Gedoeld wordt op de case-manager, AG.
HR, 07-04-2015, nr. 14/00989
ECLI:NL:HR:2015:880
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-04-2015
- Zaaknummer
14/00989
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:880, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑04‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:395, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:373, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:373, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:880, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑04‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. De overschrijding van de inzendtermijn wordt gecompenseerd doordat de HR de zaak binnen 14 maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet.
Partij(en)
7 april 2015
Strafkamer
nr. 14/00989
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 februari 2014, nummer 22/002486-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. K. Canatan en mr. G. Meijers, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Mr. K. Canatan heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste tot en met het negende middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tiende middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Nu de Hoge Raad de zaak binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan - wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie - niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.3.
Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2015.
Conclusie 10‑03‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. De overschrijding van de inzendtermijn wordt gecompenseerd doordat de HR de zaak binnen 14 maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet.
Partij(en)
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 19 februari 2014 verzoeker van het onder 1 impliciet primair, 2 primair en subsidiair, 4 impliciet primair en 6 primair vrijgesproken en hem voor 1 impliciet subsidiair: “doodslag”, 3 primair: “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd”,4 impliciet subsidiair: “medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd”, 6 subsidiair: “medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, 7: “wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben”, en 8: “mishandeling, terwijl het feit wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als nader in het arrest omschreven.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de rolnummers 14/00989 en 14/00996. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker hebben mr. K. Canatan en mr. G. Meijers, beiden advocaat te Amsterdam, tien middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel heeft betrekking op feit 1, het tweede middel, het derde middel en het vierde middel op feit 3. Het vijfde middel ziet op feit 4 en het zesde middel en het zevende middel op feit 6. De laatste drie middelen keren zich tegen de opgelegde straf.
Het eerste middel (feit 1)
5. Het middel klaagt over ’s Hofs verwerping van het verweer dat verzoeker met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde een beroep op (putatief) noodweer toekomt.
6. Ten laste van verzoeker is onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij op 22 oktober 2009 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen een kogel in/door de borstkas van [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.”
7. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsconstructie, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“Feit 1 (zaak [A])
Nr. 14/00989 Zitting: 10 maart 2015 (bij vervroeging) | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verklaring van de verdachte.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2013 heeft de verdachte verklaard - zakelijk weergegeven - (p. 7 e.v. proces-verbaal):
Op 22 oktober 2009 was ik samen met [medeverdachte], [betrokkene 1] en drie dames in de woning aan de [a-straat] 74 te Rotterdam. Op een bepaald moment kwamen [betrokkene 2] en [slachtoffer 1] de woning binnen.
[slachtoffer 1] begon onmiddellijk ruzie te maken met [medeverdachte], waarbij zij aan het bekvechten waren en elkaar aan het duwen waren. Toen ik dacht dat het uit de hand ging lopen, ben ik naar hen toegelopen om de ruzie te sussen. [slachtoffer 1] zei toen tegen mij dat ik mij er niet mee moest bemoeien. Er is een worsteling tussen ons ontstaan. Op dat moment voelde ik mij niet fysiek bedreigd door [slachtoffer 1] en dacht ik dat ik hem wel aan kon.
Ik heb mijn wapen getrokken en geschoten. Hier zat maximaal 2 à 3 seconden tussen. Het kan kloppen dat de schietafstand conform het rapport van het NFI d.d. 23 maart 2010 tussen de 10 en 150 centimeter was. Nadat ik geschoten had raakte ik in shock en rende ik weg.
2. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van de politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 14 november 2009, documentcode 911141040.V01. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven –
als de verklaring van de verdachte [medeverdachte]:
(p. 162 e.v. zaakdossier [A]):
Op de avond van 21 oktober 2009 ben ik samen met [verdachte] (het hof begrijpt: de medeverdachte [verdachte]) naar Rotterdam gereden. Eerst hebben wij in Almere nog een jongen opgehaald. In Rotterdam aangekomen heb ik [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2]) gebeld. Ik wilde met mijn vrienden in de woning van het nichtje van [betrokkene 2] aan de [a-straat] 74 te Rotterdam gaan chillen. In Rotterdam ben ik naar de coffeeshop gelopen waar [betrokkene 2] was. [verdachte] en de andere jongen bleven in de auto zitten. [betrokkene 2] vertelde mij toen dat we met z'n allen naar de [a-straat] zouden rijden. [betrokkene 2] stapte in haar eigen auto. Ik ben bij [verdachte] en de andere jongen in de auto gestapt. Ik reed en ging achter [betrokkene 2] aan. We parkeerden onze auto's vervolgens in de [a-straat]. Met zijn vieren gingen we de woning aan de [a-straat] 74 binnen.
[betrokkene 2] vertelde mij dat zij uitging en dat wij in de woning mochten blijven. [betrokkene 2] is toen weggereden. Ik ging toen met [betrokkene 3] bellen. Ik had met haar afgesproken.
[betrokkene 3] vertelde mij dat zij samen met haar zusje en haar nichtje bij het Zuidplein in Rotterdam was. Samen met [verdachte] heb ik [betrokkene 3], haar zusje en het nichtje opgehaald.
We reden terug naar de [a-straat]. Toen ik daar parkeerde was het tussen 0.00 uur en 1.00 uur. In de woning zijn we eerst wat gaan drinken en vervolgens ging iedereen wat doen. Tussen 4.00 uur en 5.00 uur belde [betrokkene 2] en zei dat ze weer voor de woning stond. Toen ze na enige tijd binnen kwam zag ik dat ze samen met [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1], het latere slachtoffer) was. [slachtoffer 1] zag toen de drie meisjes en hij keek heel raar naar hen. Ik begreep toen ineens dat de meisjes zusjes van een vriend van [slachtoffer 1] waren, omdat ik deze meisjes met [slachtoffer 1] al eens had ontmoet. [slachtoffer 1] had destijds verteld dat het de zusjes van zijn vriend waren.
Ik zag dat [slachtoffer 1] geïrriteerd raakte. Hij werd boos en vroeg aan het zusje van [betrokkene 3] wat zij in de woning deed.
Over en weer ontstond er een gesprek/discussie. Ik vond het niet terecht dat [slachtoffer 1] zo reageerde en ik begon mij er mee te bemoeien. Ik probeerde de zaak te sussen om een confrontatie te voorkomen. Daardoor werd [slachtoffer 1] kwaad op mij. Ik kreeg een soort commando van [slachtoffer 1] dat ik de meisjes weg moest brengen. [verdachte] hoorde dit alles en ging zich er ook mee bemoeien. [slachtoffer 1] zei tegen [verdachte] dat hij zich er niet mee moest bemoeien. Tussen [slachtoffer 1] en [verdachte] ontstond een discussie er viel over en weer een kopstoot.
Ik hoorde plotseling een knal en zag dat [slachtoffer 1] naar zijn borst greep. Ik stond op dat moment met mijn rug naar [verdachte], zodat ik niet kon zien dat hij had geschoten. Ik zag toen pas dat [verdachte] een wapen in zijn hand had.
3. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van de politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 16 november 2009, documentcode 0911161300.V01. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –
als de verklaring van de verdachte [medeverdachte] (p. 182 en volgende, in het bijzonder p. 185 zaakdossier [A]):
V: Wij gaan nog even terug naar het moment van de schietpartij in de woning [a-straat] 74 te Rotterdam.
A: Op dat moment valt het schot. Ik kijk dan om en zie dan dat [slachtoffer 1] bij zijn borst grijpt. [slachtoffer 1] had op het moment van de schietpartij niets in zijn handen. Ik heb geen vuurwapen of iets dergelijks gezien.”
8. Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen (arrest, blad 39):
“Strafbaarheid van de verdachte
Ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde
Namens de verdachte is door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2014 het verweer gevoerd dat de verdachte ten aanzien van de hem onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag op [slachtoffer 1] heeft gehandeld uit (putatief) noodweer dan wel noodweer-exces, op gronden zoals weergegeven in de door hem overgelegde pleitnota.
De verdachte heeft over dit feit ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2013 het volgende verklaard - verkort en zakelijk weergegeven -: op 22 oktober 2009 ontstond er in de woning aan de [a-straat] 74 te Rotterdam een worsteling tussen hem en het latere slachtoffer [slachtoffer 1]. Toen de verdachte op een bepaald moment tijdens de worsteling een stap naar achteren deed, trok [slachtoffer 1] vanuit vermoedelijk zijn broeksband een wapen en richtte dat op de verdachte. Toen hij dat zag heeft de verdachte zijn eigen wapen gepakt en geschoten. Er zaten maximaal twee of drie seconden tussen het moment waarop [slachtoffer 1] zijn wapen pakte en het moment waarop de verdachte zijn wapen pakte. Naderhand is gebleken dat het wapen van [slachtoffer 1] een nepwapen was.
Het hof overweegt omtrent de door de raadsman gevoerde verweren als volgt.
Het hof gaat daarbij - gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, voor zover van belang in het kader van de beoordeling van het beroep op (putatief) noodweer(exces) - uit van de volgende feiten en omstandigheden:
- De verdachte bevond zich in de vroege ochtend van 22 oktober 2009 in de woning aan de [a-straat] 74 te Rotterdam. Hij was daar samen met andere personen, onder wie de medeverdachte [medeverdachte] en een drietal meisjes, om te “chillen”. [medeverdachte] had met de meisjes afgesproken.
- Op een bepaald moment kwam het latere slachtoffer [slachtoffer 1] ook in de woning.
- [slachtoffer 1] raakte geïrriteerd, kennelijk omdat de in de woning aanwezige meisjes de zusjes van een vriend van hem waren en hij sprak één van de meisjes aan.
- Vervolgens ontstond er ruzie tussen [medeverdachte] en [slachtoffer 1], volgens de verklaring van [medeverdachte] omdat hij een confrontatie tussen het meisje en [slachtoffer 1] probeerde te voorkomen en omdat [slachtoffer 1] hem commandeerde om de meisjes weg te brengen.
- De verdachte begon zich daarop met [medeverdachte] en [slachtoffer 1] te bemoeien, waarop [slachtoffer 1] tegen hem zei dat hij dat niet moest doen.
- Er ontstond toen een worsteling tussen de verdachte en [slachtoffer 1], waarbij over en weer kopstoten werden gegeven.
- Ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2013 heeft de verdachte verklaard dat hij zich op dat moment niet fysiek bedreigd voelde door [slachtoffer 1] en dacht dat hij hem wel aankon.
- De verdachte en [slachtoffer 1] stonden dicht bij elkaar, toen er een schot viel.
- De verdachte heeft op [slachtoffer 1] gericht geschoten.
[medeverdachte] heeft over dit laatste moment bij de politie verklaard dat hij met zijn rug naar de verdachte toe stond, toen hij plotseling een knal hoorde en zag dat [slachtoffer 1] naar zijn borst greep. Ook zag hij toen dat de verdachte een wapen in zijn hand had. Tijdens zijn latere verhoren is [medeverdachte] bij deze verklaring gebleven.
Verder heeft hij nog verklaard dat [slachtoffer 1] op het moment van de schietpartij - toen hij hem zag - niets in zijn handen had (proces-verbaalnummer 2009365020, documentcode 0911161300.V01, p. 185 zaakdossier [A]).
Zoals uit bovenstaande weergave van de verklaringen van [medeverdachte] blijkt, verklaart hij dus uitdrukkelijk dat hij op het moment dat hij zich na de knal omdraaide, zag dat de verdachte een wapen had en het slachtoffer [slachtoffer 1] niet.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat het voor de hand ligt dat de aandacht van [medeverdachte] vanaf dat moment gericht was op het vuurwapen bij de verdachte en niet op een eventueel wapen in de hand van [slachtoffer 1].
Deze redenering van de raadsman volgt het hof niet, nu uit de verklaring van [medeverdachte] immers blijkt dat hij niet heeft gezien dat er werd geschoten. Op het moment dat hij zich omdraaide wist hij dus ook niet wie er geschoten had, zodat het niet voor de hand ligt dat [medeverdachte] zijn aandacht vanaf dat moment alleen op het wapen in de hand van de verdachte had gericht. Nadat hij zich had omgedraaid, zag hij zowel de verdachte als het slachtoffer staan, waarbij de verdachte een wapen in zijn hand had en het slachtoffer naar zijn borst greep. Een belangrijke aanwijzing voor de juistheid van deze verklaring van [medeverdachte] ziet het hof voorts in de omstandigheid dat [medeverdachte] met het vorenstaande een voor de verdachte zeer belastende verklaring heeft afgelegd, ondanks dat hij ook heeft verklaard dat de verdachte een vriend van hem was (proces-verbaalnummer 2009365020-141, documentcode 0911141040.V01, p. 168 zaakdossier [A]) en voorts dat hij als gevolg van het onderhavige feit bang voor de verdachte was geworden (p. 186 van bovenvermeld proces-verbaal met nummer 2009365020).
Het hof gaat derhalve uit van de juistheid van de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte].
De verklaringen van de getuige [betrokkene 2], die samen met het latere slachtoffer naar de woning aan de [a-straat] 74 in Rotterdam was gekomen, worden door het hof niet voor het bewijs gebezigd, zodat het hof voorbij gaat aan de verweren die de raadsman dienaangaande heeft gevoerd.
Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden en de door de medeverdachte [medeverdachte] afgelegde verklaringen acht het hof de door de verdachte uiteengezette gang van zaken inhoudende dat het latere slachtoffer [slachtoffer 1] een wapen - althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp - trok en op de verdachte richtte, niet aannemelijk geworden. Daarmee is evenmin aannemelijk geworden dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het latere slachtoffer [slachtoffer 1], waartegen verdediging noodzakelijk was. Het beroep op noodweer dient dan ook te worden verworpen, evenals het beroep op noodweerexces. (…)”
9. Het Hof heeft het beroep op (putatief) noodweer verworpen omdat de door de verdediging aan dat verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden (meer in het bijzonder dat het latere slachtoffer (ook) een wapen in zijn hand had), niet aannemelijk heeft geacht. Daarbij heeft het Hof niet alleen in het bijzonder de verklaring van [medeverdachte] betrokken over hetgeen hij op het moment van de schietpartij heeft waargenomen, maar ook gelet op de verklaring van [medeverdachte] dat hij een vriend van verzoeker is en na het incident bang voor verzoeker is geworden doch desondanks een verklaring heeft afgelegd die zeer belastend voor verzoeker is.
10. Het niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof dat het beroep op (putatief) noodweer moet worden verworpen geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, waarbij ik in aanmerking heb genomen dat hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van het (putatief) noodweerverweer is aangevoerd niet heel sterk is.
11. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel, het derde middel en het vierde middel (feit 3).
12. Ten laste van verzoeker is onder 3 primair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 30 juni 2009 tot en met 09 juli 2009 te Almere en/of Utrecht en/of Kerkrade en/of Zeewolde, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, meermalen, opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer 2], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers heeft hij, verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen - meermalen [slachtoffer 2] opgezocht bij/in zijn woning in Utrecht en
- meermalen (vervolgens) (daarbij) [slachtoffer 2] gedwongen om met hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) mee te gaan en
- eenmaal [slachtoffer 2] (met kracht) beetgepakt/vastgepakt en in een auto geduwd en
- meermalen (vervolgens) [slachtoffer 2] met een auto vervoerd
en
- meermalen [slachtoffer 2] ondergebracht en vastgehouden in een woning te Almere en
- eenmaal aan [slachtoffer 2] een vuurwapen getoond en (daarbij) aan [slachtoffer 2] de woorden toegevoegd: “Doe rustig, doe geen gekke dingen, want anders komen er problemen. En deze is voor problemen” en
- meermalen [slachtoffer 2] onder bewaking van een of meer personen in voornoemde woning achtergelaten, waarbij [slachtoffer 2] deze woning niet mocht verlaten en
- eenmaal (daarbij) [slachtoffer 2] vastgepakt/beetgepakt toen die de woning wilde verlaten en
- eenmaal (daarbij) de deuren van deze woning afgesloten en/of laten afsluiten en
- meermalen [slachtoffer 2] in een auto naar een of meer banken in Nederland vervoerd/gebracht.”
13. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Feit 3 (zaak Almere)
1. Het proces-verbaal van aangifte/verhoor getuige van de politie Rotterdam/Rijnmond d.d. 18 januari 2010, documentcode 1001171120.A03. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – als de verklaring van de aangever/getuige [slachtoffer 2] (…) (p. 3 e.v. zaakdossier Almere):
Ik wil aangifte doen van wederrechtelijke vrijheidsberoving, gepleegd in Almere en in andere plaatsen in Nederland.
Een persoon genaamd G, ook wel genoemd [verdachte], een man genaamd [medeverdachte] en een man genaamd [betrokkene 4] hebben misdrijven tegen mij gepleegd.
U laat mij een foto met nummer 4 zien uit een fotomap. Ik herken de man op de foto als zijnde [verdachte]. U zegt mij dat deze persoon is genaamd [verdachte]. Ik zal hem in mijn verdere verklaring [verdachte] blijven noemen.
U laat mij een foto met nummer 2 zien uit een fotomap. Ik herken de man op de foto als zijnde [medeverdachte]. U zegt mij dat deze persoon is genaamd [medeverdachte]. Ik zal hem in mijn verdere verklaring [medeverdachte] blijven noemen.
U laat mij een foto met nummer 10 zien uit een fotomap.
Ik herken de persoon op de foto als zijnde [betrokkene 4]. U zegt mij dat deze persoon [betrokkene 4] is genoemd. Ik zal hem in mijn verdere verklaring [betrokkene 4] blijven noemen.
Opmerking verbalisanten:
De getoonde foto's aan de aangever getuige waren afkomstig uit de fotomap van TGO [A], genummerd 0910241600.AMB.
Het hof begrijpt dat aan de aangever/getuige foto's uitde fotomap van TGO [A] met de beeltenis van devolgende personen zijn getoond:
foto nummer 4: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats].
foto nummer 2: [medeverdachte],geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats]
foto nummer 10: [betrokkene 4], geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats].
Van 23 februari 2009 tot en met 9 april 2009 heb ik in de Penitentiaire Inrichting Nieuwegein (hierna: de PI) gezeten. Ik heb daar een persoon leren kennen die zich [verdachte] noemde. Dit betrof de zojuist door mij op de foto herkende persoon genaamd [verdachte]. Hij vroeg aan mij of ik interesse had om fraude te plegen. Ik heb in de PI twee telefoonnummers van [verdachte] gekregen.
Een maand later, dus in mei 2009, heb ik de nummers gebeld. Ik heb op beide voicemails ingesproken dat ik belde voor de zakelijke transactie. Ik had besloten om deze nummers te draaien omdat ik geen geld meer had. In mei of juni 2009 werd ik door [verdachte] gebeld. Hij vertelde mij dat hij langs zou komen. Ik zei dat ik dat niet wilde.
Op een zondagavond (het hof begrijpt: 28 juni) stond [verdachte] opeens voor mijn voordeur. Hij was samen met [medeverdachte] en [betrokkene 4] en met een jongen die ik niet ken.
In dat weekend was mijn vriendin, [betrokkene 5] genaamd, bij mij. [verdachte] wilde mij toen alleen spreken. De andere jongens bleven boven in mijn woning waar [betrokkene 5] ook was. Ik hoorde van [verdachte] dat ik meteen mee moest om frauduleuze handelingen te gaan plegen. Ik moest me voordoen als een ander persoon en met een vervalst identiteitsbewijs naar een bank gaan. Daar moest ik contant geld opnemen en spoedoverboekingen uitvoeren. Dat wilde ik niet. Ik kon volgens [verdachte] niet meer terug. Ik wilde die dag niet mee omdat mijn vriendin was opgenomen voor een psychose en ik haar de volgende dag naar de instelling terug zou brengen. [verdachte] dwong mij toch om mee te gaan. Ik vond dat hij heel indringend werd en ik werd bang. Ik bedoel hiermee dat ik het gevoel had dat ik mee moest werken omdat het anders slecht zou aflopen. Ik had het idee dat ik in het ergste geval niet levend uit deze situatie zou komen. Ik hoorde [medeverdachte] met een doordringende stem zeggen dat er anders wel mannetjes zouden komen die alles kort en klein zouden slaan. Ik hoorde [betrokkene 4] tegen mij schreeuwen: “Jij gaat nu meewerken Conjo.” [verdachte] heeft toch besloten om weg te gaan.
Op de maandag daarna kwam ik er achter dat het rijbewijs van [betrokkene 5] uit mijn woning gestolen was. [betrokkene 5] had dit rijbewijs en een kentekenbewijs van een Opel Corsa aan [medeverdachte] en [betrokkene 4] laten zien toen ik beneden met [verdachte] stond te praten. [medeverdachte] en [betrokkene 4] hebben haar met een smoes de keuken ingestuurd en toen waarschijnlijk het rijbewijs en het kentekenbewijs gestolen.
Op donderdag 2 juli 2009 stonden [verdachte], [medeverdachte] en [betrokkene 4] weer bij mijn huis. Ik kreeg van [verdachte] te horen dat ik met hun mee moest om klussen te doen. Ik bedoel hiermee met een vervalst identiteitsbewijs contant geld ophalen en spoedoverboekingen doen. Ik vertelde wederom dat ik niet mee wilde gaan. [verdachte] vertelde mij dat er nu echt actie moest worden ondernomen omdat er een hoop mensen op geld zaten te wachten. Als deze mensen hun geld niet zouden krijgen dan kwamen ze bij mij en dan zou ik grote problemen krijgen omdat deze mensen dan geweld tegen mij zouden gebruiken. Hierdoor stond ik te trillen op mijn benen. Ik werd nu echt bang want ik wilde deze strafbare feiten helemaal niet doen. Echter bleven zij op mij inpraten en mij constant de indruk geven dat alles van mij af hing. Omdat [verdachte] en [medeverdachte] de hele tijd mentale druk op mij aan het uitoefenen waren, heb ik uiteindelijk besloten toch maar mee te gaan.
Ik moest in een auto stappen. Ik werd door [medeverdachte] met beide handen vastgepakt en in de auto geduwd. Hij gebruikte hierbij kracht. Hierdoor werd ik angstiger.
We zijn die avond naar een woning van een man genaamd [betrokkene 6] in Almere gereden. Ik moest die avond daar blijven slapen. Op een gegeven moment zijn [verdachte], [medeverdachte] en [betrokkene 4] weggegaan. Voordat [medeverdachte] weg ging liet hij aan mij een vuurwapen zien. Hij deed zijn shirt omhoog en ik zag in zijn broeksband een vuurwapen zitten. Hij zei hierbij tegen mij: “Doe rustig, doe geen gekke dingen, want anders komen er problemen. En deze is voor problemen.” Ik schrok hier van. Ik voelde dat het goed fout zat, werd bang. Ik kreeg sterk het idee dat ik daar nooit meer levend weg zou komen als ik niet deed wat die gasten zeiden. Ik bleef in de woning achter met [betrokkene 6] en twee klerenkasten. Daarmee bedoel ik twee grote, brede, sterke Surinaamse mannen. Ik had het idee dat zij mij moesten bewaken. Ik kreeg dit gevoel omdat, als ik opstond, de mannen mij in de gaten hielden. Zij stonden dan ook op en vroegen waar ik heen ging.
De volgende ochtend zijn [verdachte] en ik bij het huis van [betrokkene 6] door een schoolvriend van [verdachte] opgehaald. We zijn met hem naar een bank in Kerkrade gereden. Hier heb ik de handelingen gedaan die ik moest doen van hen. Daarna kreeg ik € 100,- van [verdachte] en mocht ik met de trein naar huis toe.
Op zondag 5 juli 2009 stonden [verdachte], [medeverdachte] en [betrokkene 4] weer voor de deur. Zij eisten van mij dat ik nogmaals een poging ging wagen. Ik gaf aan [verdachte] aan dat ik dat echt niet wilde. Die avond maakte [verdachte] mij heel erg duidelijk dat het de volgende dag zou moeten gaan gebeuren. Ik was daar bang voor. Ze hebben het zodanig gespeeld dat ik echt het gevoel had dat ik doodgemaakt zou worden of gewoon moest doen wat zij zeiden. [verdachte], [medeverdachte] en [betrokkene 4] zijn vervolgens weggegaan.
De maandagochtend erna stond [betrokkene 5] opeens bij mij voor de deur. Dat was raar omdat zij helemaal niet naar mij toe kon komen. Op het moment dat ik de deur open deed en [betrokkene 5] zag, kwam gelijk [medeverdachte] om de hoek. [medeverdachte] vertelde mij dat hij [betrokkene 5] had opgehaald in de kliniek, kennelijk om nog meer druk bij mij te kunnen leggen en zodat ik de deur open zou doen. Ik was bang voor wat er allemaal ging gebeuren. Ik ben daarom maar met hem mee gegaan. Op het moment dat wij Utrecht uit reden kreeg [medeverdachte] een telefoontje dat het niet door ging.
Op dinsdagochtend 7 juli 2009 werd ik opgehaald door [medeverdachte]. We zijn vervolgens naar banken in het zuiden van Nederland gereden. Hier moest ik weer de handelingen doen. Bij één bank lukte het om € 4.700,- op te nemen. Hierna zijn we naar Zeewolde gereden waar we [verdachte] en [betrokkene 4] hebben opgehaald. Hierna zijn we naar de woning van [betrokkene 6] in Almere gereden. Ik heb hier weer geslapen.
[betrokkene 6] en [betrokkene 4] waren in de woning. Later kwamen de twee klerenkasten binnen die er de vorige keer ook waren. Ik wilde die nacht weg. Ik heb nog geprobeerd om via het balkon weg te komen. Midden in de nacht ben ik opgestaan en probeerde ik in een soort flitsbeweging naar het balkon te komen. Eén van de bewakers was echter sneller dan ik en pakte mijn rechterarm vast in een soort armklem. Ik voelde dat hij mij weer naar binnen trok. Die bewaker zei tegen mij dat ik niet weg moest omdat ik de volgende ochtend nog wat moest doen. Ik voelde mij die nacht heel erg bang. Ik had sterk het gevoel dat ik niets kon. Ik voelde me machteloos. Ik zat in een omgeving waar ik helemaal niet wilde zijn, met mensen die mij in de gaten hielden.
De volgende dag, op woensdag 8 juli 2009, werd ik in de middag opgehaald door [verdachte], [medeverdachte] en [betrokkene 4]. We zijn toen met zijn vieren naar een bank in het zuiden van Nederland gereden. Hier moest ik weer een aantal handelingen voor hen doen. [medeverdachte] zei tegen mij dat hij zicht op de bank hield en dat ik hierdoor niet weg kon. Hij zei dat het moest lukken, want anders zou ik problemen krijgen. Met alles wat er hiervoor gebeurd was, was ik bang dat het niet goed met mij zou aflopen als ik het niet zou doen. Daarom heb ik het maar gedaan. Bij de bank lukte het me om € 4.900,- op te nemen.
Hierna zijn we naar een woning gereden in Almere. Het huisnummer van de woning was 72. Ik ben samen met [verdachte], [medeverdachte] en [betrokkene 4] naar die woning gegaan. Ik zag dat de woning van een oude kale Surinamer was. Zij noemden deze man '[getuige 2]'. Vervolgens zijn [verdachte], [medeverdachte] en [betrokkene 4] weggegaan. Er was nog iemand in de woning die ik niet ken. Deze man was een soort portiertje, want hij deed alle deuren op slot. Omstreeks
0.00
uur kwamen [verdachte], [medeverdachte] en [betrokkene 4] terug.
[verdachte] zei tegen mij dat als ik morgen mijn ding goed zou doen, ik naar huis mocht. Hierna zijn [verdachte] en [betrokkene 4] weggegaan. [medeverdachte] bleef bij mij in de woning.
De volgende ochtend was [medeverdachte] weg. Hij kwam terug met een Volkswagen Golf en vervolgens zijn we teruggegaan naar de bank van de dag ervoor. In de bank werd ik gearresteerd.
2. Het proces-verbaal van verhoor getuige van de politie
Rotterdam/Rijnmond d.d. 18 februari 2010, documentcode 1002181230.A07. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – als de verklaring van de getuige [slachtoffer 2] (…) (p. 112 e.v. zaakdossier Almere, in het bijzonder p. 115-116, 118 en 119):
(p. 115) Ik ben in de woning van [betrokkene 6] geweest. Dat was op de [b-straat] te Almere. Hij woont op nummer 38 als ik me goed herinner.
(p. 116) Ik werd naar een ander adres gebracht. Het adres van Oompje. Dit was het adres aan de [c-straat] te Almere.
(p. 118) V: Wie waren er nog meer bij toen je mee moest met [medeverdachte], de keer dat [betrokkene 5] uit de instelling werd gehaald door [medeverdachte]?
A: Er was niemand anders bij. Hij was de enige die er toen was.
(p. 119) V: Wat kun je over deze woning aan de [c-straat] 70 te Almere vertellen?
A: Oompie woonde daar.
3. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 28 januari 2010, nr. 2009365020-
332. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – als het relaas van de verbalisanten (p. 64 e.v. zaakdossier Almere):
Op 27 januari 2010 hebben wij, verbalisanten, een bezoek gebracht aan een vrouw genaamd [betrokkene 8], geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats]. [betrokkene 8] woont samen met haar partner [slachtoffer 2] in Utrecht. [slachtoffer 2] heeft in de zaak Almere aangifte gedaan van een aantal geweldsincidenten. Bij sommige van deze zaken was [betrokkene 8] ook betrokken. Naar aanleiding daarvan hebben wij [betrokkene 8] gevraagd wat zij hierover aan ons kon verklaren. [betrokkene 8] verklaarde het volgende:
Ten tijde van [slachtoffer 2] zijn betrokkenheid bij de zaak Almere was ik opgenomen in het Willem Arntzshuis in Utrecht. Dit is een psychiatrische inrichting. Ik zat in de gesloten inrichting, maar per dagdeel mocht ik een uur naar buiten. Op een ochtend werd ik gebeld door één van de gasten waarmee [slachtoffer 2] om ging. Ooit heeft [slachtoffer 2] met mijn telefoon naar hen gebeld, vandaar dat zij mijn nummer hebben.
De jongen belde mij om 08:00 uur in de ochtend en vertelde dat hij [slachtoffer 2] niet aan de telefoon kreeg en dat hij zich zorgde maakte om [slachtoffer 2]. De jongen vroeg of ik met hem mee wilde gaan om te kijken aan de [d-straat] te Utrecht waar wij wonen. De jongen zei dat ik dan iets lekkers van hem zou krijgen. Hij bedoelde hier drugs mee. Ik ben een ex-drugsverslaafde en had toen een zwak moment. Ook maakte ik mij druk om [slachtoffer 2]. Ik ben toen met deze jongen in de auto gestapt en naar de [d-straat] te Utrecht gereden. Thuis aangekomen zag ik [slachtoffer 2] en hij maakte met zijn vinger voor zijn mond het gebaar dat ik stil moest zijn en niks moest zeggen. Toen kwam echter meteen die jongen aangelopen en hij liep meteen onze woning binnen. Hij zei dat [slachtoffer 2] meteen moest meekomen. Zij zijn toen met de auto vertrokken.
In het proces-verbaal van aangifte/verhoor getuige voorzien van het nummer 1001171120.A03 verklaart [slachtoffer 2] dat het rijbewijs en de autopapieren van [betrokkene 8] zijn meegenomen door verdachten [medeverdachte] en [betrokkene 4]. Wij, verbalisanten, hebben aan [betrokkene 8] gevraagd welke waardevolle papieren zij niet meer in haar bezit heeft.
[betrokkene 8] verklaarde het volgende:
Op de dag dat die drie jongens hier waren en die ene met [slachtoffer 2] even weg was, hebben de twee andere jongens mij om een kopje koffie gevraagd. Ik ben toen naar de keuken gegaan om deze te zetten. De volgende dag wilde ik mijn autopapieren pakken, maar deze lagen niet meer op de tafel waar ik ze de dag ervoor had laten liggen. Het kan dus bijna niet anders dan dat die jongens mijn autopapieren hebben meegenomen. Het zijn de papieren van een blauwe Opel Corsa. Hier zat ook een autosleutel bij.
Ik ben ook mijn rijbewijs kwijt. Hier heb ik aangifte van gedaan. Ik heb geen aangifte gedaan van de autopapieren.
Ik, verbalisant, heb de aangifte gezien die [betrokkene 8] heeft gedaan met betrekking tot het verlies van haar rijbewijs. Ik zag in de aangifte staan dat [betrokkene 8] op 3 juli 2009 aangifte heeft gedaan en dat zij verklaarde haar rijbewijs sinds 30 juni 2009 kwijt te zijn.
Op donderdag 28 januari 2010 heb ik, verbalisant, contact opgenomen met de psychiatrische inrichting (het hof begrijpt: het Willem Arntzshuis in Utrecht). Hierbij heb ik gesproken met een vrouwelijke medewerker. Zij bevestigde dat als een patiënt in de gesloten inrichting zit het mogelijk is dat deze een uurtje naar buiten gaat. Dit kan in het samenzijn van een begeleider zijn maar ook alleen.
4. Het proces-verbaal van verhoor getuige van de politie
Rotterdam-Rijnmond d.d. 16 februari 2010, documentcode 1002161001.G67. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven –
als de verklaring van de getuige [betrokkene 8] (p. 108 e.v. zaakdossier Almere):
U vraagt mij hoe de jongen die mij uit de psychiatrische inrichting kwam halen en met mij naar ons huis in Utrecht reed er uit zag. Hij had kort haar en een groot gezicht. Hij had een getinte huidskleur en was rond de 175 cm lang.
U laat mij foto nummer 2 uit de fotomap van TGO [A] zien en u vraagt mij of ik de afgebeelde persoon herken. Ja, dat is de jongen die mij kwam ophalen.
Ik herinner me dat er kort voor dit incident drie jongens bij ons thuis zijn geweest en dat toen vermoedelijk mijn rijbewijs en autopapieren zijn gestolen. Dat was toen zij kwamen om [slachtoffer 2] te overtuigen om mee te werken aan een fraudezaak. [slachtoffer 2] ging beneden praten met een jongen die zich G noemde. Er bleven twee jongens boven. Eén van hen was de jongen die ik zojuist herkende van de foto.
U vraagt mij hoe de jongen die zich G noemde er uit zag.
Dat was een getinte jongen van ongeveer 27 à 28 jaar oud met kort zwart haar.
U laat mij foto nummer 4 uit de fotomap van TGO [A] zien en u vraagt mij of ik de afgebeelde persoon herken.
Ja, die herken ik. Dat is de jongen die zich G noemde.
Opmerking verbalisanten:
De aan de getuige [betrokkene 8] getoonde foto's met nummers 2 en 4 uit de fotomap van TGO [A] geven de beeltenis weer van de volgende personen:
nummer 2: [medeverdachte], geboren op [geboortedatum]/1989 te [geboorteplaats]
nummer 4: [verdachte], geboren op [geboortedatum]/1986 te [geboorteplaats].
5. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie
Rotterdam-Rijnmond d.d. 19 februari 2010, nr. 1002181030.AMB. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven –
als het relaas van de verbalisanten (p. 146 e.v. zaakdossier Almere):
Op 18 februari 2010 zijn wij, verbalisanten, met de getuige [slachtoffer 2] vanaf zijn woning te Utrecht in een onherkenbare dienstwagen in de richting van Almere gereden. [slachtoffer 2] had aangegeven dat hij de woningen waar hij was vastgehouden van de door hem eerder genoemde 'Oom' en '[betrokkene 6]' zou kunnen aanwijzen. Wij zijn vervolgens in de omgeving gaan rijden. Wij hebben [slachtoffer 2] meegedeeld wat het doel van de rit was en dit begreep hij.
Wij kwamen aan op de [c-straat] te Almere.
Wij, verbalisanten, hoorden en zagen dat [slachtoffer 2] de kleur van de huizen herkende en het pand met pandnummer 70,72
aanwees als de woning van de door hem genoemde 'Oom'. Wij hoorden dat hij verklaarde dat dit de woning was waar hij was vastgehouden. Tevens verklaarde hij dat de woning op de eerste etage van dit pand lag. Vervolgens verklaarde [slachtoffer 2] aan ons dat het dan in plaats van nummer 72, nummer 70 moest zijn.
Vervolgens kwamen wij aan op de [b-straat] te Almere. Wij, verbalisanten, zagen en hoorden dat [slachtoffer 2] direct een doodlopende straat herkende als de straat waar de woning van ‘[betrokkene 6]’ gelegen zou zijn. Tevens herkende hij de school recht tegenover deze straat. Wij zijn vervolgens de doodlopende straat, de [b-straat] te Almere, ingereden. Hij herkende hier een woning als de woning van '[betrokkene 6]'. Hij verklaarde aan ons dat het een bovenwoning was en dat het huisnummer vermoedelijk 38 of 36 moest zijn. Hij verklaarde aan ons dat dit de woning was waar hij vastgehouden is.
6. Het proces-verbaal van verhoor getuige van de politie
Rotterdam-Rijnmond d.d. 16 februari 2010, documentcode 1002161001.G67. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven –
als de verklaring van de getuige [getuige 1] (p. 168 e.v. zaakdossier Almere):
Ik woon ongeveer vijf jaar in de woning aan de [b-straat] in Almere. Ik word ook wel [betrokkene 6] genoemd. Ik woon alleen op de [b-straat] 38 te Almere.
U vraagt mij of ik een man genaamd [verdachte] ken. Ja, dat is mijn buurman. Hij woont op nr. 42.
U toont mij een foto met nummer 4 uit de fotomap van TGO [A]. U vraagt mij wie de persoon op de foto is. Dat is [verdachte], de persoon over wie ik zojuist heb gesproken. Ik herken hem direct. U zegt mij dat zijn volledige naam is [verdachte]. Die naam zegt mij niets. U vraagt mij of we zullen afspreken dat we [verdachte] in het vervolg van deze verklaring [verdachte] noemen. Dat is goed.
U vraagt mij wie de vrienden van [verdachte] zijn. Ik zie hem weleens met andere mannen. Ik ken deze mannen niet bij naam, maar als ik hen zie dan herken ik hen waarschijnlijk wel.
U vraagt mij of ik een man genaamd [medeverdachte] ken. Nee, die naam ken ik niet. U zegt mij dat zijn volledige naam is [medeverdachte]. Dat zegt me helemaal niets. U vraagt mij of ik het goed vind dat we hem in het vervolg van deze verklaring [medeverdachte] noemen. Dat is goed.
U toont mij een foto met nummer 2 uit de fotomap van TGO [A]. Dat is de persoon die vaker met [verdachte] bij mij is geweest (het hof begrijpt: [medeverdachte]). Ik weet dat [verdachte] en [medeverdachte] goede vrienden zijn.
U vraagt mij of ik een man genaamd [betrokkene 4] ken. Die naam zegt me niks. U zegt mij dat zijn volledige naam is [betrokkene 4]. Dat zegt me ook niks.
U toont mij een foto met nummer 10 uit de fotomap van TGO [A]. Dat is een man die ik [betrokkene 9] noem.
[betrokkene 9] kwam ook een aantal keer bij mij langs met [verdachte]. [verdachte], [medeverdachte] en [betrokkene 9] zijn ook weleens samen bij mij geweest.
[verdachte] is in 2009 met twee verschillende blanke mannen bij mij in de woning geweest. Hij kwam deze mannen bij mij brengen. De blanke mannen hebben mij verteld dat ze de volgende dag bij de bank geld moesten gaan halen. U vraagt mij of ik een man genaamd [slachtoffer 2] ken. Nee, die naam ken ik niet.
U toont mij een foto met nummer 12 uit de fotomap van TGO [A]. U vraagt mij wie de persoon op de foto is. Dat is de blanke man die twee keer bij mij is geweest. Ik kreeg twintig euro of zo en soms wat dope voor het feit dat de mannen bij mij mochten slapen.
Opmerkingen verbalisanten:
Foto 2 is de afbeelding van een man genaamd [medeverdachte], geboren op [geboortedatum]/1989 te [geboorteplaats].
Foto 4 is de afbeelding van een man genaamd [verdachte], geboren op [geboortedatum]/1986 te [geboorteplaats].
Foto 10 is de afbeelding van een man genaamd [betrokkene 4], geboren op [geboortedatum]/1990 te [geboorteplaats].
Foto 12 is de afbeelding van een man genaamd [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum]/1963 te [geboorteplaats].
7. Het proces-verbaal van verhoor getuige/verdachte van de politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 23 februari 2010, documentcode 1002231230.G71. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – als de verklaring van de getuige [getuige 2] (p. 159 e.v. zaakdossier Almere):
Ik woon aan de [c-straat] 70 in Almere.
U toont mij een foto met nummer 2 uit de fotomap van TGO [A]. U vraagt mij wie de persoon op de foto is. Dat is [medeverdachte]. Dat gezicht ga ik niet vergeten.
U toont mij een foto met nummer 4 uit de fotomap van TGO [A]. U vraagt mij wie de persoon op de foto is. Dat is [verdachte].
Het hof begrijpt dat aan de aangever/getuige foto's uitde fotomap van TGO [A], nr. 0910241600.AMB, met debeeltenis van de volgende personen zijn getoond:
foto nummer 2: [medeverdachte],geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats]
foto nummer 4: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats].
Ik heb [verdachte] een huissleutel gegeven. [medeverdachte] en [verdachte] noemden mij oom.
8. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Utrecht d.d. 23 maart 2010, documentcode 1003230925.AMB. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – als het relaas van de verbalisant (p. 143 e.v. zaakdossier Almere):
Op 26 januari 2010 kreeg het Team 25Bieslook het verzoek tot ondersteuning bij een doorzoeking ter inbeslagneming op grond van artikel 49 van de Wet Wapens en Munitie in perceel [c-straat] 70 te Almere. Dit verzoek werd gedaan door het Team Grootschalige Onderzoeken van Regiopolitie Rotterdam in het onderzoek [A]. Op genoemde datum zijn wij de woning binnengetreden.
Bij de doorzoeking werd mij door een collega van Regiopolitie Rotterdam een klein plastic tasje overhandigd dat zij tijdens de doorzoeking had aangetroffen in een kastje in de keuken. Dit tasje had de volgende inhoud: een paspoort ten name van [slachtoffer 2] en een kentekenbewijs, voorzien van het kenteken PL-FN-57, ten name van [betrokkene 8].
Op mijn vraag aan hoofdbewoner [getuige 2] hoe hij aan deze goederen kwam, hoorde ik dat hij zei: “Er komen hier veel mensen over de vloer en die laten wel eens wat liggen”, althans woorden van gelijke strekking.
Op dat moment werd door mij, verbalisant, besloten om de doorzoeking van de regiopolitie Rotterdam te onderbreken en de situatie te bevriezen ter voorkoming van het verloren gaan van belangrijk bewijsmateriaal en ten einde te overleggen met de Officier van Justitie te Zwolle voor een doorzoeking op grond van artikel 110 Wetboek van Strafvordering.
9. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Utrecht d.d. 23 maart 2010, documentcode 1003230925.AMB. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –
als het relaas van de verbalisant (p. 62 e.v. zaakdossier Almere):
Op dinsdag 26 januari 2010 heeft er in de woning aan de [c-straat] 70 te Almere een doorzoeking plaatsgevonden. Tijdens het doorzoeken trof ik, verbalisant, een paspoort en een plastic mapje aan.
Hierop heb ik een collega erbij gehaald. Deze collega heeft het paspoort en het plastic mapje onderzocht. Hierop verklaarde de collega dat het ene Nederlands paspoort betrof op naam van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1986. Tevens verklaarde de collega, dat in het plastic mapje diverse pandbrieven zaten op naam van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1986.
Ik, verbalisant, hoorde dat de collega's tevens medicatie op naam van [verdachte] hadden aangetroffen in de keuken.”
14. De raadsman heeft, blijkens zijn aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2014 gehechte pleitnotities (p. 32 e.v.), het volgende aangevoerd ten aanzien van feit 3 primair:
“Omdat dit feit als enige nog aan de orde is ter zake van medeverdachte [medeverdachte] en om doublures te voorkomen sluit ik me aan bij het pleidooi van zijn raadsman en verzoek ik u deze als herhaald en ingelast te beschouwen, uitdrukkelijk ook met betrekking tot het voorwaardelijke verzoek om deskundigen en de case manager van [slachtoffer 2] te horen over de betrouwbaarheid van [slachtoffer 2] en [betrokkene 8] indien u hun verklaringen tot het bewijs wenst te bezigen.
Ik wens echter nog wat aanvullende opmerkingen te maken en dan in het bijzonder voor zover ze de zaak van cliënt raken. Ik heb getracht zo min mogelijk te herhalen wat reeds door de raadsman van [medeverdachte] aan de orde is gesteld, maar daaraan kan ik niet geheel ontkomen om een logisch pleidooi te houden.
Kort gezegd meen ik dat zich twee bewijsproblemen voordoen ter zake van de zaak Almere. Dat heeft alles te maken met de verklaringen van [slachtoffer 2]. Immers, zonder zijn verklaringen is een bewezenverklaring in elk geval niet mogelijk. De twee bewijsproblemen moeten ook in onderling verband en samenhang worden bezien.
Het gaat hier natuurlijk enerzijds om het feit dat [slachtoffer 2] geen betrouwbare getuige is en anderzijds om het feit dat er voor zijn verklaringen (voor zover zij de kern van de verdenking raken) geen steunbewijs voorhanden is. Dat laatste leidt er, in het licht van de strengere eisen die de Hoge Raad is gaan hanteren met betrekking tot de unus testis regel, er ook toe dat art. 342 lid 2 Sv. zich tegen een bewezenverklaring verzet.
Ik heb ervoor gekozen om deze twee bewijsproblemen per feitelijke handeling zoals telastegelegd en onderverdeeld in gedachtestreepjes te bespreken. lk hanteer dezelfde volgorde als de telastelegging, de feitelijke handelingen heb ik echter zakelijk samengevat. Die verwijten betreffen dat cliënt en/of zijn medeverdachten:
- [slachtoffer 2] hebben opgezocht bij de woning
- [slachtoffer 2] hebben gedwongen mee te gaan
- [slachtoffer 2] in de auto hebben geduwd
Deze drie feitelijke handelingen behandel ik gezamenlijk. Dit betreft 2 juli 2009 volgens [slachtoffer 2] (p. 6). Daar was verder niemand anders bij. Dit betreft dus niet het moment daarvoor waarbij [betrokkene 8] ook thuis zou zijn geweest, omdat de heren toen weer zouden zijn vertrokken. Niet alleen zijn er dus geen verklaringen die deze verklaring ondersteunen, maar ter zitting in hoger beroep verklaart hij hier anders over. Hij zegt (p. 12): “Ik ging mee omdat [verdachte] mij een voorstel bad gedaan. We gingen eerst even de kat uit de boom kijken. Dit was toen we naar de Mac Donalds zijn gegaan”.
- [slachtoffer 2] in een auto hebben vervoerd
Dit beschrijft [slachtoffer 2] op p.7. Tijdens dit vervoer zouden de heren zijn gestopt bij de McDonald's. [medeverdachte] en cliënt zouden daar één van de twee mannen die ze daar ontmoet hebben mishandeld. [slachtoffer 2] zou met [betrokkene 4] in de auto achtergebleven zijn. Deze verklaring wordt ook weer niet ondersteund. Bovendien stelt hij ter terechtzitting dat het hier ging om het bewuste conflict in de McDonald's met het personeel. Iets dat geen van de personeelsleden overigens bevestigt. Op p. 10 en 11
herkent [slachtoffer 2] "honderd procent zeker" [betrokkene 10] als één van de meisjes die bij dit conflict aanwezig was. Zij is hierover gehoord en ontkent überhaupt ooit bij die McDonald's te zijn geweest (p. 106).
Hij verklaart nog wel over een andere keer dat hij daar in de buurt is geweest, maar dat was een woordenwisseling waar hij weinig van had meegekregen. Let wel, bij de politie en de rechter-commissaris verklaart hij hierover in detail en geeft ook signalementen van de personen die zij ontmoet zouden hebben.
- [slachtoffer 2] in de woning in Almere hebben ondergebracht
In zijn politieverklaring stelt hij eerst twee keer in de woning van [getuige 1] geweest te zijn. De eerste keer op p. 6 t/m 8 waarbij [getuige 1], een oudere man een dikke Surinaamse vrouw en twee grote mannen in de woning met hem achterbleven en de tweede keer op p. 10 en 11, daarbij zouden [getuige 1], een [betrokkene 4], de oudere man, de twee
kleerkasten en [betrokkene 4] met hem in de woning zijn gebleven.
Ter zitting in hoger beroep echter stelt hij uitdrukkelijk maar één keer in de woning van [getuige 1] te hebben geslapen. Hij zegt (p. 9 pv): “Ik ben een keer in de woning van [betrokkene 6] geweest en vervolgens wilde ze mij daar nog een keer plaatsen, maar toen zei ik dat ik dat niet wilde en ben ik naar een ander gebouw gebracht”.
Bovendien stelt hij dat [betrokkene 4] helemaal niet in de woning is geweest (p. 12 pv), terwijl hij bij de politie op p. 10 nog beweert door hem de hele nacht wakker te zijn gehouden omdat hij gegevens uit zijn hoofd moest leren.
Overigens heeft hij ook bij de politie hier al tegenstrijdig over verklaard, want op p. 116 stelt hij ook dat hij maar één keer in de woning van [getuige 1] had geslapen. De tweede keer zou hij naar de woning van [getuige 2] zijn gebracht. Iets dat [getuige 2] ook weer niet bevestigt.
- [slachtoffer 2] een vuurwapen hebben getoond en meegedeeld dat het wapen 'voor problemen' was
Dit is ontleend aan zijn verklaring op p. 7 en 8. Over dit onderdeel ontkent hij ter zitting in hoger beroep dit ooit gezegd te hebben tegen de politie. Dat hij achteraf de voicemail inspreekt van de Advocaat-generaal met de mededeling dat hij dat wellicht verdrongen heeft en dat hij dat onder hypnose zou willen onderzoeken doet niets af aan het feit dat hij onder ede uitdrukkelijk heeft verklaard dat dit niet gebeurd is. Overigens is er ook niemand die deze verklaring ondersteunt.
- [slachtoffer 2] hebben achtergelaten in de woning die hij niet mocht verlaten
[slachtoffer 2] verklaart helemaal niet dat hij de woning niet mocht verlaten anders dan dat hij een keer vastgepakt is toen hij de woning wilde verlaten. Dit is in feite dus
hetzelfde als het volgende gedachtenstreepje. Ter zitting in hoger beroep verklaart hij hierover (p. 13 pv) dat bij niet weet of iemand hem zou hebben tegengehouden als hij weg was gelopen.
- [slachtoffer 2] hebben vastgepakt toen hij de woning wilde verlaten
Dit komt uit zijn verklaring op p.10. Dit zou dus de tweede keer zijn dat hij in de woning in Almere heeft geslapen. Hij verklaart dat één van de twee kleerkasten hem heeft vastgepakt toen hij via het balkon weg probeerde te komen. Zowel het tweede verblijf als het handelen van deze persoon, als de poging de woning te verlaten ontkent hij ter zitting in hoger beroep. Overigens regardeert dit onderdeel cliënt wederom niet, omdat [slachtoffer 2] nimmer verklaart dat cliënt hierbij is geweest of bv. instructies heeft gegeven om [slachtoffer 2] tegen te houden als hij de woning wilde verlaten.
- De deuren van de woningen hebben afgesloten
Dit heeft [slachtoffer 2] nimmer verklaard. Ik weet niet waarom dit in de telastelegging is opgenomen.
- [slachtoffer 2] in een auto naar banken hebben vervoerd
Alleen [slachtoffer 2] zelf verklaart hierover, er zijn niet eens track and trace gegevens van de door hem benoemde ritten. Overigens, zelfs als het vervoer wel vast te stellen zou zijn dan nog is er een bewijsmiddel nodig dat [slachtoffer 2] dit onder dwang heeft begaan.
Het tegendeel volgt echter uit zijn eigen verklaring, immers vóór de laatste rit naar de bank heeft hij nog aan de heren gevraagd hoe het met zijn geld zat (p. 11). Dat duidt niet dus niet op dwang, dan duidt er op dat hij meedeed omdat hij daarvoor betaald werd. Want waarom zouden de heren hem geld moeten geven als zij hem dwongen naar hun pijpen te dansen, dat is totaal onlogisch. En dus ook ongeloofwaardig.”
15. De bestreden uitspraak van het Hof (arrest, blad 23 e.v.) houdt ten aanzien van het door de raadsman aangevoerde onder meer het volgende in:
“Bewijsoverwegingen
Ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde
(…) De raadsman heeft in het kader van het door hem gevoerde betrouwbaarheidsverweer met betrekking tot de verklaringen van de aangever [slachtoffer 2] allereerst aangevoerd dat ieder objectief bewijs voor de door [slachtoffer 2] genoemde 'fraudezaken' ontbreekt.
Het hof wijst in dit verband op het proces-verbaal van de politie Utrecht d.d. 13 januari 2010, documentcode 1001130930.AMB, op pagina 1 en 2 van het zaakdossier Almere waaruit wel degelijk volgt dat sprake is geweest van een fraudeonderzoek waarbij aangever [slachtoffer 2] en onder meer ook de verdachte betrokken waren.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven - dat onder leiding van de officier van justitie te Zwolle een opsporingsonderzoek is ingesteld naar een groot aantal gepleegde misdrijven die onder andere betrekking hebben op het plegen van fraude. In het kader van dit onderzoek zijn onder meer gehoord de heren [slachtoffer 6] (hof: aangever in de zaak Noorderplas, niet aan de orde in de strafzaak van de verdachte) en de heer [slachtoffer 2], de aangever in de onderhavige zaak.
Tijdens de verhoren van [slachtoffer 2] in het kader van genoemd opsporingsonderzoek heeft [slachtoffer 2] aangegeven dat hij op diverse data in 2009 van zijn vrijheid werd beroofd, tegen zijn wil werd vastgehouden en met vuurwapens werd bedreigd door mannen die hij kent als [verdachte] en [medeverdachte]. [verdachte] betreft volgens de informatie in het proces-verbaal de verdachte in de onderhavige zaak, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] en [medeverdachte] betreft [medeverdachte], geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats], de medeverdachte.
In de derde aanvulling op het zaakproces-verbaal Almere d.d. 13 april 2010, met proces-verbaalnr. 2009270251, zaakdossier Almere is voorts het volgende gerelateerd (p. 19):
“Door de Bovenregionale Recherche Midden Nederland werd onder andere onder de naam Bieslook een opsporingsonderzoek gestart naar een groot aantal fraude misdrijven. (…)
Na informatie bij het onderzoeksteam Bieslook bleek dat [betrokkene 12] (hof: aangever in de zaak Beverwaard, van welke zaak de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken) betrokken was bij frauduleuze handelingen in opdracht van de in dat onderzoek aangemerkte verdachten, waaronder [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) en [medeverdachte]
(…) Banken worden bewogen om met formulieren van de Kamer van Koophandel van bedrijven en (vervalste) identiteitsbewijzen geld over te boeken naar bankrekeningen van katvangers.
In twee andere zaakdossiers binnen het onderzoek TGO [A], de zaak Noorderpias en deze zaak Almere, is deze vorm van fraude aangehaald in diverse afgelegde verklaringen.”
Het hof ziet in de informatie zoals opgenomen in de bovengenoemde processen-verbaal een belangrijk aanknopingspunt voor de juistheid van de verklaring van de aangever [slachtoffer 2] dat hij samen met de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] betrokken is geweest bij het plegen van fraude, in welk kader, aldus de aangever, het aan de verdachte onder 3 ten laste gelegde plaatsvond.
De door de aangever [slachtoffer 2] afgelegde verklaringen ter zake van het aan de verdachte onder 3 ten laste gelegde feit vinden naar het oordeel van het hof voorts steun in de hieronder weergegeven inhoud van de verklaringen van de getuige [betrokkene 8] en de getuige [getuige 1], alsmede in de na te noemen bevindingen ter zake van de woning aan de [c-straat] 70 te Almere. Dit draagt bij aan het oordeel van het hof dat de verklaringen van [slachtoffer 2] als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt.
In haar verklaringen ten overstaan van de politie op 27 januari (proces-verbaal van bevindingen met nummer 2009365020-332, documentcode 1001270900.AMB, p. 64-66 zaakdossier Almere) en 16 februari 2010 (proces-verbaal van verhoor met nummer 2009365020, documentcode 1002161001.G67, p. 108-111 zaakdossier Almere) heeft de getuige [betrokkene 8] bevestigd - zakelijk weergegeven, overeenkomstig hetgeen de aangever [slachtoffer 2] dienaangaande heeft verklaard (proces-verbaal van aangifte d.d. 17 januari 2010, proces-verbaalnummer 2009365020, documentcode 1001171120.A03, p. 3-13, in het bijzonder p. 8 en proces-verbaal van verhoor d.d. 18 februari 2010, proces-verbaalnummer 2009365020, documentcode 1001181230.A07, p. 112-121, in het bijzonder p. 118) - dat zij op een maandag in de zomer van 2009 door de medeverdachte [medeverdachte], na een telefoontje van hem, is opgehaald vanuit de psychiatrische inrichting te Utrecht waar zij op dat moment verbleef en toen naar de woning van haar en [slachtoffer 2] in Utrecht is gebracht en dat [slachtoffer 2] toen de deur heeft opengedaan en toen met [medeverdachte] mee moest. [betrokkene 8] heeft bij de politie in voornoemde verhoren voorts verklaard - eveneens overeenkomstig hetgeen de aangever [slachtoffer 2] dienaangaande heeft verklaard - dat na een eerder bezoek van onder meer de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] aan de woning van haar en [slachtoffer 2], haar rijbewijs en het kentekenbewijs van haar blauwe Opel Corsa en de sleutel ervan onvindbaar bleken en zij vermoedde dat de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] die hadden weggenomen. Voorts blijkt uit voornoemd proces-verbaal van bevindingen de aangifte van 3 juli 2009 die [betrokkene 8] heeft gedaan met betrekking tot het verlies van haar rijbewijs sinds 30 juni 2009.
Op 9 maart 2010 is de getuige [getuige 1] gehoord (proces-verbaalnummer 2009365020, documentcode 1003091115.G73, p. 168-174 zaakdossier Almere). Hij heeft verklaard dat hij [betrokkene 6] wordt genoemd en dat hij al ongeveer vijf jaar in een woning aan de [b-straat] 38 te Almere woont, naast de verdachte [verdachte]. De aangever [slachtoffer 2] heeft tijdens een rondrit met de politie op 18 februari 2010 de woning aan de [b-straat] 36 of 38 te Almere aangewezen als de woning van een man genaamd [betrokkene 6], waar hij in juli 2009 tweemaal een nacht moest verblijven nadat hij daar door de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte] en [betrokkene 4] naartoe was gebracht.
De getuige [getuige 1] heeft voorts verklaard – zakelijk weergegeven - dat [verdachte] (het hof begrijpt op basis van de verklaring van de getuige: de medeverdachte [verdachte]) in 2009 met twee verschillende blanke mannen bij hem in de woning is geweest. Hij kwam de mannen alleen brengen om ze tegen betaling of wat drugs bij hem te laten slapen. De mannen vertelden hem dat ze de volgende dag bij de bank geld moesten gaan halen. De getuige heeft de aangever [slachtoffer 2] op een foto herkend als de blanke man die twee keer bij hem is geweest. De getuige weet dat [verdachte] en [medeverdachte] (het hof begrijpt op basis van de verklaring van de getuige: [medeverdachte], de medeverdachte) goede vrienden zijn. [medeverdachte] is met [verdachte] vaker bij hem geweest. De medeverdachte [betrokkene 4], die hij [betrokkene 9] noemt, kent de getuige ook. [betrokkene 4] kwam ook een aantal keren langs met [verdachte]. [verdachte], [betrokkene 4] en [medeverdachte] zijn ook weleens samen bij hem langs geweest, aldus de getuige [getuige 1].
Uit het dossier blijkt voorts het volgende.
Op 26 januari 2010 werd in een woning aan de [c-straat] 70 te Almere een doorzoeking uitgevoerd. Na onderzoek (proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer PL17F0 2009365020-393, documentcode 1002181030.AMB, p. 146-147) is gebleken dat dit het adres betreft waarover [slachtoffer 2] heeft verklaard te zijn ondergebracht en vastgehouden (proces-verbaal van aangifte d.d. 17 januari 2010, proces-verbaalnummer 2009365020, documentcode 1001171120.A03, p. 3-13, in het bijzonder p. 11 en proces-verbaal van verhoor d.d. 18 februari 2010, proces-verbaalnummer 2009365020, documentcode 1001181230.A07, p. 112-121, in het bijzonder p. 116 en 119). Tijdens de doorzoeking werden aangetroffen
(1) een Nederlands paspoort op naam van [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats], en
(2) een kentekenbewijs van een Opel Corsa op naam van [betrokkene 8] (proces-verbaalnummer 2009365020-326, documentcode 1001261205.AMB, p. 58-59 zaakdossier Almere en proces-verbaalnummer 1003230925.AMB, p. 143-144, zaakdossier Almere).
Het hof ziet in het aantreffen van deze stukken een belangrijke, objectieve ondersteuning voor de hierboven weergegeven inhoud van de verklaring van de aangever [slachtoffer 2] alsmede van de getuige [betrokkene 8].
Tijdens een latere doorzoeking diezelfde dag werd op voornoemd adres tevens een paspoort van de verdachte [verdachte] aangetroffen en medicatie op diens naam (proces-verbaalnummer 1002050930.AMB, p. 62-63, zaakdossier Almere).
De aangever [slachtoffer 2] heeft verklaard ook eenmaal een nacht in deze woning te hebben moeten verblijven, nadat hij daar door de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte] en [betrokkene 4] naartoe was gebracht. De woning was van een man die door de verdachten '[getuige 2]' werd genoemd, aldus [slachtoffer 2] (proces-verbaal van verhoor d.d. 18 februari 2010, proces-verbaalnummer 2009365020, documentcode l001181230.AO7, p. 112-121, in het bijzonder p. 116). Deze verklaring van de aangever wordt deels ondersteund door de verklaring van de bewoner zelf, zijnde de getuige/verdachte [getuige 2] (proces-verbaalnummer 2009365020, documentcode 1002231230.G71, p. 159-167 zaakdossier Almere). Hij heeft bij de politie verklaard dat [verdachte] een sleutel van zijn woning heeft en hij heeft bevestigd dat hij door [verdachte] en de medeverdachte [medeverdachte] ‘[getuige 2]’ wordt genoemd.
Op grond van het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien, waaruit naar het oordeel van het hof blijkt dat voor de juistheid van de verklaringen van de aangever [slachtoffer 2] in het dossier objectieve aanknopingspunten zijn te vinden en dat de door hem afgelegde verklaringen niet op zichzelf staan maar voldoende steun vinden in andere zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen, zodat tevens is voldaan aan het in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering voorgeschreven bewijsminimum, acht het hof de verklaringen van de aangever [slachtoffer 2] voldoende betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Anders dan de raadsman betoogt acht het hof het op basis van vorenstaande overwegingen ook niet ongeloofwaardig dat [slachtoffer 2], zoals door hem is verklaard, is misbruikt. De verweren van de verdediging dienen in zoverre te worden verworpen.
Ten aanzien van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd over de psychiatrische ziekten waaraan de aangever [slachtoffer 2] en de getuige [betrokkene 8] zouden lijden en hun drugsgebruik, de consequenties die dat voor de beoordeling van de geloofwaardigheid dan wel de betrouwbaarheid van hun verklaringen zou moeten hebben en het door de verdediging voorwaardelijk gedane verzoek, overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat in zijn algemeenheid niet kan worden gezegd dat als gevolg van die stoornissen en/of het gebruik van drugs per definitie geen geloofwaardige of betrouwbare verklaring kan worden afgelegd. Nog daargelaten dat het dossier geen objectieve informatie bevat waaruit blijkt dat de aangever [slachtoffer 2] en de getuige [betrokkene 8] daadwerkelijk zijn gediagnosticeerd als lijdende aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) respectievelijk schizofrenie en de aangever [slachtoffer 2] ter terechtzitting in hoger beroep op 29 mei 2013 heeft verklaard dat hij ten tijde van het ten laste gelegde niet meer verslaafd was, heeft de raadsman niet aangegeven waar die ongeloofwaardigheid dan wel onbetrouwbaarheid in dit concrete geval als gevolg van de door hem genoemde stoornissen dan wel het drugsgebruik uit zou bestaan. Derhalve is het verzoek tot het horen van de verzochte getuige1.en deskundigen en van de aangever [slachtoffer 2] zelf naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet en nauwkeurig onderbouwd. Het hof ziet, gelet hierop, dan ook geen noodzaak tot het horen van de door de verdediging verzochte getuige en deskundigen en wijst het verzoek af.
Door de raadsman van de verdachte, mr. Canatan, is bij pleidooi voorts gewezen op de verschillen tussen de politieverklaringen van de aangever [slachtoffer 2] en zijn verklaring als getuige ter terechtzitting in hoger beroep van 29 mei 2013.
Het hof overweegt omtrent de door de raadsman gesignaleerde verschillen dat het hof het aannemelijk acht dat de aangever zich op voornoemde terechtzitting niet vrij voelde om te verklaren conform zijn eerder afgelegde - de verdachte en zijn medeverdachten belastende - verklaringen, nu de verdachte en de medeverdachten bij die terechtzitting in hoger beroep eveneens aanwezig waren. Hierbij heeft het hof mede rekening gehouden met het proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 juni 2013 waarin de advocaat-generaal mededeling doet van een telefonisch bericht van de aangever [slachtoffer 2] aan de advocaat-generaal dat hem had bereikt via de voicemaildienst van zijn mobiele telefoon, waarin aangever [slachtoffer 2] verklaart dat hij na contact te hebben gehad met zijn casemanager en psychiater stelt dat zij zeggen dat hij 'het geval met het wapen' verdrongen zou kunnen hebben.
Overigens heeft het hof zich bij de beantwoording van de vraag of het onder 3 ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard, gebaseerd op de verklaringen die de aangever [slachtoffer 2] bij de politie heeft afgelegd.
Mr. Soeteman, de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte], heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2014 voorts aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - dat op basis van de verklaringen van de aangever [slachtoffer 2] niet gesproken kan worden van opzettelijke vrijheidsberoving in de zin van artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht. Mr. Canatan, de raadsman van de verdachte, heeft zich ook bij dit verweer aangesloten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof is van oordeel dat de handelingen zoals in de tenlastelegging vermeld, in onderling verband en samenhang bezien, hebben geleid tot de voltooiing van de wederrechtelijke vrijheidsberovingen. Uit de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaringen van de aangever blijkt immers dat de aangever op momenten in de bewezenverklaarde periode, als gevolg van de ten laste gelegde en bewezen verklaarde handelingen, door de verdachten, al dan niet samen met anderen, zonder enig recht in een zodanige feitelijke situatie werd gebracht dat bij hem de indruk werd gewekt dat hij niet op ieder door hem gewenst moment kon weggaan of kon gaan en staan waar hij wilde. Onder die omstandigheden is sprake van wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Daaraan doet niet af dat de vrijheidsberovingen kennelijk als middel moesten dienen om de aangever aan te zetten tot het plegen van frauduleuze handelingen, noch dat de wederrechtelijke vrijheidsberoving niet gedurende de gehele bewezenverklaarde periode voortduurde maar op verschillende momenten in die periode plaatsvond, noch de omstandigheid dat de aangever aanvankelijk, toen hij op enig moment voorafgaande aan de bewezenverklaarde vrijheidsberovingen contact zocht met de verdachte, niet afwijzend tegenover het plegen van de frauduleuze handelingen stond. De aangever heeft verklaard dat hij, toen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] bij hem voor de deur stonden en hij meteen mee moest om frauduleuze handelingen te plegen, niet meer mee wilde doen, maar dat hij door de verdachte [verdachte] en de medeverdachte [medeverdachte] hiertoe werd gedwongen (proces-verbaal van aangifte d.d. 17 januari 2010, procesverbaalnummer 2009365020, documentcode 1001171120.A03, p. 3-13, in het bijzonder p. 6).
Het hof acht daarmee wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 primair is ten laste gelegd en verwerpt het verweer.”
16. Het tweede middel klaagt dat het Hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van [slachtoffer 2] onbetrouwbaar zijn en dat het Hof “niet meer heeft overwogen dan dat het aannemelijk is dat aangever zich ter terechtzitting niet vrij voelde conform zijn eerdere belastende verklaringen te verklaren in verband met de aanwezigheid van de rekwirant en de medeverdachte”.
17. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft méér overwogen dan de stellers van het middel aanhalen, en daarbij in overeenstemming met het bepaalde in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv in het bijzonder de redenen opgegeven die tot zijn oordeel hebben geleid. Daarbij hoefde het Hof niet op alle details in te gaan.2.
18. Het derde middel klaagt over het oordeel van het Hof dat verzoeker zich meermalen heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving als bedoeld in art. 282 Sr.
19. Voor wederrechtelijke vrijheidsberoving is niet nodig dat fysieke verplaatsing absoluut onmogelijk is. Ook als bijvoorbeeld de dader bij het slachtoffer opzettelijk de indruk heeft gevestigd dat het onmiddellijk zou worden neergeschoten indien het slachtoffer zou proberen zich te verwijderen is er een dwang om te blijven en daarmee een vrijheidsberoving in de zin van art. 282art. 282 Sr.[4]3.
20. Anders dan de stellers van het middel menen, blijkt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen dat op verschillende momenten in de bewezenverklaarde periode de aangever [slachtoffer 2] onder werking van de in de bewijsmiddelen opgenomen feiten en omstandigheden is gedwongen om met verzoeker en diens medeverdachten mee te gaan en (tweemaal) in een situatie kwam te verkeren waarin hij zich redelijkerwijs niet kon onttrekken.4.Hij werd vastgepakt en in een auto geduwd. Er is op verschillende momenten gedreigd met geweld. Er werd een vuurwapen getoond en daarbij gezegd dat hij geen gekke dingen moest doen. De aangever kon op diverse momenten niet gaan en staan waar hij wilde. Daar zorgden “twee kleerkasten” wel voor. Ook is er daadwerkelijk geweld toegepast. Zo werd de aangever door een van hen beetgepakt en in een soort armklem gezet toen hij trachtte weg te komen. Voorts zijn er deuren op slot gedraaid.
21. Het, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigend, oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval meermalen sprake is geweest van wederrechtelijke vrijheidsberoving als bedoeld in art. 282 Sr is toereikend gemotiveerd.
22. Het derde middel faalt.
23. Het vierde middel klaagt over ’s Hofs afwijzing van het (voorwaardelijke) verzoek van de verdediging om deskundigen, de case manager van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 2] zelf te horen.5.
24. Het verzoek dient te worden aangemerkt als een verzoek in de zin van art. 328 Sv in verbinding met art. 331 en art. 415 Sv, gedaan onder de voorwaarde dat het Hof de verklaringen van [slachtoffer 2] en [betrokkene 8] voor het bewijs zou gebruiken. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen omdat daartoe de noodzaak niet bestond en heeft aldus de juiste maatstaf gehanteerd. Meer in het bijzonder heeft het Hof daarbij overwogen dat het (voorwaardelijke) verzoek onvoldoende concreet en nauwkeurig is onderbouwd, nu het slechts berust op de stelling dat [slachtoffer 2] en [betrokkene 8] aan “psychiatrische ziekten” zouden lijden en daardoor onbetrouwbare verklaringen zouden hebben afgelegd, zulks terwijl daarvoor geen enkele aanwijzing bestaat. Mede gelet daarop is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, en behoefde het, ook in het licht van hetgeen door de verdediging aan het verzoek ten grondslag is gelegd, geen nadere motivering.6.Overigens merk ik op dat de aangever [slachtoffer 2], nog voordat het (voorwaardelijke) verzoek als bedoeld was gedaan, ter terechtzitting van het Hof op 29 mei 2013 als getuige een verklaring heeft afgelegd in aanwezigheid van verzoeker en zijn raadsman.
25. Het vierde middel faalt.
Het vijfde middel (feit 4)
26. Dit middel klaagt dat het onder 4 bewezenverklaarde, meer in het bijzonder het medeplegen, niet ten volle kan worden afgeleid uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
27. Ten laste van verzoeker is onder 4 impliciet subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij op 02 september 2009 te Arnhem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk personen genaamd [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander met dat opzet met een vuurwapen kogels naar op/in de richting van een auto waarin die [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] zich bevonden, heeft afgeschoten en/of afgevuurd, zijnde de uitvoering van die voorgenomen misdrijven niet voltooid.”
28. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“Feit 4 (zaak Nelson)
1. Het proces-verbaal van aangifte van de politie
Gelderland-Midden d.d. 2 september 2009, documentcode 0909020719.A03. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven –
als de aangifte van [slachtoffer 3] (p. 91 e.v. zaakdossier Nelson):
Ik doe aangifte van poging tot doodslag gepleegd op 2 september 2009 tussen 04.55 uur en 05.10 uur te Arnhem.
Op 2 september 2009 omstreeks 04.00 uur reed ik met mijn vriendin [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] in mijn auto vanuit Amsterdam terug naar Arnhem. Ik heb een zwarte Volkswagen. Ik was de bestuurder. Ik nam de afslag Arnhem Centrum. Bij het rode verkeerslicht bij het viaduct stond een auto op de linkerrijbaan te wachten. Ik ging rechts naast deze auto staan. Ik zag dat er twee donkere jongens en een donker meisje in de auto zaten. Ik herkende de beide mannelijke inzittenden meteen als de personen die mij de week daarvoor in Amsterdam op de Zeedijk, ter hoogte van de Kiprunners, hebben proberen te overvallen. Ik zag aan de mimiek van de mannen dat ze mij ook herkenden. Toen het verkeerslicht op groen ging sloeg ik rechtsaf, richting de Nelson Mandelabrug. Toen we de brug op reden haalde ik de andere auto in. Daarna haalde hij mij in en ging op de rechterbaan rijden. Ik reed op de linkerbaan iets achter hem. Op een gegeven moment zag ik een gezicht uit het passagiersraam komen en ik zag dat er iets op mij was gericht. Een paar tellen later zag ik een soort vuurbal en hoorde ik een geluid als een soort 'rrrrtttttt', net alsof er meerdere knallen tegelijk op mij werden afgevuurd. Ik zag glas en ineens stond ik stil. Ik zag dat de voor- en achterruit kapot waren en dat er een zijruit kapot was. De daders reden in een auto type Polo (het hof begrijpt: merk Volkswagen, type Polo). Het kenteken begon met 99.
2. Het proces-verbaal van aangifte van de politie
Gelderland-Midden d.d. 2 september 2009, documentcode 0909020901.A04. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven –
als de aangifte van [slachtoffer 4] (p. 96 e.v. zaakdossier Nelson):
Ik doe aangifte van poging tot doodslag, gepleegd op 2 september 2009 omstreeks 05.00 uur op de Nelson Mandelabrug te Arnhem.
Op 2 september 2009 omstreeks 04.00 uur reed ik samen met [slachtoffer 3] (het hof begrijpt: [slachtoffer 3]) en Manon (het hof begrijpt: [slachtoffer 5]) vanuit Amsterdam terug naar Arnhem. We reden met de auto van [slachtoffer 3]. Ik werd wakker toen wij in Arnhem voor een verkeerslicht stonden omdat [slachtoffer 3] iets tegen mij zei. Ik hoorde dat hij zei: “Dat zijn die gasten.” Links naast ons stond een auto en ik keek naar de personen in die auto. Ik zag dat ze rare bewegingen maakten. Ik herkende de jongens in de auto direct. Ongeveer een week geleden kreeg [slachtoffer 3] in Amsterdam problemen met deze jongens. Ze wilden [slachtoffer 3] op de Zeedijk in Amsterdam beroven. Dat gebeurde in een nep Kentucky Fried Chicken. De auto waar de jongens in reden was een Volkswagen Polo. Ik weet zeker dat er nog een persoon op de achterbank zat.
Het licht werd groen en wij reden de Nelson Mandelabrug op. De Volkswagen Polo reed rechts van ons. Ik zag dat het raam aan de passagierszijde van de auto open was. Ik zag dat de passagier uit het raam van de auto hing. Hij maakte een vreemd gebaar met zijn hand. Hij draaide zich om in onze richting en toen zag ik vuur. Ik hoorde schoten. Het klonk als 'prrrrrrrrt'. Ik hoorde dat de auto werd geraakt. Ik voelde dat de ruiten eruit vlogen en ik voelde dat er allemaal glas op mij viel. Ik heb een deel van het kenteken van de auto gezien. Dat was 99 met een half teken. Het is zeker dat het kenteken met 99 begon.
3. Het proces-verbaal van aangifte van de politie
Gelderland-Midden d.d. 2 september 2009, documentcode 090931120.A05. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven –
als de aangifte van [slachtoffer 5] (p. 100 e.v. zaakdossier Nelson):
Ik doe aangifte van poging tot doodslag, gepleegd op 2 september 2009 omstreeks 5.00 uur op de Nelson Mandelabrug te Arnhem.
Op 2 september 2009 reed ik samen [slachtoffer 4] (het hof begrijpt [slachtoffer 4]) en [slachtoffer 3] (het hof begrijpt D. Aygemang) vanuit Amsterdam terug naar Arnhem. Onderweg ben ik in slaap gevallen. Ik werd op een gegeven moment wakker omdat ik [slachtoffer 3] hoorde praten. Ik keek naar [slachtoffer 3] en toen keek ik opzij. Ik zag dat er een auto naast ons reed. Voorin de auto zaten twee jongens. Op de achterbank zat ook een persoon. Die persoon kon ik niet goed zien.
De jongens waren wild en agressief aan het gebaren. Ik zag dat de auto voor ons uit reed. Ik zag dat het kenteken begon met 99 en ik weet nog dat er een X in het kenteken zat. Ik zag dat de bijrijder uit het raam naar buiten kwam. Ik zag dat hij uit het raam hing en zich omdraaide in onze richting. Ik zag dat hij een pistool of een geweer op ons richtte en daarmee direct op ons schoot. Ik hoorde meerdere knallen. Direct knalde de voorruit eruit. Wij stonden daarna direct stil tegen de vangrail. Overal was glas. Op het moment dat er geschoten werd reden er geen andere auto's op de brug.
(…)
10. Het proces-verbaal van verhoor van de politie Antwerpen d.d. 7 februari 2010, documentcode 1002070930.G65. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –
als de verklaring van [betrokkene 13] (p. 932 e.v. zaakdossier Nelson):
In de periode van eind augustus 2009 tot half september 2009 is er een incident geweest in Amsterdam waar een jongen met rastahaar bij betrokken was. [verdachte] en [betrokkene 4] zaten toen te eten in een kiprestaurant in Amsterdam. Het was een soort nep Kentucky Fried Chicken. Dit hoorde ik later die nacht toen ik klaar was met werken en door [verdachte] werd opgehaald. Wij zijn die [betrokkene 4] later tegengekomen tijdens een incident op de Nelson Mandelabrug in Arnhem. [verdachte], [betrokkene 4] en ik waren toen op weg van Amsterdam naar Arnhem. Ik had gewerkt en [verdachte] zou mij thuis afzetten op de Kroonse Wal 25 te Arnhem. Ik heb op de wallen in Amsterdam gewerkt, als laatste in de Stoofsteeg. Die [betrokkene 4] zat toen in een Volkswagen Golf, samen met een meisje en nog een andere jongen. Ik denk dat er maximaal zeven dagen zaten tussen het incident bij die nep Kentucky en het incident op de Nelson Mandelabrug in Arnhem. [verdachte], [betrokkene 4] en ik waren onderweg naar Amsterdam naar Arnhem. [betrokkene 4] reed, [verdachte] zat naast [betrokkene 4] en ik zat achterin.
Op een gegeven moment ben ik in slaap gevallen. Ik werd wakker bij een verkeerslicht in Arnhem en ik zag een donkere Volkswagen Golf naast ons staan. In die Golf zat die donkere man die [verdachte] had omschreven als [betrokkene 4]. Toen we de Nelson Mandelabrug opreden zag ik dat [verdachte] iets aan het pakken was bij zijn voeten. Op een gegeven moment draaide [verdachte] het raam open en ging hij uit het raam hangen. Hij hing vanaf zijn middel uit het raam. Ik keek wat hij aan het doen was en ik zag dat hij een vuurwapen in zijn hand had. Ik zag dat hij het wapen richtte op de auto die achter ons reed. Dat was de Volkswagen Golf waar die [betrokkene 4] in zat. Ik hoorde toen heel snel achter elkaar een aantal knallen. Ik zag dat [verdachte] op de Volkswagen Golf schoot. Daarna hoorde ik een harde klap en ik zag dat de Volkswagen Golf tegen de middenvangrail was aangereden.
De auto' s waarin ik zat werden gehuurd, onder andere bij 'car for rent' (het hof begrijpt: Car4Rent). Tijdens het schietincident op de Nelson Mandelabrug in Arnhem reden wij in een Volkswagen Polo. Ik weet niet wie die auto gehuurd had.
U toont mij een foto. De echte naam van de persoon op de foto is [verdachte]. Ik ken hem als [verdachte].
Opmerking verbalisanten:
Wij toonden aan de verdachte foto 4 uit de fotomap TGO [A], voorzien van documentcode 0910241600.AMB. Dit betreft de foto van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1986.
U toont mij een foto en u vraagt mij wie de persoon op de foto is. Ja, dat is die [betrokkene 4].
Opmerking verbalisanten:
Wij toonden aan de verdachte foto 10 uit de fotomap TGO [A], voorzien van documentcode 0910241600.AMB. Dit betreft de foto van [betrokkene 4], geboren op [geboortedatum] 1990.”
29. Niet wordt door de stellers van het middel betwist dat verzoeker de bijrijder is geweest die op de auto met de drie inzittenden heeft geschoten en dat hij degene is geweest die de uitvoeringshandelingen feitelijk heeft verricht. Geklaagd wordt dat de bijdrage van de medeverdachte [betrokkene 4] aan de meervoudige pogingen tot doodslag te gering is om van medeplegen te kunnen spreken.
30. Ik stel voorop dat blijkens het proces-verbaal van ’s Hofs terechtzitting van 23 januari 2014 en de daaraan gehechte pleitnotities met betrekking tot feit 4 geen verweer op het punt van het medeplegen is gevoerd. Eerst nu, in cassatie, wordt het medeplegen in de zin van art. 47 Sr aan de orde gesteld, en wellicht is dit ingegeven door het arrest van de Hoge Raad van 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637. Het betoog spitst zich toe op de rol van de medeverdachte [betrokkene 4] en de figuur van medeplichtigheid als bedoeld in art. 48 Sr. Welk belang bij cassatie de stellers van het middel voor ogen staat, blijft onbesproken. Ik zie dat belang ook niet, nu het medeplegen als bedoeld in art. 47 Sr niet strafverzwarend werkt ten opzichte van het plegen en de medepleger als pleger wordt gestraft.7.Uit de strafmotivering blijkt niet dat het Hof het medeplegen van feit 4 als strafverzwarend heeft aangemerkt en dat is mede gelet op de ernst van de overige bewezenverklaarde feiten ook wel begrijpelijk. De in het middel vervatte klacht zou beter passen in een strafzaak waarin [betrokkene 4] ter zake van dit feit zou terechtstaan.
31. Niettemin meen ik dat het medeplegen nog net – het houdt niet over, dat moet aan de stellers van het middel worden toegegeven - uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De bijdrage van [betrokkene 4] als medepleger bestaat er niet zozeer uit dat hij samen met verzoeker wild aan het gebaren was, maar is hierin gelegen dat hij als bestuurder de auto van de aangevers heeft ingehaald en kennelijk vervolgens zodanig is gaan rijden dat verzoeker vanuit een bepaalde positie achterwaarts op de auto van de aangevers kon schieten. Ik leid uit de bewijsvoering van het Hof af dat het uit deze uiterlijk waarneembare kenmerken – en bij gebrek aan een verklaring van verzoeker en/of zijn medeverdachte en door het ontbreken van een verweer daaromtrent – heeft geoordeeld dat [betrokkene 4] als medepleger van het beschieten van de andere auto moet worden aangemerkt. Daarbij kan nog worden aangetekend dat blijkens de gebezigde bewijsmiddelen [betrokkene 4] en verzoeker ongeveer een week daarvoor samen een van de aangevers hebben willen beroven.
32. Het vijfde middel faalt.
Het zesde middel en het zevende middel (feit 6)
33. Het zesde middel klaagt dat het onder 6 subsidiair bewezenverklaarde, met name de bedreiging in vereniging, niet ten volle kan worden afgeleid uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
34. Ten laste van verzoeker is onder 6 subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 08 september 2009 tot en met 09 september 2009 te Almere, tezamen en in vereniging met een ander [slachtoffer 6] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers hebben verdachte en/of zijn mededader opzettelijk dreigend [slachtoffer 6] een vuurwapen getoond en/of voorgehouden.”
35. Aan deze bewezenverklaring zijn, voor zover hier relevant, de volgende bewijsmiddelen ten grondslag gelegd:
“Feit 6 (zaak Noorderplas)
1. Het proces-verbaal van aangifte van de politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 19 januari 2010, documentcode 1001161700.A04. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven –
als de aangifte van [slachtoffer 6], geboren op [geboortedatum] 1958, wonende aan de [e-straat] te [woonplaats] (p. 21 e.v. zaakdossier Noorderplas):
In de nacht van 8 op 9 september 2009 werd ik thuis door [verdachte] bezocht. [verdachte] was in gezelschap van [betrokkene 4] en ‘het Hoertje’. De naam van het hoertje weet ik niet. Ze heeft een appartement in Antwerpen op haar naam staan. Dit appartement is gelegen aan de Nationalestraat in Antwerpen. [verdachte] vertelde mij dat hij wilde afrekenen. Ik zou eindelijk de twintig procent van de opbrengst krijgen van de frauduleuze handelingen die ik voor hen pleegde. Ze waren met een huurauto van Otorent (het hof begrijpt: Oto2rent) te Capelle aan den IJssel. Hier kwamen alle huurauto's vandaan die [verdachte] huurde. Ik was er namelijk vaak bij als er auto’s bij Otorent werden gehuurd. We zijn eerst naar de woning van de zwangere vriendin van [verdachte] aan de [b-straat] 42 te Almere gereden. Vervolgens reden we in de richting van de Noorderplassen te Almere.
[betrokkene 4] bestuurde de auto en [verdachte] zat naast hem op de bijrijdersstoel. Wij stopten op een parkeerterrein bij de Von Draisweg te Almere. Op de parkeerplaats pakte [verdachte] zijn Italiaanse 6.35 pistool en hij draaide er een demper op. [verdachte] stapte vervolgens uit en deed mijn deur open. Ik moest toen van [verdachte] uitstappen. Dit deed ik niet. Toen [verdachte] mij aan mijn kleding vastpakte verzette ik mij en ik probeerde tegen te werken om te voorkomen dat ik uit de auto werd getrokken. Het lukte [verdachte] niet mij uit de auto te trekken. Uit angst begon ik te gillen. Ik was er op dat moment echt van overtuigd dat [verdachte] mij aldaar buiten de auto ging doodschieten. Kennelijk omdat [verdachte] mij niet uit de auto kon trekken vuurde hij in een voor mij onbekende richting een schot af. [verdachte] stapte toen weer in en zei tegen [betrokkene 4] dat hij naar het water moest rijden.
Ik was doodsbang en zocht naar een uitweg. We reden de parkeerplaats af en gingen in de richting van een rotonde. Op het moment dat [betrokkene 4] kort na deze rotonde moest afremmen ben ik uit de rijdende auto gesprongen. Ik was doodsbang en ben zo snel mogelijk weggerend. Tijdens het hele gebeuren heb ik mij enorm bedreigd gevoeld omdat ik door hun handelen werd gedwongen om mee te gaan en ik geen kant meer op kon.
De bij dit feit betrokken daders heb ik herkend op een getoonde fotokopie van een foto en twee politiefoto's. De persoon op politiefoto 4 herken ik als [verdachte]. U zegt mij dat [verdachte] volledig is genaamd [verdachte].
De persoon op politiefoto 10 herken ik als [betrokkene 4]. U zegt mij dat [betrokkene 4] volledig is genaamd [betrokkene 4]. Op foto A herken ik het hoertje. U zegt dat het hoertje [betrokkene 13] is genaamd.
Opmerking verbalisanten:
De betreffende politiefoto's 4 en 10 zijn afkomstig uit de fotomap [A], document 0910241600.AMB. De getoonde foto gemerkt 'A' wordt bij dit proces-verbaal gevoegd.
2. Het proces-verbaal van verhoor van de politie Antwerpen d.d. 7 februari 2010, nr. 1002070930.G65. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –
als de verklaring van [betrokkene 13] (…) (p. 726 e.v. zaakdossier Noorderplas):
U toont mij een foto. De echte naam van de persoon op de foto is [verdachte]. Ik ken hem als [verdachte].
Opmerking verbalisanten:
Wij toonden aan de verdachte foto 4 uit de fotomap TGO [A], voorzien van documentcode 0910241600.AMB. Dit betreft de foto van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1986.
Er was een vies oud mannetje die door [verdachte] en zijn soldaten onder meer [slachtoffer 6] werd genoemd en die in Almere woont. Ik weet dat hij werd gebruikt om fraude te plegen voor [verdachte].
U toont mij een foto en u vraagt mij wie de persoon op de foto is. Ja, dat is dat kleine mannetje. Ik herken hem meteen.
Opmerking verbalisanten:
Wij toonden aan de verdachte foto 13 uit de fotomap TGO [A], voorzien van documentcode 0910241600.AMB. Dit betreft de foto van [slachtoffer 6], geboren op [geboortedatum] 1958.
[betrokkene 4] is ook een soldaat van [verdachte].
U toont mij een foto en u vraagt mij wie de persoon op de foto is. Ja, dat is die [betrokkene 4] waar ik over sprak.
Opmerking verbalisanten:
Wij toonden aan de verdachte foto 10 uit de fotomap TGO [A], voorzien van documentcode 0910241600.AMB. Dit betreft de foto van [betrokkene 4], geboren op 4 mei 1990.
3. Het proces-verbaal van verhoor van de politie Antwerpen d.d. 17 februari 2010, documentcode 1002170920.G65. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – als de verklaring van [betrokkene 13] (p. 860 e.v. zaakdossier Noorderplas):
[slachtoffer 6] werd een keer meegenomen naar een bos in Almere. [slachtoffer 6] moest daar uitstappen en hij werd bedreigd met een wapen. Op een bepaald moment zijn we weer weggereden. Ik weet nog dat we over een rotonde reden. Net na de rotonde stapte [slachtoffer 6] uit terwijl de auto aan het rijden was. Ik zag dat [slachtoffer 6] aan het rennen was. We reden toen volgens mij in een Alfa. [slachtoffer 6] was toen echt overstuur. [verdachte] voerde de bedreiging met het wapen uit. [betrokkene 4] zat ook in de auto. [verdachte] heeft het vuurwapen op [slachtoffer 6] gericht.”
36. Ook voor dit middel geldt dat een dergelijke klacht meer in een strafzaak tegen [betrokkene 4] voor de hand zou hebben gelegen. Uit de bewijsmiddelen kan evenwel worden afgeleid dat de rol van [betrokkene 4] - een “soldaat” van verzoeker - bij dit feit zodanig is geweest dat zich daaruit het bewezenverklaarde “tezamen en in vereniging met een ander” laat construeren.
37. Het zesde middel faalt.
38. Het zevende middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet alsnog de in eerste aanleg toegestane wijziging tenlastelegging heeft afgewezen, althans dat het Hof de dagvaarding ten onrechte niet nietig heeft verklaard ten aanzien van het onder 6 subsidiair tenlastegelegde.
39. Onder 6 is ten aanzien van verzoeker tenlastegelegd dat:
“Hij in of omstreeks de periode van 08 september 2009 tot en met 09 september 2009 te Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 6] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen, meermalen, althans eenmaal, een of meer kogels naar en/of in de richting van [slachtoffer 6] heeft afgeschoten en/of afgevuurd, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
Subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 08 september 2009 tot en met 09 september 2009 te Almere, tezamen en in met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, [slachtoffer 6] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk dreigend [slachtoffer 6] een (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp) getoond en/of voorgehouden en/of een of meer kogels naar en/of in de richting van [slachtoffer 6] afgeschoten en/of afgevuurd;”
40. Al op de allereerste terechtzitting in eerste aanleg d.d. 26 februari 2010 heeft de officier van Justitie op de voet van art. 313 Sv een vordering wijziging tenlastelegging ingediend, in die zin dat aan feit 6 het subsidiair verwoorde gedeelte wordt toegevoegd. Daarover houdt het proces-verbaal van die terechtzitting het volgende in:
“De officier van justitie vordert dat de tenlastelegging wordt gewijzigd. Zij legt daartoe een vordering over.
De raadsman verklaart geen bezwaar te hebben tegen de wijziging.
De rechtbank wijst de vordering toe. De vordering is aan dit proces-verbaal gehecht en maakt daarvan deel uit.
De griffier reikt een door haar gewaarmerkt afschrift van de wijziging aan de raadsman uit, waarna het onderzoek met toestemming van de raadsman wordt voortgezet.”
41. Daarna volgden in eerste aanleg nog eens een zestal terechtzittingen. Op geen daarvan werd de tussenuitspraak inhoudende de voormelde wijziging van de terechtzitting ter discussie gesteld. Op grondslag van de gewijzigde tenlastelegging heeft dus het (voortgezette) onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg plaatsgevonden en is het vonnis van de rechtbank gewezen. Dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank op 11, 12, 14 en 18 april 2011 het onderzoek op die terechtzitting opnieuw is aangevangen vanwege een andere samenstelling van de rechtbank, is gelet op art. 322, vierde lid, Sv van geen betekenis. Het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting heeft geen invloed op de beslissing op de vordering tot wijziging van de tenlastelegging; de toegestane wijziging van de tenlastelegging blijft van kracht.8.Nu de rechtbank met haar einduitspraak heeft voortgebouwd op de tussenuitspraak inzake de wijziging tenlastelegging, stond voor verzoeker tegen deze tussenuitspraak hoger beroep open tegelijk met het beroep tegen de einduitspraak (art. 428 Sv). Blijkens de akte rechtsmiddel van 13 mei 2011 heeft de raadsman van verzoeker enkel hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank, en dus niet tegen de voornoemde tussenuitspraak. Van Dorst wijst er evenwel op dat de akte rechtsmiddel niet beslissend is voor de omvang van het beroep. Hij schrijft: “In de praktijk blijkt de Hoge Raad echter niet alleen te letten op de inhoud van de akte van cassatie maar ook op de ingediende cassatiemiddelen: als een middel klaagt over een tussenbeslissing, wordt het beroep geacht zich daartegen te richten. Aan diezelfde beleidslijn hebben de appelrechters zich te houden bij de beoordeling van het hoger beroep tegen tussenvonnissen”.9.Welnu, op ’s Hofs terechtzitting van 23 januari 2013 heeft de raadsman overeenkomstig zijn aldaar overgelegde pleitnotities (p. 57-58) onder meer het volgende ten aanzien van feit 6 naar voren gebracht:
“Maar voorts is er met dit feit iets anders aan de hand. Ik meen namelijk dat de rechtbank de grondslag van de telastelegging heeft verlaten door iets anders bewezen te achten dan is telastegelegd. Het verwijt betreft hier immers evident de feitelijke handelingen die ook in het primair telastegelegde zijn opgenomen, namelijk dat cliënt het wapen op [slachtoffer 6] zou hebben gericht en daarbij al dan niet zou hebben geschoten (zoals dat in de stukken steeds is beschreven als het 'tweede schietincident' hetgeen ná het verlaten van de rotonde zou hebben plaatsgevonden). Dat verwijt betreft dus uitdrukkelijk niet het eerder in de tijd door [slachtoffer 6] beschreven moment (nl. vóórdat er verder gereden werd naar de rotonde) dat hij in de auto zat bij een parkeerplaats en dat cliënt wilde dat hij zou uitstappen waarbij hij beweert dat cliënt naar achteren zou hebben geschoten. Even terzijde, dit is dus ook weer anders dan [betrokkene 13] het verklaart op. 862 en 864 (bewijsmiddel 2 bij feit 6 in het vonnis), namelijk dat cliënt het wapen op [slachtoffer 6] zou hebben gericht terwijl hij buiten de auto stond. [slachtoffer 6] stelt toen niet uit de auto te zijn geweest.
Terug naar de telastelegging. Er kan ook geen twijfel over bestaan dat het subsidiair telastegelegde niet op dit gebeuren ziet. Dit zijn immers niet dezelfde feiten. Niet in tijd, niet in plaats en niet in feitelijk handelen. Maar aangezien op de terechtzitting in eerste aanleg op 26 februari 2010 dit alternatief middels een wijziging telastelegging ex art. 313 Sv. is toegevoegd moest wel sprake zijn van 'hetzelfde feit' omdat de wijziging anders niet had mogen worden toegestaan.
Indien u dus meent dat het verwijt wel ziet op het feit dat door de rechtbank bewezen geacht dan dient u alsnog de vordering wijziging telastelegging af te wijzen en dan is alleen het primair telastegelegde aan de orde.”
42. Het Hof heeft naar aanleiding van dit betoog overwogen (arrest, blad 35-36):
“De raadsman heeft ter zake van het onder 6 aan de verdachte ten laste gelegde voorts bepleit – verkort en zakelijk weergegeven, eveneens overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities - dat de rechtbank ter zake van het onder 6 bewezen verklaarde de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door iets anders bewezen te verklaren dan is ten laste gelegd, nu het subsidiair bewezen verklaarde ziet op een ander feit dan het primair, ten laste gelegde, terwijl het subsidiaire alternatief middels een wijziging tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 februari 2010 is toegevoegd en er derhalve wel sprake had moeten (cursivering: hof) zijn van hetzelfde feit als het primair ten laste gelegde. Anders had de wijziging tenlastelegging niet mogen worden toegestaan, aldus de raadsman.
Daargelaten dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietig[t], zodat de gestelde grondslagverlating niet meer aan de orde is, overweegt het hof hieromtrent als volgt.
De aangever [slachtoffer 6] heeft in zijn aangifte van 16 januari 2010 (…) verklaard over een tweetal incidenten met een vuurwapen in de nacht van 8 op 9 september 2009 te Almere. Nadat hij thuis door de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 4] met een auto was opgehaald vond hel eerste incident plaats op een parkeerplaats bij de Von Draisweg te Almere en het tweede incident vond plaats ter hoogte van de Noorderplassen te Almere. [slachtoffer 6] heeft verklaard - verkort en zakelijk weergegeven - dat op de parkeerplaats de verdachte zijn pistool pakte en [slachtoffer 6] dwong om uit de auto te stappen. Dat deed [slachtoffer 6] niet, waarna de verdachte [slachtoffer 6] uit de auto probeerde te trekken, wat evenmin lukte. De verdachte vuurde toen een schot af in onbekende richting, stapte weer in de auto en zei tegen [betrokkene 4] dat hij naar het water moest rijden. Ze reden vervolgens de parkeerplaats af in de richting van een rotonde. Kort nadat ze deze rotonde gepasseerd waren, sprong [slachtoffer 6] uit de auto en rende weg. Daarbij werd er op hem geschoten. In zijn verklaring bij de rechter-commissaris d.d. 16 september 2010 heeft [slachtoffer 6] opnieuw verklaard over deze twee incidenten. Het tweede schietincident is aan de verdachte onder 6 primair ten laste gelegd.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 februari 2010 is een wijziging tenlastelegging toegestaan, waarbij het onder 6 subsidiair ten laste gelegde is toegevoegd, bestaande uit het bedreigen met enig misdrijf tegen het leven gericht althans met zware mishandeling van [slachtoffer 6]. Het hof begrijpt het subsidiair tenlastegelegde zo, dat daarin beide hierboven beschreven incidenten zijn opgenomen. Uit de verklaring van [slachtoffer 6] volgt immers dat hem op de parkeerplaats eerst een vuurwapen is getoond en/of voorgehouden en dat er vervolgens, nadat hij kort na het passeren van de rotonde uit de auto was gesprongen, kogels in zijn richting zijn afgeschoten en/of afgevuurd. Beide handelingen zouden als bedreiging, kunnen worden gekwalificeerd.
Het verweer van de raadsman begrijpt bet hof aldus, dat het eerste incident naar de mening van de verdediging niet kan worden aangemerkt als hetzelfde feit als het tweede incident.
Hieromtrent overweegt het hof dat er kennelijk voor is gekozen om onder 6 primair ten laste te leggen de poging tot moord, dan wel doodslag op [slachtoffer 6], dan wel zware mishandeling van [slachtoffer 6]. In dat verband doet het tonen en/of voorhouden van een wapen niet ter zake, zodat dit in het onder 6 primair ten laste gelegde niet is opgenomen. Voor hetgeen de verdachte onder 6 subsidiair is ten laste gelegd doet het tonen en/of voorhouden van een vuurwapen wel ter zake, nu dit immers als bedreigend kan worden aangemerkt.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat beide incidenten in de nacht van 8 op 9 september zeer kort na elkaar hebben plaatsgevonden, tijdens de rit waarbij de aangever bij de verdachte en diens medeverdachte in de auto zat, stond de rechtbank er naar het oordeel van het hof niets aan in de weg om het onder 6 subsidiair ten laste gelegde aan te merken als hetzelfde feit in de zin van artikel 313, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering als het onder 6 primair ten laste gelegde. Daar komt bij dat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 februari 2010 heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de wijziging. Dat de rechtbank vervolgens alleen het eerste incident bewezen heeft verklaard, zoals ook het hof heeft gedaan, betekent niet dat de grondslag van de tenlastelegging is verlaten.
Het hof verwerpt derhalve ook dit verweer van de raadsman.”
43. Ik kan in deze overwegingen van het Hof geen onjuistheden ontwaren. Daarbij neem ik in aanmerking dat (i) het betoog van de raadsman van verzoeker en het middel in het geheel niet de vraag beantwoorden of en op welke titel dan wel het Hof in hoger beroep alsnog de uit 2010 daterende vordering wijziging tenlastelegging kan afwijzen, alsmede dat blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep op geen enkel moment door de verdediging is aangevoerd dat de dagvaarding op dat punt nietig zou moeten worden verklaard.
44. Voor zover de toelichting op het middel de rechtsvraag bedoelt op te werpen of te dezen sprake is van “hetzelfde feit” in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr, wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 waarin het volgende is overwogen:
“2.9.1. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten, en in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken.
Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
2.9.2. Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr.”10.
45. Anders dan de stellers van het middel willen, is bij een vordering wijziging tenlastelegging zoals in het onderhavige geval sprake van “hetzelfde feit”. Daarvoor meen ik eveneens steun te kunnen vinden in HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ717411.en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR 2014:3636. De gedragingen van verzoeker lopen niet uiteen qua aard, tijd, plaats en omstandigheden. De strafbaarstellingen strekken in zekere zin beide ter bescherming van de lichamelijke integriteit. Aan het voorgaande kan naar mijn inzicht het (enkele) verschil in strafmaximum niet afdoen.
46. Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dit oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
47. Ik kan het afsluitend niet laten om te benadrukken dat de wijziging tenlastelegging op een van de eerste zittingen van de rechtbank met instemming van de raadsman is toegelaten, waarna het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg nog vele malen is aangehouden, en dat het vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de laatste zittingsdagen in april 2011. Gelet op het hele vroege stadium waarin het onderzoek ter terechtzitting zich op het moment van de toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging bevond, zie ik op dat vlak eigenlijk geen noemenswaardig verschil met de situatie waarin het subsidiair toegevoegde feit al meteen op de inleidende dagvaarding zou hebben gestaan.
48. Het zevende middel faalt, lijkt mij.
Het achtste middel, het negende middel en het tiende middel (de opgelegde straf)
49. Het achtste middel klaagt dat het Hof bij de strafoplegging in strijd met de samenloopbepalingen van een onjuist strafmaximum is uitgegaan.
50. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de opgelegde straf in (arrest, blad 43 e.v.):
“Strafmotivering
(…)
In een relatief kort tijdsbestek van slechts enkele maanden heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan meerdere uiterst gewelddadige en zeer ernstige feiten.
De verdachte heeft zich op 22 oktober 2009 schuldig gemaakt aan doodslag door opzettelijk met een vuurwapen een kogel in/door de borstkas van [slachtoffer 1] te schieten, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden. Dit feit vond plaats nadat de verdachte zich had gemengd in een discussie waar het slachtoffer bij betrokken was en tussen hem en het slachtoffer een worsteling was ontstaan. De verdachte heeft vervolgens welbewust een leven beëindigd. Dit is één van de ernstigste feiten die het Wetboek van Strafrecht kent.
Slechts iets meer dan een maand daarvoor, op 2 september 2009, heeft de verdachte zich, samen met anderen, schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op drie personen, door met een vuurwapen kogels af te vuren op of in de richting van een auto waarin die drie personen zich bevonden. De aanleiding voor dit feit is onduidelijk gebleven. Dat de slachtoffers bij dit feit niet ook het leven hebben verloren of anderszins zwaargewond zijn geraakt, is slechts aan een zeer gelukkig toeval te danken.
In de periode van eind juni tot begin juli 2009 heeft de verdachte bovendien, samen met anderen, een persoon meerdere malen wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd, waarbij deze persoon onder meer ook een vuurwapen is getoond. In september 2009 heeft de verdachte, met een mededader, een andere persoon voorts met behulp van een vuurwapen bedreigd. Uit de aangiftes blijkt dat dit door beide slachtoffers als zeer bedreigend en beangstigend is ervaren en dat zij letterlijk doodsangsten hebben uitgestaan.
Dit zijn schokkende feiten, niet alleen voor de slachtoffers zelf en hun nabestaanden of naasten, maar ook buiten de directe omgeving van de slachtoffers brengen deze feiten gevoelens van angst en onveiligheid teweeg. Daarmee hebben de feiten ook voor de rechtsorde in zijn algemeenheid een zeer schokkend karakter.
In december 2009 heeft de verdachte zich bij zijn aanhouding en daarna op het politiebureau zeer agressief gedragen en zich daarbij op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan wederspannigheid, waarbij aan een tweetal politieambtenaren letsel is toegebracht, en aan mishandeling van een politieambtenaar. Door zo te handelen heeft de verdachte blijk gegeven van minachting voor het bevoegd gezag.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte voorts acht geslagen op een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 januari 2014, waaruit blijkt dat de verdachte al vaker onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder ook voor geweldsdelicten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
De verdachte heeft ten aanzien van een groot deel van de feiten geweigerd een verklaring af te leggen en daarmee vrijwel geen inzicht gegeven in zijn motieven. Voorts heeft hij geweigerd mee te werken aan de klinische observatie in het Pieter Baan Centrum. Dit betekent dat de verdachte voor de bewezenverklaarde feiten volledig toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
Het hof komt op basis van het vorenstaande tot de conclusie dat de verdachte slechts een geringe aanleiding nodig lijkt te hebben om extreem gewelddadig te reageren en tot het gebruik van een vuurwapen over te gaan. In aanmerking genomen de korte tijd waarin de verschillende feiten elkaar hebben opgevolgd lijkt het recidiverisico bovendien aanzienlijk.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de verdachte een zeer ernstige bedreiging voor de (veiligheid in) de samenleving kan zijn en dat de maatschappij derhalve tegen hem moet worden beschermd. Het hof houdt bij het bepalen van de straf voorts in het bijzonder rekening met de binnen het hofressort gehanteerde indicatiepunten voor de straftoemeting, die voor een voltooide doodslag uitgaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. Bij dit indicatiepunt is het uitgangspunt evenwel dat de dader "first offender" is en voorts dat het om een eenmaal gepleegd feit gaat. Bijzondere omstandigheden dienen in het concrete geval door de rechter verdisconteerd te worden bij het bepalen van de straf.
Voorts houdt het hof uiteraard uitdrukkelijk rekening met het in artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde strafmaximum en met de toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. In de toepasselijkheid van laatstgenoemd artikel ziet het hof, gelet op de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten, evenwel geen aanleiding een lagere straf op te leggen dan de na te melden straf.
Op basis van het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat in beginsel, ondanks dat de verdachte ook in hoger beroep van het hem onder 2 ten laste gelegde wordt vrijgesproken, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren zoals door de advocaat-generaal is gevorderd een passende en geboden reactie vormt.
Het hof constateert evenwel dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Door overschrijding van de inzendtermijn van het dossier door de rechtbank en andere omstandigheden die mede gelegen zijn in de lange duur voordat de zaak voor het eerst inhoudelijk is behandeld, in privéomstandigheden van de raadsman en - naar het oordeel van het hof – verwijtbaar gedrag van de verdachte tijdens het vervoer naar de terechtzitting van 16 september 2013 en voorts in de omstandigheid dat de strafzaak van de verdachte samenhangt met de behandeling van de zaken van de medeverdachten, is de redelijke termijn in hoger beroep in totaal met bijna anderhalf jaar overschreden.
Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de strafmaat.
Door de raadsman van de verdachte is voorts nog aangevoerd dat het hof bij het bepalen van de straf
tevens in strafverminderende zin rekening dient te houden met het mogelijk vervallen van de detentiefasering als gevolg van politieke besluitvorming, nu dit voor de verdachte een aanzienlijke verzwaring van de straf zou betekenen. Naar het oordeel van het hof kan op de eventuele mogelijkheid van het vervallen van de detentiefasering evenwel niet vooruitgelopen worden, nu nog in het geheel niet duidelijk is of dit daadwerkelijk zal plaatsvinden. Het hof gaat hier derhalve aan van voorbij,
(…)”
51. Het Hof heeft, na verdiscontering van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, voor de bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van achttien jaren. Dat betekent dat het Hof niet is uitgegaan boven de in deze zaak maximaal mogelijke gevangenisstraf. Daaraan kan niet afdoen dat het Hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren een passende en geboden reactie acht, terwijl dat volgens de berekening van de stellers van het middel door toepassing van art. 63 Sr 19 jaren, elf maanden en een week had moeten zijn.
52. Het achtste middel is tevergeefs voorgesteld.
53. Het negende middel klaagt dat de opgelegde straf in het licht van hetgeen door de Advocaat-Generaal is gevorderd - te weten veroordeling tot een gevangenisstraf van 20 jaren op grond van het onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet primair (poging tot moord), 3 primair, 4 impliciet primair, 6 subsidiair, 7 en 8 tenlastegelegde -, niet begrijpelijk is.
54. Het middel faalt omdat de feitenrechter vrij is in de keuze van de straf en de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht.12.De opgelegde straf wekt ook niet een verbazing die de strafoplegging onbegrijpelijk zou maken.
55. Het tiende middel ten slotte klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
56. Dit middel slaagt nu er tussen het instellen van cassatie op 19 februari 2014 en het binnenkomen van het dossier ter griffie van de Hoge Raad op 20 oktober 2014 meer dan zes maanden zijn verlopen. Door een voortvarende behandeling van de zaak kan schending van deze inzendtermijn worden gecompenseerd. Dan zou de Hoge Raad binnen veertien maanden nadat het beroep in cassatie is ingesteld uitspraak moeten doen, dat wil zeggen uiterlijk 19 april 2015. Met het oog daarop is deze conclusie bij vervroeging genomen.
57. Het eerste tot en met het zesde middel, het achtste middel en het negende middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het zevende middel faalt eveneens. Het tiende middel slaagt maar dat hoeft bij een voortvarende behandeling niet te leiden tot vermindering van de opgelegde straf.
58. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
59. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑03‑2015
Zie HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma.
Aldus Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 bij art. 282 Sr (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; bijgewerkt tot 2 april 2013). Zie ook HR 15 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8416, NJ 1990/668 m.nt. Van Veen en HR 15 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4746, NJ 2009/447. Zie voorts: Tekst & Commentaar Strafrecht 2014, aant. 8b bij art. 282 Sr (bewerkt door P.P.J. van der Meij).
Daarmee zeg ik niet dat bij voortduring sprake was van wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Volgens de pleitnotities heeft de raadsman het verzoek gedaan om hetgeen de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte] heeft aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen (zie de aan het Hof overgelegde en de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 januari 2014 gehechte pleitnotitie, p. 32). Ik lees niet in het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 januari 2014 dat het Hof daarmee heeft ingestemd. Ik merk dit op omdat het verzoek van de raadsman van de medeverdachte iets uitgebreider luidde, te weten dat er ook drie deskundigen zouden moeten worden benoemd (zie de aan het Hof overgelegde en de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 januari 2014 gehechte pleitnotitie van de raadsman van de medeverdachte, punt 50, p. 14). Het Hof heeft in de onderhavige zaak het verzoek om de casemanager, de deskundigen en aangever [slachtoffer 2] zelf te horen afgewezen en derhalve kennelijk het verzoek aldus in beide zaken gelijk getrokken, waarbij in de afwijzing als ’s Hofs oordeel ligt besloten dat het geen noodzaak heeft gezien om deskundigen te benoemen.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1587, NJ 2014/446 m.nt. Borgers.
Dit is anders met betrekking tot bijzondere delicten waarbij het ‘in vereniging plegen’ of het ‘door twee of meer verenigde personen plegen’ een strafverhogende omstandigheid vormt (zie bijv. art. 141, eerste lid, Sr en art. 311, eerste lid aanhef en onder 4°, Sr).
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zevende druk 2012, p. 21.
A.w., p. 23.
In dezelfde zin HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3636 en HR 25 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:69.
Zie rov. 2.3: “Het antwoord op de vraag of een en dezelfde gedraging van een verdachte kan leiden tot zowel bewezenverklaring van poging tot moord als van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, is afhankelijk van het bij de verdachte bestaande opzet. Het voornemen tot moord hoeft het opzet op bedreiging met een levensdelict niet uit te sluiten.”
Zie: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zevende druk 2012, p. 285.