Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/2.3.3.2
2.3.3.2 Het preadvies van Cohen
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS401589:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus preadvies Cohen, p. 60-61 (onder 1).
Zie aldus preadvies Cohen, p. 61 (onder 2).
Zie daarvoor preadvies Cohen, p. 61 (onder 3-5).
Zie aldus preadvies Cohen, p. 4.
In zijn preadvies (p. 4-5) wijst Cohen in het bijzonder op een artikel van G.W. van der Does in het WPNR (1930), 3154, onder de titel 'De uitholling van ons executierecht'. Volgens deze auteur is door de rechtspraak van de Hoge Raad het 'derdenbeslag ontzield'.
Zie aldus preadvies Cohen, p. 5.
In dit verband wijst Cohen (preadvies, p. 5) op het in 1856 verschenen 'lijvige proefschrift van A.F. Vos de Wael (dat) zelfs in hoofdzaak aan deze vraag gewijd' is; zie daarover § 2.2.2.3.
Zie aldus preadvies Cohen, p. 5.
Zie daarover § 33 waar ook nog (in nr. 41) een zekere verruiming van deze hoofdregel wordt bepleit.
Hoofdstuk II (p. 6-34) van het preadvies is geheel aan die vraag gewijd; zie daarover ook § 3.7.
In § 3.7.5 wordt daarop uitvoerig ingegaan.
Zie daarvoor preadvies Cohen, p. 10-24.
Zie aldus preadvies Cohen, p. 24.
In zijn arresten van 1898, 1902 en 1924 (vgl. preadvies Cohen, p. 11-17, onder 1-111) was dit reeds uitdrukkelijk door de Hoge Raad beslist; zie daarover ook § 2.23 (noot 43) en § 3.7.4.
Met betrekking tot voorwaardelijke vorderingen lijkt bij Cohen (vgl. preadvies, p. 30-31) nog wel enige aarzeling te bestaan. Kennelijk werd een voorwaardelijke vordering toen meer gezien als een nog toekomstige dan als een reeds bestaande vordering waarvan alleen de werking afhankelijk is van de vervulling van een bepaalde voorwaarde (art. 6:22); zie ook daarover § 3.7.4 (nr. 86).
Zie aldus preadvies Cohen, p. 26 (jo. p. 9-10, onder 4°).
Zie voor dit onderscheid § 3.7.53.
Zie aldus preadvies Cohen, p. 25.
Zie aldus preadvies Cohen, p. 31.
Voor verder beschouwingen daarover wordt verwezen naar § 3.7.5.4.
Zie aldus preadvies Cohen, p. 37; in deze zin overigens ook Parser, preadvies, § 46, p. 89-92.
Zie daarvoor preadvies Cohen, p. 37.
Zie in WPNR (1919), 2619 (noot bij HR 30 oktober 1919, NJ 1919, p. 1156); zie later ook G. de Grooth, De rechtsleer der rekening-courant en de compensatie, 1948, p. 389 e.v. (waar hij op p. 408 met name ook verwijst naar de opvatting van Meijers).
Zie aldus preadvies Cohen, p. 53; zie daarover verder § 5.5.2, waar in § 5.5.2.2.3 (nrs. 306 en 307) ook nog de arresten van 1918 en 1929 worden besproken.
Zie ook daarover § 5.5.2.2.5 en § 5.5.2.2.6 (nrs. 314-315).
Inleiding
23 Uit de eerste conclusie die Cohen aan het slot van zijn preadvies heeft geformuleerd, blijkt dat het volgens hem geen aanbeveling verdient een wetswijziging1
'ter verkrijging van een nadere omschrijving van de vorderingen, waarop beslag onder derden kan worden gelegd,'
voor te stellen. Zijn tweede conclusie is dat óók de formaliteiten van het derdenbeslag 'in hoofdzaak ongewijzigd kunnen blijven'.2 Aangezien zijn overige drie conclusies thans niet meer van belang zijn, kunnen zij hier verder onbesproken blijven.3
Enigszins anders dan Parser is Cohen in grote lijnen niet ontevreden over het (executoriaal en conservatoir) derdenbeslag, zoals dat in de wet is geregeld en in de praktijk blijkt te functioneren. Er bovendien van uitgaande dat een algehele herziening van het burgerlijk procesrecht, meer in het bijzonder van het beslag- en executierecht, er niet in zat, heeft Cohen zijn onderzoek beperkt tot de vraag4
'of in onze tegenwoordige regeling van het beslag onder derden zoodanige leemten of fouten zijn aan te wijzen, dat wetswijziging geboden schijnt.'
Ondanks de soms scherpe kritiek die in zijn tijd op het beslag- en executierecht werd uitgeoefenc15, valt het oordeel van Cohen over (de regeling van) het derdenbeslag, zoals dat ook tot uitdrukking komt in zijn hiervoor genoemde 'conclusies', over het algemeen vrij positief uit.
Terecht wijst Cohen erop dat ook op het terrein van derdenbeslag6
'in de verschillende tijdperken telkens andere vragen zich op den voorgrond dringen.'
Zo hielden - aldus vervolgt Cohen hier zijn betoog - de schrijvers in de negentiende eeuw zich vooral7
'bezig met de vraag, voor welke vorderingen dit beslag kan worden gelegd.'
Niet alleen ook al in de tijd van Cohen, maar zeker tegenwoordig is deze vraag niet meer echt brandend: algemeen wordt immers aangenomen dat beslag in elk geval gelegd kan worden8
'voor een bepaalde en opeischbare vordering.'
Deze hoofdregel geldt zonder meer bij executoriaal derdenbeslag, met dien verstande dat het begrip 'opeisbare vordering' beter gelezen kan worden voor 'bestaande vordering'. Dan is duidelijker dat óók voor niet opeisbare en voorwaardelijke vorderingen executoriaal derdenbeslag gelegd kan worden.9 De mogelijkheden bij het leggen van conservatoir derdenbeslag zijn, naar uit de aard van dit beslag ook voortvloeit, in elk geval ruimer. Daarbij is het naar huidig recht zelfs niet uitgesloten dat onder omstandigheden ook voor toekomstige vorderingen conservatoir beslag gelegd kan worden (zie daarover § 6.23).
Het object van derdenbeslag
24 In zijn preadvies heeft Cohen zich, gelet op het hiervoor (nr. 23) opgemerkte, in de eerste plaats vrij uitvoerig beziggehouden met de vraag op welke vorderingen beslag gelegd kan worden, derhalve de vraag welke vorderingen het beslagobject10zouden kunnen uitmaken. Daarbij ligt het voor de hand dat hij zich in 1932 met name heeft gericht op de vraag of, en zo ja, in hoeverre toekomstige vorderingen voor beslag onder derden vatbaar zijn. Die vraag was toen immers zeer actueel, omdat de Hoge Raad zojuist de later befaamd geworden arresten van 1929 (Girobeslag) en 1932 (Loonbeslag) had gewezen. Met name door het eerstgenoemde arrest was de nodige onzekerheid ontstaan over de vraag, óf beslag op toekomstige loontermijnen (nog) wel mogelijk was. Doordat de wetgever van 1992 de arresten van 1929 en 1932 onverkort heeft gehandhaafd, is de vraag naar (de grenzen van) beslag op toekomstige vorderingen ook nu nog actueel.11 De beschouwingen van Cohen over dit onderwerp zijn dan ook nog steeds van belang ervan kennis te nemen.
Nadat hij de door de Hoge Raad tussen 1898 en 1932 op dit gebied gewezen vijf arresten zeer uitvoerig besproken heeft12, komt Cohen tot de conclusie dat de Hoge Raad zich op het volgende standpunt heeft gesteld13:
'Voor beslag onder derden zijn vatbaar inschulden, die uit een tijdens de beslaglegging bestaande rechtsverhouding rechtstreeks voortvloeien, ook al kunnen zich nog omstandigheden voordoen die het vorderingsrecht doen te niet gaan.'
Met deze 'omstandigheden' heeft Cohen, evenals de Hoge Raad in het Loonbeslag-arrest, het oog op de mogelijkheid dat de rechtsverhouding - toen een arbeidsovereenkomst - ná het beslag tussen (B) en (C) wordt beëindigd of ontbonden, dan wel dat er andere redenen, bijv. wanprestatie, zijn op grond waarvan er geen vorderingsrecht voor (B) (meer) zal ontstaan. De hiervoor geciteerde regel is tegenwoordig in art. 475 lid 1 neergelegd.
De in 1932 uitdrukkelijk aanvaarde mogelijkheid van beslag op relatief toekomstige vorderingen, impliceerde noodzakelijk dat óók beslag gelegd kon worden zowel op nog niet-opeisbare14 vorderingen alsook op voorwaardelijke vorderingen.15 Voor Cohen wordt de grens echter bereikt wanneer het gaat om beslag op vorderingen16,
'voor welker ontstaan nog handelingen van derden noodig zijn, waaromtrent bij de beslaglegging niets bekend is.'
Aldus lijkt Cohen zich - niet ten onrechte - te keren tegen de mogelijkheid van beslag op zogenoemde absoluut17 toekomstige vorderingen, dat wil zeggen vorderingen waaromtrent ten tijde van de beslaglegging nog niets in concreto vaststaat of bekend is. Er is dus nog geen rechtsverhouding waaruit enigerlei vorderingsrecht, laat staan 'rechtstreeks' (art. 475 lid 1) zal voortvloeien. Te denken valt bijv. aan een kredietovereenkomst waarover de beslagdebiteur nog met zijn bank aan het onderhandelen is.
De opvattingen van Cohen over dit onderwerp zouden aldus kunnen worden samengevat, dat de vraag18,
'in welk stadium van haar groei een inschuld voor beslag vatbaar wordt,'
op zijn beurt weer wordt bepaald door de vraag19
'of de rechtsband zoodanige mate van stevigheid heeft verkregen, dat het beslag toegelaten kan worden.'
Deze benadering lijkt nog steeds alleszins bruikbaar en zij sluit, waar het gaat om het bepalen van de grenzen van beslag op toekomstige vorderingen, ook goed aan bij het thans in art. 475 lid 1 centraal staande woord 'rechtstreeks'. Naar mate een vordering minder rechtstreeks of direct uit de ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding voortvloeit, zal immers ook de rechtsband voor het leggen van beslag minder 'stevig' zijn. De verschillende uitkomsten van het Girobeslag-arrest (1929) en het Loonbeslag-arrest (1932) zijn daarmee ook goeddeels te verklaren 20
Buitengerechtelijke Verklaring; compensatie
25 Evenals het in 1927 verschenen Rapport van de Commissie uit de Nederlandsche Advocaten-Vereeniging (zie daarover § 23.2), was ook Cohen op zich zelf een voorstander van de door deze Commissie voorgestelde aanmerkelijke vereenvoudiging van het systeem van het doen van Verklaring. De schriftelijke opgave van hetgeen de derde-beslagene aan de beslagdebiteur verschuldigd is en/of van hem onder zich heeft, zou in beginsel buitengerechtelijk moeten geschieden. Alleen wanneer daarbij problemen zouden rijzen (de Verklaring wordt niet gedaan, niet nagekomen, dan wel betwist), zou het voeren van een gerechtelijke procedure noodzakelijk zijn. Cohen vond een en ander echter 'niet belangrijk genoeg' om 'een partiële herziening te rechtvaardigen', maar bij een 'algemene herziening' van het Wetboek zou dit systeem wel21
'ernstige overweging (...) verdienen.'
Het was overigens ook Cohen opgevallen dat het - nooit ingevoerde - Wetboek van 1830 reeds voorzag in een systeem, zoals wij dat pas sinds 1 januari 1992 kennen. Ook hij heeft niet kunnen achterhalen waarom bij de herziening van het Wetboek in 1837 daaraan verder geen enkele aandacht is besteed. De steeds verplichte verklaringsprocedure werd toen immers in 1838 ingevoerd.22
Tot slot van deze - korte en globale - bespreking van dit preadvies, dient nog te worden gewezen op Cohens opmerkingen over derdenbeslag en compensatie. Hoewel hij niet wilde ingaan op de vraag of de door hem besproken arresten van de Hoge Raad over dit onderwerp uit 1918 en 1929 wel 'juist' waren, maakte hij er anderzijds geen geheim van dat hij de uitleg die de Hoge Raad in deze arresten aan art. 1470 lid 2 (oud) had gegeven, 'onbevredigend' achtte. Met Meijers23 was hij van oordeel dat24
'hier een wettelijke leemte is en dat aan twee personen, die over en weer als schuldenaar en schuldeischer met elkaar in één rechtsbetrekking staan, voor hun vordering een wettelijk zekerheidsrecht gegeven moest zijn op datgene wat zij van hun schuldenaar onder zich hebben of krijgen.'
Het heeft vervolgens tot 1992 geduurd voordat dit 'wettelijk zekerheidsrecht' in de vorm van een met name in dit opzicht verruimde wettelijke mogelijkheid tot verrekening ondanks derdenbeslag, in art. 6:130 lid 2 gestalte heeft gekregen.25 Wanneer de vorderingen over een weer 'uit dezelfde rechtsverhouding' voortvloeien, is verrekening tegenwoordig steeds mogelijk, óók wanneer de te compenseren vorderingen eerst ná het beslag zijn ontstaan of opeisbaar geworden.