuige 4], die samen met het latere slachtoffer naar de woning aan de [adres] in Rotterdam was gekomen, worden door het hof niet voor het bewijs gebezigd, zodat het hof voorbij gaat aan de verweren die de raadsman dienaangaande heeft gevoerd.
Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden en de door de medeverdachte [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen acht het hof de door de verdachte uiteengezette gang van zaken inhoudende dat het latere slachtoffer [slachtoffer 1] een wapen – althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp - trok en op de verdachte richtte, niet aannemelijk geworden. Daarmee is evenmin aannemelijk geworden dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het latere slachtoffer [slachtoffer 1], waartegen verdediging noodzakelijk was. Het beroep op noodweer dient dan ook te worden verworpen, evenals het beroep op noodweerexces. Van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht kan immers eerst sprake zijn als de verdediging noodzakelijk was. Ook een beroep op putatief noodweer faalt, nu niet aannemelijk is geworden dat het latere slachtoffer een wapen dan wel een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft gepakt, alvorens de verdachte zijn wapen trok.
Het hof verwerpt derhalve de verweren.
Ter zake van het onder 8 bewezen verklaarde
Namens de verdachte is door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2014 het verweer gevoerd dat de verdachte ter zake van het onder 8 bewezen verklaarde heeft gehandeld uit noodweer dan wel uit noodweer-exces. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd – verkort en zakelijk weergegeven, overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities – dat als gevolg van de onrechtmatige geweldstoepassing sprake was van een wederrechtelijke aanval van de aangever [verbalisant C.] op de verdachte, waartegen de verdachte zich moest verdedigen. Voor zover hij daarbij de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, is dit het onmiddellijke gevolg geweest van een door het op de verdachte toegepaste geweld veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd sluit naar het oordeel van het hof niet aan bij de eigen verklaring van de verdachte zoals hij die ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2013 ter zake van dit feit heeft afgelegd. Deze verklaring houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Het kan kloppen dat ik mij op 14 december 2009 te Amersfoort schuldig heb gemaakt aan mishandeling van een opsporingsambtenaar. De opsporingsambtenaren waren in mijn cel gekomen met een schild. Op het moment dat zij terugliepen ben ik van de bank gesprongen en heb ik met mijn vuisten gezwaaid. (…) Ik was boos omdat ik mij genaaid voelde. (…) Ik geef niet een ander de schuld, ik heb het zelf gedaan.”
Uit deze verklaring kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat de verdachte zich genoodzaakt voelde om zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding – wat van die wederrechtelijkheid verder ook zij -, noch dat bij hem sprake was van een hevige gemoedsbeweging als gevolg van het door de politieambtenaren toegepaste geweld. Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweer(exces) ten aanzien van het aan de verdachte onder 8 bewezen verklaarde.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit ter zake van een of meer van de bewezen verklaarde feiten. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair,
2 ( impliciet) primair, 3 primair, 4 impliciet primair,
6 subsidiair, 7 en 8 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
20 jaren, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
In een relatief kort tijdsbestek van slechts enkele maanden heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan meerdere uiterst gewelddadige en zeer ernstige feiten.
De verdachte heeft zich op 22 oktober 2009 schuldig gemaakt aan doodslag door opzettelijk met een vuurwapen een kogel in/door de borstkas van [slachtoffer 1] te schieten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden. Dit feit vond plaats nadat de verdachte zich had gemengd in een discussie waar het slachtoffer bij betrokken was en tussen hem en het slachtoffer een worsteling was ontstaan. De verdachte heeft vervolgens welbewust een leven beëindigd. Dit is één van de ernstigste feiten die het Wetboek van Strafrecht kent.
Slechts iets meer dan een maand daarvoor, op 2 september 2009, heeft de verdachte zich, samen met anderen, schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op drie personen, door met een vuurwapen kogels af te vuren op of in de richting van een auto waarin die drie personen zich bevonden. De aanleiding voor dit feit is onduidelijk gebleven. Dat de slachtoffers bij dit feit niet ook het leven hebben verloren of anderszins zwaargewond zijn geraakt, is slechts aan een zeer gelukkig toeval te danken.
In de periode van eind juni tot begin juli 2009 heeft de verdachte bovendien, samen met anderen, een persoon meerdere malen wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd, waarbij deze persoon onder meer ook een vuurwapen is getoond. In september 2009 heeft de verdachte, met een mededader, een andere persoon voorts met behulp van een vuurwapen bedreigd. Uit de aangiftes blijkt dat dit door beide slachtoffers als zeer bedreigend en beangstigend is ervaren en dat zij letterlijk doodsangsten hebben uitgestaan.
Dit zijn schokkende feiten, niet alleen voor de slachtoffers zelf en hun nabestaanden of naasten, maar ook buiten de directe omgeving van de slachtoffers brengen deze feiten gevoelens van angst en onveiligheid teweeg. Daarmee hebben de feiten ook voor de rechtsorde in zijn algemeenheid een zeer schokkend karakter.
In december 2009 heeft de verdachte zich bij zijn aanhouding en daarna op het politiebureau zeer agressief gedragen en zich daarbij op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan wederspannigheid, waarbij aan een tweetal politieambtenaren letsel is toegebracht, en aan mishandeling van een politieambtenaar. Door zo te handelen heeft de verdachte blijk gegeven van minachting voor het bevoegd gezag.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte voorts acht geslagen op een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 januari 2014, waaruit blijkt dat de verdachte al vaker onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder ook voor geweldsdelicten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
De verdachte heeft ten aanzien van een groot deel van de feiten geweigerd een verklaring af te leggen en daarmee vrijwel geen inzicht gegeven in zijn motieven. Voorts heeft hij geweigerd mee te werken aan de klinische observatie in het Pieter Baan Centrum. Dit betekent dat de verdachte voor de bewezenverklaarde feiten volledig toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
Het hof komt op basis van het vorenstaande tot de conclusie dat de verdachte slechts een geringe aanleiding nodig lijkt te hebben om extreem gewelddadig te reageren en tot het gebruik van een vuurwapen over te gaan. In aanmerking genomen de korte tijd waarin de verschillende feiten elkaar hebben opgevolgd lijkt het recidiverisico bovendien aanzienlijk.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de verdachte een zeer ernstige bedreiging voor de (veiligheid in) de samenleving kan zijn en dat de maatschappij derhalve tegen hem moet worden beschermd.
Het hof houdt bij het bepalen van de straf voorts in het bijzonder rekening met de binnen het hofressort gehanteerde indicatiepunten voor de straftoemeting, die voor een voltooide doodslag uitgaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. Bij dit indicatiepunt is het uitgangspunt evenwel dat de dader “first offender” is en voorts dat het om een eenmaal gepleegd feit gaat. Bijzondere omstandigheden dienen in het concrete geval door de rechter verdisconteerd te worden bij het bepalen van de straf. Voorts houdt het hof uiteraard uitdrukkelijk rekening met het in artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde strafmaximum en met de toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. In de toepasselijkheid van laatstgenoemd artikel ziet het hof, gelet op de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten, evenwel geen aanleiding een lagere straf op te leggen dan de na te melden straf.
Op basis van het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat in beginsel, ondanks dat de verdachte ook in hoger beroep van het hem onder 2 ten laste gelegde wordt vrijgesproken, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren zoals door de advocaat-generaal is gevorderd een passende en geboden reactie vormt.
Het hof constateert evenwel dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Door overschrijding van de inzendtermijn van het dossier door de rechtbank en andere omstandigheden die mede gelegen zijn in de lange duur voordat de zaak voor het eerst inhoudelijk is behandeld, in privéomstandigheden van de raadsman en – naar het oordeel van het hof - verwijtbaar gedrag van de verdachte tijdens het vervoer naar de terechtzitting van 16 september 2013 en voorts in de omstandigheid dat de strafzaak van de verdachte samenhangt met de behandeling van de zaken van de medeverdachten, is de redelijke termijn in hoger beroep in totaal met bijna anderhalf jaar overschreden. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de strafmaat.
Door de raadsman van de verdachte is voorts nog aangevoerd dat het hof bij het bepalen van de straf tevens in strafverminderende zin rekening dient te houden met het mogelijk vervallen van de detentiefasering als gevolg van politieke besluitvorming, nu dit voor de verdachte een aanzienlijke verzwaring van de straf zou betekenen. Naar het oordeel van het hof kan op de eventuele mogelijkheid van het vervallen van de detentiefasering evenwel niet vooruitgelopen worden, nu nog in het geheel niet duidelijk is of dit daadwerkelijk zal plaatsvinden. Het hof gaat hier derhalve aan van voorbij.
Gelet op de duur van de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf wijst het hof af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 5] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 ten laste gelegde tot een bedrag van € 5.500,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft - overeenkomstig de beslissing van de rechtbank dienaangaande - geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij genoegzaam aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 4 bewezen verklaarde. Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade ook het rechtstreeks gevolg is van het onder 4 bewezen verklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve volledig en hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 september 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het vorenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft
gemaakt - welke kosten het hof vooralsnog begroot op
€ 540,- - en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 5.500,- aansprakelijk is voor de schade die door het onder 4 bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 5].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 5 ten laste gelegde niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder
onder 1 impliciet primair, 2 primair en subsidiair, 4 impliciet primair en 6 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 3 primair, 4 impliciet subsidiair, 6 subsidiair, 7 en 8 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair, 3 primair, 4 impliciet subsidiair, 6 subsidiair, 7 en 8 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 5] ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 5.500,- (vijfduizend vijfhonderd euro), bestaande uit € 5.000,- (vijfduizend euro) materiële schade en € 500,- (vijfhonderd euro) immateriële schade, en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de één aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 2 september 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met de vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak vooralsnog zijn begroot op € 540,- - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 5] een bedrag te betalen van € 5.500,- (vijfduizend vijfhonderd euro) bestaande uit € 5.000,- (vijfduizend euro) materiële schade en € 500,- (vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 62 (tweeënzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 2 september 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Dit arrest is gewezen door mr. M.I. Veldt-Foglia,
mr. S.K. Welbedacht en mr. C.M. le Clercq-Meijer,
in bijzijn van de griffier mr. S.N. Keuning.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 februari 2014.
- 28 - 22-002486-11