Hof 's-Hertogenbosch, 17-02-2017, nr. 15/00682
ECLI:NL:GHSHE:2017:571
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-02-2017
- Zaaknummer
15/00682
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:571, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑02‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:1606, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:3048
- Vindplaatsen
NLF 2017/0953 met annotatie van
NTFR 2017/1785 met annotatie van mr. drs. A.C.M. Kuypers
Uitspraak 17‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Van NATO ontvangen invaliditeitspensioen is belast. Vrijstelling van art. 19 NAVO-Verdrag niet van toepassing. Geen schending gelijkheids- en vertrouwensbeginsel.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00682
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 maart 2015, nummer AWB 14/1897, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur
betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.754, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 463. Hierbij is, in een geschrift verenigd met de aanslag, bij beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 249. Het tegen de aanslag gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft daarbij ambtshalve besloten de aanslag te verminderen tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.584 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 463, onder dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag – naar het Hof begrijpt zoals deze luidt na de ambtshalve vermindering – gehandhaafd en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze te vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 december 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [A] , mevrouw [B] en de heer [C] .
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [C] 1952 en gehuwd met mevrouw [D] . Beiden zijn woonachtig op [adres] 4 te [woonplaats] .
2.2.
Belanghebbende was werkzaam bij de North Atlantic Treaty Organization (hierna: NATO). Sinds [datum] 2003 is belanghebbende volledig arbeidsongeschikt. Hij ontvangt sindsdien een arbeidsongeschiktheidsuitkering (invaliditeitspensioen) van de NATO. Door de NATO is in het onderhavige jaar in totaal € 56.212,84 betaald, waarvan € 47.865,84 onder vermelding van “pension paid by NATO during the tax year” en € 8.347 onder de vermelding van “tax adjustment paid during the tax year”.
2.3.
De waarde van de woning van belanghebbende (hierna: de woning) is door de heffingsambtenaar van de gemeente [E] voor het jaar 2008 bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) vastgesteld op € 363.000. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar en vervolgens beroep ingesteld. In beroep heeft de Rechtbank het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen is tevergeefs hoger beroep en vervolgens cassatieberoep ingesteld.
2.4.
Op 31 maart 2009 heeft belanghebbende elektronisch de aangifte IB over 2008 ingediend. Belanghebbende heeft € 56.212 aangegeven als buitenlandse inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. Verder heeft hij in verband met het eigenwoningforfait een eigenwoningwaarde aangegeven van € 42.000.
2.5.
De Inspecteur is afgeweken van de aangifte en heeft met dagtekening 18 november 2011 de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning € 41.754 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 463. De Inspecteur is bij de bepaling van het eigen woningforfait uitgegaan van een eigenwoningwaarde van € 363.000 (de WOZ‑waarde).
2.6.
Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak van 7 februari 2014 heeft de Inspecteur het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard en de aanslag ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.584 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 463. De ambtshalve vermindering heeft enkel betrekking op een hoger bedrag aan persoonsgebonden aftrek waarover geen geschil bestaat.
2.7.
Het beroep bij de Rechtbank is gegrond verklaard, uitsluitend omdat de Inspecteur het bezwaar ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk had verklaard. De bij de uitspraak op bezwaar verminderde aanslag is door de Rechtbank gehandhaafd.
2.8.
Gedagtekend 12 december 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een brief gestuurd waarin onder meer staat:
“Betreft
De afhandeling van de bezwaarschriften inzake het belasten van uw pensioen en de mogelijkheid van een compromis (vaststellingsovereenkomst)
(...)
Op 18 januari 2012 heef de meervoudige kamer van de rechtbank in Den Haag (…) zich uitgesproken over de pensioenregeling van het Europees Octrooi Bureau (…), evenals NATO een internationale organisatie. (…).
Na genoemde uitspraak van de Rechtbank is er door de Belastingdienst overleg gevoerd (…).
De Belastingdienst heeft vervolgens uitvoerig gesproken met gemachtigden, die gepensioneerden van enkele gecoördineerde organisaties vertegenwoordigden, onder wie ook vertegenwoordigers van AAPOCAD en ANARCP. (...) Het overleg (…) heeft echter niet geleid tot afspraken over de wijze van heffing over het NATO-pensioen. (…)
Compromis
(...) heeft de Belastingdienst besloten om bij de heffing over het NATO-pensioen rekening te houden met in het verleden door de medewerkers van de NATO betaalde pensioenpremies. (…)
Het compromis is een vaststellingsovereenkomst voor het in de belastingheffing betrekken van ouderdoms- en nabestaandenpensioen inclusief de allowances en tax-adjustment. Dit compromis geldt dus niet voor een invaliditeitspensioen. (...)”.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Tussen partijen is in geschil of het eigenwoningforfait tot het juiste bedrag is vastgesteld en of het van de NATO ontvangen invaliditeitspensioen van € 56.212,84 terecht in de heffing van IB is betrokken.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend. De Inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag overeenkomstig de door hem ingenomen standpunten. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Eigenwoningwaarde
4.1.
Ten aanzien van de eigenwoningwaarde heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
“2.9. Op grond van artikel 3.112, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is de eigenwoningwaarde de volgens hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die woning vastgestelde waarde (hierna: de WOZ-waarde) voor het kalenderjaar. Op grond van artikel 22 van de Wet WOZ wordt de WOZ-waarde bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld door de in artikel 1, tweede lid, van die Wet bedoelde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen.
2.10.
Vast staat dat voor de woning de WOZ-waarde voor het jaar 2008 is vastgesteld op € 363.000, en dat deze WOZ-waarde tevergeefs door belanghebbende in rechte is bestreden (zie 2.2) [Hof: zie 2.3.]. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de WOZ-waarde in de onderhavige procedure opnieuw beoordeeld dient te worden, omdat de diverse rechtscolleges in de procedure tegen de WOZ-beschikking niet aan een inhoudelijk beoordeling zijn toegekomen doordat het bezwaar niet‑ontvankelijk is verklaard. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Uit artikel 3.112 van de Wet IB 2001 volgt dat de eigenwoningwaarde wordt gesteld op de WOZ-waarde. Dit brengt mee dat in de onderhavige procedure over de aanslag IB voor de eigenwoningwaarde van de vastgestelde WOZ-waarde moet worden uitgegaan en dat in deze procedure geen plaats is om de WOZ-waarde opnieuw te beoordelen. De omstandigheid dat in het onderhavige geval in de procedure tegen de WOZ‑beschikking voor het jaar 2008 de WOZ-waarde niet inhoudelijk is getoetst door de rechter (omdat het bezwaar niet-ontvankelijk was), maakt dat niet anders. De Wet IB 2001 voorziet voor een dergelijk geval niet in een uitzondering op de regel dat de eigenwoningwaarde gelijk is aan de vastgestelde WOZ-waarde noch in een voorziening dat de rechter de WOZ-waarde toetst in het kader van de procedure over aanslag IB. Uit het voorgaande volgt dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag terecht is uitgegaan van een eigenwoningwaarde van € 363.000.”
4.2.
Het Hof acht deze oordelen van de Rechtbank juist en maakt deze tot de zijne. De Inspecteur is terecht uitgegaan van een eigenwoningwaarde van € 363.000.
Invaliditeitspensioen
4.3.
Belanghebbende betoogt onder verwijzing naar Hoge Raad 16 januari 2009, nr. 07/12243, ECLI:NL:HR:2009:BF7264, BNB 2009/113 (inzake een pensioen van een voormalig griffier van het Internationaal Gerechtshof), dat het door hem van de NATO ontvangen invaliditeitspensioen een vergelijkbare inkomstenbelastingheffing dient te ondergaan als de Hoge Raad daarin voor het betreffende pensioen heeft toegepast. Dit zou erin uitmonden dat een deel van zijn invaliditeitspensioen onzuiver is (voor zover opbouw heeft plaatsgevonden voor 1 januari 1995) en niet in de inkomstenbelastingheffing kan worden betrokken. Voor het pensioen dat is opgebouwd in de periode van 1 januari 1995 tot 1 januari 2001 dient de saldomethode van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 te worden toegepast. Vanaf 1 januari 2001 vallen de alsdan opgebouwde uitkeringen in box 1 (belastbare inkomen uit werk en woning). Het Hof kan belanghebbende in zijn stelling niet volgen. Het Hof is van oordeel dat het betreffende invaliditeitspensioen een arbeidsongeschiktheidsverzekering is en geen pensioen. Daartoe acht het Hof onder meer bepalend dat er geen sprake is geweest van een opbouw maar veeleer het verzekerings- of risicokarakter prevaleert, waaraan niet afdoet dat een pensioenfonds blijkbaar als verzekeraar is opgetreden. Ter adstructie verwijst het Hof naar Hoge Raad 27 september 2000, nr. 34 796, ECLI:NL:HR:2000:AA7250, BNB 2001/29 waarin een WAO-uitkering voor doeleinden van de Belastingregeling voor het Koninkrijk niet als een (publiekrechtelijk) pensioen werd aangemerkt.
4.4.
Belanghebbende stelt verder dat het vigerende invaliditeitspensioen van inkomstenbelastingheffing is vrijgesteld op basis van artikel 19 van het Verdrag nopens de rechtspositie van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie van de nationale vertegenwoordigers bij haar organen en van haar internationale staf, gesloten te Ottawa op 29 september 1951 (hierna: het Verdrag). Artikel 19 van het Verdrag luidt in dit verband als volgt:
“Functionarissen van de Organisatie bedoeld in artikel 17 omtrent wie overeenstemming is bereikt, zijn vrijgesteld van belasting op het salaris en de emolumenten door de Organisatie aan hen betaald in hun hoedanigheid als zodanige functionarissen.”
4.5.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling. Daartoe verwijst het Hof naar Hoge Raad 9 juni 1976, nr. 17 851, ECLI:NL:HR:1976:AX3695, BNB 1976/186, waarin eveneens een beroep werd gedaan op artikel 19 van het Verdrag voor een vrijstelling van een van de NATO afkomstig invaliditeitspensioen. De Hoge Raad is van mening dat een dergelijk invaliditeitspensioen niet van een vrijstelling kan genieten met een beroep op artikel 19 van het Verdrag. Hierbij acht de Hoge Raad bepalend dat in de preambule bij het Verdrag wordt overwogen dat de aan de functionarissen te verlenen status noodzakelijk is voor de uitoefening van hun functies en in overeenstemming daarmee artikel 19 vrijstelling verleent voor het salaris en de emolumenten door de organisatie aan hen betaald in hun hoedanigheid als zodanige functionarissen. Deze overweging uit de preambule bij het Verdrag en de tekst van artikel 19 van het Verdrag laten het volgens de Hoge Raad niet toe vrijstelling te verlenen voor het invaliditeitspensioen, genoten door een belanghebbende die zijn functie niet meer vervult, ook al is dit - op welke grond dan ook - medeberekend over een tijdvak waarin de functionaris nog actief was.
Gelijkheidsbeginsel
4.6.
Belanghebbende doet een beroep op een schending van het gelijkheidsbeginsel. De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“2.15. Belanghebbende heeft gesteld dat zijn voormalig collega’s bij de NATO wel tot hun 65e recht hebben op vrijstelling van inkomstenbelasting over hun loon en dat hij dat zelf ook zou hebben gehad indien hij niet arbeidsongeschikt was geworden. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien belanghebbende zich feitelijk noch rechtens in een gelijke situatie bevindt als zijn voormalige collega’s die niet arbeidsongeschikt zijn. Een rechtens relevant verschil is immers – mede gelet op het hiervoor geciteerde artikel 22 van het Verdrag – dat zijn oud-collega’s nog in functie zijn en op grond daarvan salaris en emolumenten ontvangen terwijl belanghebbende niet meer een functie bij de NATO vervult (vgl. HR 18 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4699, BNB 1991/332). Voor zover belanghebbendes standpunt de strekking heeft dat een ongeoorloofd indirect onderscheid wordt gemaakt naar arbeids(on)geschiktheid, faalt het ook, reeds omdat voor het verschil in behandeling voor de belastingheffing een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat gelet op artikel 22 van het Verdrag.”
4.7.
Het Hof acht deze oordelen van de Rechtbank juist en maakt deze tot de zijne.
Vertrouwensbeginsel
4.8.
Belanghebbende acht ook het vertrouwensbeginsel geschonden. De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“2.16 Aan belanghebbende is in de bezwaarfase een brief toegestuurd met een compromisvoorstel. Dit voorstel is door de inspecteur ingetrokken toen bleek dat belanghebbende geen ouderdomspensioen genoot, maar een invaliditeitsuitkering. De rechtbank begrijpt belanghebbende aldus dat hij het standpunt inneemt dat door het compromisvoorstel het vertrouwen bij hem is gewekt dat de door hem ontvangen uitkering niet in de inkomstenbelasting zou worden betrokken. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank kon belanghebbende aan de brief met het compromisvoorstel van de inspecteur niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de door hem ontvangen uitkering niet in de inkomstenbelasting zou worden betrokken. In de brief is immers duidelijk vermeld dat het compromisvoorstel niet geldt voor een invaliditeitspensioen (zie onderdeel 2.5) [Hof: zie 2.8]. Belanghebbende had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het voorstel niet op hem van toepassing was.”
4.9.
Het Hof acht dit oordeel van de Rechtbank juist en maakt deze overweging tot de zijne.
Verzoek om ambtshalve vermindering
4.10.
Belanghebbende verzoekt om zijn standpunt – vrijstelling van het invaliditeitspensioen of een op Hoge Raad 16 januari 2009, nr. 07/12243, ECLI:NL:HR:2009:BF7264, BNB 2009/113 gebaseerde behandeling van zijn invaliditeitspensioen – toe te passen teruggaande tot de aanslag inkomstenbelasting 2003. Dit merkt het Hof aan als een verzoek om ambtshalve vermindering van de desbetreffende aanslag. De belastingrechter is niet bevoegd om daarover te oordelen aangezien geen bezwaar en beroep openstaat tegen een beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag (vgl. Hoge Raad 21 april 2006, nr. 41.033, ECLI:NL:HR:2006:AT3051, BNB 2006/302 en Hoge Raad 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42).
Verbod slogan belastingdienst
4.11.
Belanghebbende verzoekt het Hof de Belastingdienst op te dragen de slogan “leuker kunnen wij het niet maken, wel gemakkelijker” niet meer te gebruiken tot dat het onderhavige geschil naar tevredenheid van belanghebbende is opgelost. Tot dat moment is belanghebbende van mening recht te hebben op een betaling van € 550 per gebruik van deze slogan. Het Hof acht zich niet bevoegd hierover een uitspraak te doen. Belanghebbende dient zich dienaangaande tot de burgerlijke rechter te wenden.
Overig
4.12.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
4.13.
Uit hetgeen belanghebbende op pagina 8 van de motivering van zijn hoger beroepschrift stelt, leidt het Hof af dat belanghebbende van mening is dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep is overschreden. Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, volgt dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk in beginsel twee jaren bedraagt, ingaande op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep bedraagt twee jaren.
4.14.
Indien het verzoek om immateriële schadevergoeding evenwel, zoals in onderhavige zaak, voor het eerst in hoger beroep wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie voormeld arrest van 19 februari 2016, r.o. 3.13.3). In dat geval bedraagt de redelijke termijn vier jaren vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak van het Hof. Het Hof ziet evenwel reden de redelijke termijn op vier jaren en 38 weken te stellen, nu belanghebbende zijn op 29 december 2011 ingediende bezwaarschrift eerst op 13 november 2012 volledig heeft gemotiveerd, waarbij het Hof een termijn van tweemaal vier weken voor herstel verzuimen en indienen nadere processtukken niet ongebruikelijk acht (vgl. r.o. 3.6.1 van voormeld arrest van 19 februari 2016).
4.15.
Het Hof stelt vast dat na de indiening van het bezwaarschrift door belanghebbende op 29 december 2011 tot de datum van de (verzending van de) uitspraak van heden vijf jaren en ruim zeven weken zijn verstreken. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep van vier jaren en 38 weken is overschreden met ruim negentien weken, oftewel ruim vier maanden. Afgerond naar boven volgt hieruit dat belanghebbende recht heeft een immateriële schadevergoeding van 1 x € 500 = € 500.
4.16.
Voor de vraag aan wie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend overweegt het Hof als volgt. Tussen het indienen van het beroepschrift op 20 maart 2014 en de verzending van de uitspraak van de Rechtbank is een periode van iets meer dan één jaar verstreken. In de beroepsfase is de redelijke termijn derhalve niet overschreden. Ditzelfde heeft te gelden voor de hoger beroepsfase, nu deze korter heeft geduurd dan twee jaren. Hieruit volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase.
Slotsom
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is, dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd en dat aan belanghebbende in verband met de lange duur van de procedure een vergoeding van immateriële schade moet worden verleend.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Gelet op de omstandigheid dat het door belanghebbende ingediende verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen, is het Hof van oordeel dat er redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 123 wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Gelet op de omstandigheid dat het door belanghebbende ingediende verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.20.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting, gebaseerd op openbaar vervoer 2e klasse [woonplaats] -’s-Hertogenbosch v.v., op € 22,08.
4.21.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- -
wijst het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe,
- -
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500,
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 123 vergoedt, en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 22,08.
Aldus gedaan op 17 februari 2017 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P. Fortuin en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.