Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/2.3.3.3
2.3.3.3 Het preadvies van Parser
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399312:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor de inhoudopgave in dit preadvies op p. 114-116.
Zie daarover § 7.2.2.
Zie aldus preadvies Parser, § 43, p. 85.
Zie daarvoor preadvies Parser, § 43, p. 86; zie ook § 2.23 (noot 40) voor het arrest van 1894.
Zie daarover verder § 73.
Hier moet worden opgemerkt dat Parser (preadvies, p. 35, en p. 40-43) een zeer ruime opvatting huldigde met betrekking tot de vatbaarheid voor beslag van toekomstige vorderingen; zie daarover ook § 3.7.5.4 (nr. 91).
Zie aldus preadvies Parser, § 22, p. 36.
Zie daarover verder § 3.7.4.
Zie daarvoor preadvies Parser, § 25, p. 45-47.
Zie daarover verder § 3.7.6.2.
Zie aldus preadvies Parser, § 26, p. 50.
Zie aldus preadvies Parser, § 26, p. 55.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 155.
Zie daarover verder § 3.7.73.
Zie aldus preadvies Parser, § 31, p. 68.
Zie aldus preadvies Parser, § 31, p. 69.
Zie daarvoor HR 29 oktober 1965, NJ 1966, 3 (Busser/Bimo).
Zie daarvoor preadvies Parser, § 32-§ 38, p. 70-76.
Zie daarover ook § 3.7.7.4.
Zie daarvoor preadvies Parser, § 29, p. 60-67.
Aldus ook reeds Parser (preadvies, p. 64).
Zie daarvoor Parser, preadvies, § 58, p. 108-110.
Zie daarvoor § 9.4.
Inleiding
26 Het preadvies van de Amsterdamse advocaat Parser heeft bijna de dubbele omvang van dat van Cohen. De wettelijke regeling van het derdenbeslag, alsmede werking en effectiviteit ervan in de praktijk, zijn in dit preadvies uitvoerig - maar niet uitputtend (wat bij dit onderwerp ook vrijwel onmogelijk is - behandeld. Reeds daarom is het niet goed doenlijk om dit preadvies hier heel uitgebreid te bespreken. Daarvoor bestaat ook overigens minder aanleiding, omdat het preadvies van Parser bij de behandeling van diverse onderwerpen in dit boek nog aan de orde zal komen. Ook in de literatuur is aan Parsers preadvies meer aandacht besteed dan aan dat van Cohen. Het is ook duidelijk van meer nut en belang voor de dagelijkse beslagpraktijk gebleken.
De veelomvattendheid van dit preadvies blijkt reeds uit de volgende tien hoofdstukken ervan: inleiding (I); derdenbeslag op geldvorderingen (II); derdenbeslag op goederen (III); derdenbeslag bij executie op andere vermogensrechten (IV); gevolgen van het derdenbeslag (V); de verklaringsprocedure (VI); speciale regelingen - verboden en beperkte beslagen (VII); conservatoir derdenbeslag (VIII); internationaal privaatrecht (IX); en conclusie (X). Deze hoofdstukken zijn onderverdeeld in 59 paragrafen, waarin steeds een afzonderlijk (sub)onderwerp wordt behandeld.1 Gegeven deze diversiteit aan onderwerpen, waarvan er, zoals gezegd, verschillende nog in dit boek besproken zullen worden, zullen hier alleen enkele kwesties worden gesignaleerd, die juist niet of niet uitvoerig door Parser zijn besproken, dan wel waarvoor nog steeds geen duidelijke of bevredigende oplossing is gevonden.
Cumulatief beslag en enige andere vragen
27 Wat in het bijzonder frappeert bij de lezing van het preadvies van Parser - hetzelfde geldt overigens voor dat van Cohen - is dat daarin niet of nauwelijks aandacht is besteed aan de regeling van het cumulatief derdenbeslag in art. 754 (oud). De conclusie die daaruit waarschijnlijk getrokken moet worden, is dat een en ander kennelijk nog niet tot grote problemen in de praktijk had geleid en dat de preadviseurs deze ook nog niet voorzagen. Dit is in zoverre opmerkelijk dat de meeste arresten die de Hoge Raad vanaf 1953 over derdenbeslag heeft gewezen, betrekking hadden op de toepassing van art. 754 lid 1 (oud) in diverse ingewikkelde casusposities.2 Het lijkt niet erg waarschijnlijk dat deze zich niet ook reeds vóórdien zouden hebben voorgedaan. Parser raakt overigens wel aan deze problematiek, waar hij kort de vraag onderzoekt of, en zo ja, in hoeverre3
'na het eerste beslag gemaakte schulden daarin mogen mededeelen.'
Hoewel hij deze vraag zonder enig voorbehoud bevestigend lijkt te willen beantwoorden, realiseerde hij zich echter wel dat uit een door de Hoge Raad reeds in 1894 gewezen arrest moest worden afgeleid dat zulks alleen mogelijk was voor die schuldeisers wier vorderingen reeds bestonden ten tijde van het eerste beslag.4 Die lijn is vele jaren later door de Hoge Raad in zijn 10-april-arresten van 1953 en 1964 voortgezet en uitgewerkt. Het systeem van cumulatief derdenbeslag, zoals dat nu in art. 478 is geregeld, wijkt daar fundamenteel van af.5
In het kader van zijn bespreking van beslag op niet opeisbare en toekomstige6 vorderingen, merkt Parser op dat er twee categorieën vorderingen zijn7
'waaromtrent wel eens getwijfeld is, de voorwaardelijke vorderingen en die uit onverschuldigde betaling,'
of beslag daarop mogelijk zou zijn. Voor hem bestaat deze twijfel overigens - terecht - niet: beide zijn zonder meer voor beslag vatbaar. Het is eigenlijk opmerkelijk dat hierover ooit twijfel heeft bestaan, aangezien toch duidelijk is dat het - óók wanneer de werking van de vordering afhankelijk is van de vervulling van een voorwaarde (art. 6:22) - steeds gaat om bestaande vorderingen.8
Het is voorts de verdienste van Parser geweest dat hij de problemen heeft gesignaleerd, die zich kunnen voordoen wanneer derdenbeslag is of blijkt te zijn gelegd op vorderingen aan order9 (maar ook bij vorderingen die aan toonder luiden). Wanneer dan niet tevens het order- of toonderpapier in beslag is genomen, zal de derde-beslagene niet zonder risico aan de beslaglegger kunnen betalen of afgeven. Anderzijds zal de beslagleggende schuldeiser, wanneer hij het orderpapier als zodanig zou willen verkopen, tevens in staat moeten zijn dit aan de koper te endosseren. Aangezien een behoorlijke wettelijke regeling destijds ontbrak, kon ook de rechtspraak deze problemen niet steeds even bevredigend oplossen. Pas in het huidige recht is een en ander behoorlijk geregeld in art. 474a.10
Beslag op een vordering tot levering
28 Door Parser is met veel verve de opvatting bestreden van enige (ten dele buitenlandse) auteurs11
'dat het voor een derden-arrest voldoende is, indien de debiteur over de goederen, die zich onder den derde-gearresteerde bevinden, een "beschikkingsrecht" heeft.'
Door hem werd dan ook strak vastgehouden aan de regel dat voor derdenbeslag slechts vatbaar zijn, dié 'goederen' - in de oude betekenis van roerende zaken waarvan de beslagdebiteur eigenaar is en niet die12
'waarvan de debiteur door de praestatie van den derde-gearresteerde eigenaar hoopt te worden.'
Over de vraag of het naar wenselijk recht mogelijk zou moeten zijn óók beslag op de vordering tot levering van bijv. een onroerende zaak te leggen, heeft hij zich helaas niet uitgesproken. Toch valt niet helemaal uit te sluiten dat deze beschouwingen van Parser voor de wetgever van 1992 mede aanleiding zijn geweest het derdenbeslag met name op dit punt uit te breiden13, waarbij toen voornamelijk is gedacht aan levering van een onroerende zaak.14 Overigens had ook Parser daarvoor wel een oog, waar hij, schrijvend15 over het leggen van derdenbeslag op 'onroerende goederen' een onderwerp geschikt om 'elk rechtgeaard jurist kippenvel te doen krijgen' - opmerkt dat16
'derden-beslag de eenig mogelijke weg (lijkt) om den derde-gearresteerde te beletten rechtsgeldig tot levering over te gaan.'
Hij voegt daar enigszins ten overvloede nog aan toe, dat hiervoor natuurlijk 'een speciale regeling noodig (zal) zijn'. Van belang is echter dat Parser niet alleen het probleem heeft onderkend, maar het ook voor een oplossing vatbaar achtte. Overigens is pas in 1965 door de Hoge Raad uitgemaakt dat het leggen van derdenbeslag op een onroerende zaak zonder wetsaanpassing niet mogelijk was.17
Andere vermogensrechten en slotopmerking
29 Ten slotte verdient nog de aandacht te worden gevestigd op hoofdstuk IV van het preadvies, waarin door Parser de mogelijkheden van derdenbeslag op 'andere vermogensrechten' zijn onderzocht.18 De volgende gevallen zijn daarbij de revue gepasseerd: beslag op een aandeel in onverdeelde nalatenschap; op een aandeel in een vennootschap of huwelijk; op een aandeel in bepaalde roerende of onroerende zaken; op een octrooi; op inschrijvingen in het Grootboek of een auteursrecht. Voor de meeste van deze 'vermogensrechten' zijn - ten dele ook reeds in Parsers tijd - wettelijke regelingen totstandgekomen met betrekking tot de uitwinning ervan, hetzij door middel van derdenbeslag op tot een verzameldepot behorende effecten, hetzij in de vorm van een speciaal daarvoor in het leven geroepen beslagvorm (aandeel in een onverdeelde gemeenschap; aandeel in een vennootschap), hetzij door een bestaande algemene beslagvorm daarop van overeenkomstige toepassing te verklaren (octrooi en andere industriële eigendomsrechten).19 Aangezien niet voor alle (soorten van) vermogensrechten de executie 'elders geregeld is', heeft uiteindelijk de wetgever op 1 januari 1992 in art. 474bb nog een 'vangnetbepaling' opgenomen, die in beginsel voorziet in executie van die rechten.
Een oplossing voor de vragen die kunnen rijzen, wanneer een schuldeiser derdenbeslag heeft gelegd onder de pandhouder van de beslagen vordering of roerende zaak, is ook na de indringende opmerkingen van Parser daarover20 nimmer in de wet gegeven. Het gaat hier om de situatie - waarover ook geen (recente) jurisprudentie bekend is - dat beslag is gelegd op het eventuele overschot van de verpande vordering (of de verpande roerende zaak). Dat overschot is de pandhouder/derde-beslagene, na uitwinning van het pandrecht, in beginsel weer aan de pandgever/beslagdebiteur verschuldigd (vgl. ook art. 3:253 lid 1). De vraag is of zodanig beslag, zolang de pandhouder zijn pandrecht nog niet heeft uitgewonnen, wel kleeft - wat op zich zelf wel het geval is - alsmede of de beslaglegger enige invloed kan aanwenden om de pandhouder/derde-beslagene te bewegen zijn pandrecht uit te winnen, dan wel om die uitwinning eventueel door de beslaglegger te laten overnemen. Om dit alles mogelijk te maken is echter een wettelijke regeling noodzakelijk.21 Maar de wetgever van 1992 heeft geen reden gezien om een en ander te regelen, wat niet zo onbegrijpelijk is, nu het hier kennelijk niet om een voor de praktijk klemmend probleem gaat.
Een laatste opmerking: in geen van de preadviezen is veel aandacht besteed aan de internationale aspecten van het derdenbeslag. Door Cohen is dit onderwerp in het geheel niet aangeroerd, door Parser zijn er slechts een paar opmerkingen over gemaakt.22 Hier kunnen echter verschillende lastige vragen rijzen waarover, merkwaardigerwijs, heel weinig rechtspraak voorhanden is. Te denken valt onder meer aan de volgende situaties: kan een buitenlandse schuldeiser ten laste van een buitenlandse schuldenaar onder een in Nederland gevestigde schuldenaar derdenbeslag leggen (i); kan in Nederland beslag worden gelegd ten laste van een hier gevestigde schuldenaar onder een derde die in het buitenland is gevestigd (ii); kan in Nederland beslag worden gelegd ten laste van een hier gevestigde schuldenaar onder een weliswaar eveneens in Nederland gevestigde derde, met dien verstande dat het beslag-object in het buitenland is gesitueerd (iii). Indien de buitenlandse beslaglegger beschikt over een in Nederland voor tenuitvoerlegging vatbare titel, zal de sub (i) genoemde vraag bevestigend kunnen worden beantwoord, die sub (ii) ontkennend en die sub (iii) afhankelijk van de omstandigheden bevestigend of ontkennend. Op deze en andere vragen zal in de laatste paragraaf van dit boek nader worden ingegaan.23