Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/2.3.2
2.3.2 Het Rapport van de Nederlandsche Advocaten-Vereeniging van 1927
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS401617:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In haar eerste Rapport uit 1923 had deze Commissie zich alleen beziggehouden met de Boeken II en III inzake de gewone procesgang.
Zie aldus Rapport NAV (tweede gedeelte), 1927, p. 64-65.
Zie aldus Rapport NAV (tweede gedeelte), 1927, p. 65.
Zie aldus Rapport NAV (tweede gedeelte), 1927, p. 65.
Zie aldus Rapport NAV (tweede gedeelte), 1927, p. 66.
Zie aldus Rapport NAV (tweede gedeelte), 1927, p. 67.
Zie daarvoor HR 2 mei 1924, NJ 1924, p. 849 (Arts/Rijksverzekeringsbank); W 11251, m.nt. Star Busmann; zie noot 43 voor nog oudere rechtspraak.
Zie daarvoor Rapport NAV (tweede gedeelte), 1927, p. 67 (noot 2).
Zie aldus Rapport NAV (tweede gedeelte), 1927, p. 67.
Hiervoor wordt verder verwezen naar § 3.7.5.
Zie HR 25 februari 1932, NJ1932, p.301 (Ontvanger/Schermer), m.nt. P5; zie daarover § 3.7.5.4. (nr. 91).
Zie aldus Rapport NAV (tweede gedeelte), 1927, p. 70.
Zie daarover met name § 7.3.3.2. (nr. 452).
Zie aldus Rapport NAV (tweede gedeelte), 1927, p. 102.
Zie aldus Rapport NAV (tweede gedeelte), 1927, p. 103.
Een vergelijkbaar geval was aan de orde in HR 2 november 1984, NJ 1985, 528 (Centraal Beheer/Rentekas), welk arrest nog zal worden besproken in § 7.2.2.4. en § 7.3.3.2 (nr. 453).
Vereenvoudiging afleggen verklaring en beperking verklaringsprocedure
19 Het is dan ook niet zo heel verwonderlijk dat de Commissie uit de Nederlandsche Advocaten-Vereeniging (NAV) - die in 1924 voor de tweede keer1 werd gevraagd te rapporteren over het Ontwerp van de Staatscommissie-Gratama, maar nu over de Boeken IV, V en VI - zijn Rapport over de voorgestelde regeling van het executoriaal derdenbeslag ('Uitwinning onder derden') als volgt begon2:
'Het executoriaal derden-beslag wordt door het Ontwerp in hoofdzaak geregeld overeenkomstig de geldende wetgeving.'
Zoals blijkt uit het vervolg van haar Rapport, was de Commissie daar om begrijpelijke redenen niet zo gelukkig mee.
Anders dan de Staatscommissie-Gratama - die voornamelijk uit rechters bestond - komt de uitsluitend uit praktizerende advocaten bestaande Commissie in haar Rapport met een voorstel tot vereenvoudiging van de af te leggen Verklaring en daarmee ook tot beperking van de verklaringsprocedure. De Commissie motiveerde haar voorstel als volgt3:
'De practijk leert, dat de bestaande rechtsgang bij het dagelijks voorkomende derden-beslag niet bevredigend is. De procedure is omslachtig en kostbaar, in het bijzonder wanneer de derde- gearresteerde niets onder zich heeft of wanneer de verhouding van den derde tot den schuldenaar zoo eenvoudig van aard is, dat de schuldeischer zich zonder eenig bezwaar terstond met de eerste opgave van den derde zou vereenigen.'
De Commissie stelde dan ook voor de derde te verplichten om binnen acht dagen na het beslag4
'schriftelijk mededeeling te doen van de bedragen en de goederen welke naar zijn meening onder het beslag vallen, alsmede van de andere onder hem gelegde beslagen.'
Als de beslaglegger zich kon verenigen met deze buitengerechtelijk afgelegde Verklaring, dan zou de voorzitter van de rechtbank bij een 'bevelschrift' moeten bepalen dat de derde hetgeen hij in zijn brief schuldig had verklaard zou dienen af te geven aan de beslaglegger. In de gedachtegang van de Commissie werd op deze wijze een5
'verklaringsprocedure (...) slechts gevoerd, wanneer de derde-gearresteerde nalaat binnen acht dagen na het beslag mededeeling aan de advocaat van de beslaglegger te doen of nalaat binnen de wettelijke termijn te voldoen aan het bevelschrift van den voorzitter, en bovendien, wanneer de executant zich met de opgave, door den derde gedaan, niet vereenigt.'
Het is duidelijk dat dit zeer praktische voorstel van de Commissie vele decennia later model heeft gestaan voor de voorstellen van de Staatscommissie-Haardt uit 1973 (zie hierna § 23.4) en de huidige art. 476a, 476b, en 477a. Het is overigens opvallend dat nergens blijkt dat de Commissie onderkend heeft, dat een systeem van een eenvoudige Verklaring buiten rechte reeds voorkwam in het - nooit ingevoerde - Wetboek van 1830.
Niet-opeisbare en toekomstige vorderingen
20 Voorts is nog van belang erop te wijzen dat de Commissie het een 'lacune in de geldende wet' - en daarmee ook in het Ontwerp van de Staatscommissie-Gratama vond, dat daarin niet duidelijk was aangegeven6
'of niet-opeischbare en toekomstige vorderingen onder het beslag vallen, en evenmin of vorderingen, welke ontstaan uit rechtshandelingen, van na het beslag dateerende, daaronder zijn te begrijpen.'
Dat ook niet-opeisbare vorderingen in beginsel door derdenbeslag konden worden getroffen, had de Hoge Raad overigens in 1924 nog eens7 uitdrukkelijk bevestigd. Over toekomstige vorderingen had de Hoge Raad zich echter nog niet uitgesproken. Wel was in de lagere rechtspraak8 reeds min of meer aanvaard, dat beslag - en dan met name: loonbeslag - ook op toekomstige vorderingen mogelijk was, mits9
'de rechtsverhouding tijdens het leggen van het beslag reeds bestond.'
Daargelaten of de Commissie hier wel een voldoende scherp onderscheid maakte tussen (i) nog niet opeisbare, (ii) relatief toekomstige en (iii) nog in het geheel niet ontstane vorderingen10, brak zij er in elk geval terecht een lans voor om art. 475 lid 1 (oud), zodanig te wijzigen dat onder een derdenbeslag in elk geval óók zouden vallen die vorderingen die voortvloeiden uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding. Inmiddels is duidelijk dat deze suggestie pas met ingang van 1 januari 1992 in het huidige art. 475 lid 1 is overgenomen. Een en ander neemt echter niet weg dat art. 475 lid 1 (oud) reeds in 1932 in het Loonbeslag-arrest in deze zin zou worden uitgelegd.11
Uitkering van het 'excedent'?
21 Vermelding verdient ten slotte nog dat de Commissie heeft onderzocht, of het noodzakelijk was in de wet een regeling op te nemen voor het geval de door het beslag getroffen geldsommen méér beliepen dan de vordering tot verhaal waarvan het beslag was gelegd. Het gaat hier derhalve om de aloude vraag, of de derde-beslagene het 'excedent' in beginsel zonder risico aan de beslagdebiteur kan uitkeren. De Commissie meende voor het executoriaal derdenbeslag dat een en ander, in verband met de positie van eventuele latere (cumulatieve) beslagleggers, niet mogelijk zou moeten zijn, zodat de derde12
'het volle bedrag van zijn schuld aan de geëxecuteerde onder zich behoort te houden.'
Dat er ook onder het oude recht, óók in het geval van executoriaal derdenbeslag, verschillende oplossingen waren om zonder al te grote risico's het excedent aan de be-slagdebiteur of een ander uit te keren, zal in hoofdstuk 7 nader worden uiteengezet.13 Anderzijds was de Commissie van oordeel dat bij conservatoir derdenbeslag, zo enigszins mogelijk, wél een oplossing voor het excedent-probleem zou moeten worden gevonden. Onder het motto dat de wetgever hier14
'dus de kool en de geit (moet) sparen: de schuldenaar zijn surplus laten en des schuldeischers zekerheid niet verminderen,'
stelde de Commissie voor dat de beslagdebiteur in zo'n situatie aan de beslaglegger een pandrecht15
'verleent op de inbeslaggenomen vordering of zaken, tot het bedrag der gepretendeerde vordering waarvoor beslag is gelegd,'
zodat 'het beslag tot dat bedrag (is) beperkt'. Het beslag zou dan echter wél - hetgeen de Commissie overigens niet voorstelde - moeten worden opgeheven.16 Een oplossing als deze is nimmer in de wet opgenomen. Het huidige recht bevat in art. 705 een algemene regeling voor opheffing van conservatoire beslagen (zie daarover § 6.2.4).