Rb. Zeeland-West-Brabant, 13-03-2015, nr. AWB 14/1897
ECLI:NL:RBZWB:2015:1606
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
13-03-2015
- Zaaknummer
AWB 14/1897
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2015:1606, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13‑03‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:571, Bekrachtiging/bevestiging
Herziening: ECLI:NL:HR:2017:3048, Afwijzing
- Wetingang
Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
NTFR 2015/1676 met annotatie van mr. J. Nieuwenhuizen
Uitspraak 13‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Belanghebbende ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering van de NATO. Hij heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat over de aanspraken ingevolge de pensioenregeling een heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting. Derhalve wordt de uitkering op grond van artikel 3.82 van de Wet IB 2001 als loon belast. Van schending van het gelijkheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel is geen sprake. De eigenwoningwaarde is terecht vastgesteld op de tevergeefs door belanghebbende in rechte bestreden WOZ-waarde. Het beroep is gegrond, omdat de inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aanslag dient te worden gehandhaafd.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/1897
uitspraak van 13 maart 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 7 februari 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2008 opgelegde aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.754 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 463 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente van € 249 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.86).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [verweerder].
1. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de aanslag;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende was werkzaam bij de North Atlantic Treaty Organization (hierna: NATO). Sinds 1 november 2003 is belanghebbende volledig arbeidsongeschikt. Hij ontvangt sindsdien een arbeidsongeschiktheidsuitkering (invalidenpensioen) van de NATO. Door de NATO is aan belanghebbende in het onderhavige jaar in totaal € 56.212,84 betaald, waarvan € 47.865,84 is betaald onder vermelding van “pension paid by NATO during the tax year” en € 8.347 onder vermelding van “tax adjustment paid during the tax year”.
2.2.
De waarde van de woning van belanghebbende (hierna: de woning) is door de heffingsambtenaar van de [gemeente A] voor het jaar 2008 bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) vastgesteld op € 363.000. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar en vervolgens beroep ingesteld. In beroep heeft de rechtbank het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen is tevergeefs hoger beroep en vervolgens cassatieberoep ingesteld.
2.3.
In de aangifte inkomstenbelasting over 2008 heeft belanghebbende € 56.212 aangegeven als buitenlandse inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. Verder heeft hij in verband met het eigenwoningforfait een eigenwoningwaarde aangegeven van € 42.000.
2.4.
Naar aanleiding van voormelde aangifte heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om nadere informatie te verstrekken. De inspecteur is vervolgens van de aangifte afgeweken en heeft met dagtekening 18 november 2011 de onderhavige aanslag opgelegd. De inspecteur is voor de bepaling van het eigenwoningforfait uitgegaan van een eigenwoningwaarde van € 363.000 Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 27 december 2011, door de inspecteur ontvangen op 29 december 2011, bezwaar gemaakt.
2.5.
Gedagtekend 12 december 2013 heeft de inspecteur aan belanghebbende een brief gestuurd waarin onder meer staat:
“Betreft: De afhandeling van de bezwaarschriften inzake het belasten van uw pensioen en de mogelijkheid van een compromis (vaststellingsovereenkomst)(..)
Op 18 januari 2012 heef de meervoudige kamer van de rechtbank in Den Haag (…) zich uitgesproken over de pensioenregeling van (…) NATO (…). Na genoemde uitspraak van de Rechtbank is er door de Belastingdienst overleg gevoerd (…). Het overleg (…) heeft echter niet geleid tot afspraken over de wijze van heffing over het NATO-pensioen. (…) heeft de Belastingdienst besloten om bij de heffing over het NATO-pensioen rekening te houden met in het verleden door de medewerkers van de NATO betaalde pensioenpremies. (…) Het compromis is een vaststellingsovereenkomst voor het in de belastingheffing betrekken van ouderdoms- en nabestaandenpensioen inclusief de allowances en tax-adjustment. Dit compromis geldt dus niet voor een invaliditeitspensioen.”.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 februari 2014 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De inspecteur heeft de aanslag vervolgens ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.584 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 463. De ambtshalve vermindering heeft enkel betrekking op een hoger bedrag aan persoonsgebonden aftrek waarover geen geschil bestaat.
Geschil
2.7.
In geschil is of voor de bepaling van het eigenwoningforfait uitgegaan is van de juiste eigenwoningwaarde en of de arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 56.212,84 terecht in de heffing van IB is betrokken. Laatstgenoemd geschilpunt spitst zich toe op de volgende vragen:
1. Is de uitkering belastbaar?
2. Zo ja, is heffing in strijd met het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel?
Vooraf
2.8.
Partijen zijn het erover eens dat het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank acht dit juist. Het bezwaarschrift is immers tijdig ingediend. Het beroep is dus gegrond. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat indien de inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de inspecteur dient op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld indien de rechter zelf in de zaak voorziet (zie Hoge Raad 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330). Nu partijen ter zitting hebben verklaard dat zij wensen dat de rechtbank een inhoudelijke beslissing neemt en de zaken niet terugwijst, zal de rechtbank inhoudelijk uitspraak doen.
Eigenwoningwaarde
2.9.
Op grond van artikel 3.112, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is de eigenwoningwaarde de volgens hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die woning vastgestelde waarde (hierna: de WOZ-waarde) voor het kalenderjaar. Op grond van artikel 22 van de Wet WOZ wordt de WOZ-waarde bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld door de in artikel 1, tweede lid, van die Wet bedoelde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen.
2.10.
Vast staat dat voor de woning de WOZ-waarde voor het jaar 2008 is vastgesteld op € 363.000, en dat deze WOZ-waarde tevergeefs door belanghebbende in rechte is bestreden (zie 2.2). Belanghebbende neemt het standpunt in dat de WOZ-waarde in de onderhavige procedure opnieuw beoordeeld dient te worden, omdat de diverse rechtscolleges in de procedure tegen de WOZ-beschikking niet aan een inhoudelijk beoordeling zijn toegekomen doordat het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Uit artikel 3.112 van de Wet IB 2001 volgt dat de eigenwoningwaarde wordt gesteld op de WOZ-waarde. Dit brengt mee dat in de onderhavige procedure over de aanslag IB voor de eigenwoningwaarde van de vastgestelde WOZ-waarde moet worden uitgegaan en dat in deze procedure geen plaats is om de WOZ-waarde opnieuw te beoordelen. De omstandigheid dat in het onderhavige geval in de procedure tegen de WOZ-beschikking voor het jaar 2008 de WOZ-waarde niet inhoudelijk is getoetst door de rechter (omdat het bezwaar niet-ontvankelijk was), maakt dat niet anders. De Wet IB 2001 voorziet voor een dergelijk geval niet in een uitzondering op de regel dat de eigenwoningwaarde gelijk is aan de vastgestelde WOZ-waarde noch in een voorziening dat de rechter de WOZ-waarde toetst in het kader van de procedure over aanslag IB. Uit het voorgaande volgt dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag terecht is uitgegaan van een eigenwoningwaarde van € 363.000.
Belastingheffing
2.11.
Artikel 19 van het Verdrag nopens de rechtspositie van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, van de nationale vertegenwoordigers bij haar organen en van haar internationale staf, gesloten te Ottawa op 20 september 1951 (hierna: het Verdrag) bepaalt:
“Functionarissen van de Organisatie bedoeld in artikel 17 omtrent wie overeenstemming is bereikt, zijn vrijgesteld van belasting op het salaris en de emolumenten door de Organisatie aan hen betaald in hun hoedanigheid als zodanige functionarissen.
Artikel 22 van het Verdrag luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Voorrechten en immuniteiten worden aan functionarissen en deskundigen verleend in het belang van de Organisatie en niet voor het persoonlijk voordeel van de individuele functionarissen en deskundigen. (…)”
2.12.
Voor zover in belanghebbendes klachten besloten ligt dat Nederland gelet op het Verdrag niet over de arbeidsongeschiktheidsuitkering mag heffen, verwerpt de rechtbank de klacht. Een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan niet worden aangemerkt als ‘salaris’ of ‘emolumenten’ in de zin van artikel 19 van het Verdrag.
2.13.
Artikel 3.82 van de Wet IB 2001 (tekst 2008) bepaalt, voor zover hier van belang:
“Tot loon wordt gerekend:
(…)
c. uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een internationale organisatie, behoudens voorzover aannemelijk is dat over de aanspraken ingevolge die pensioenregeling een heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting.”
2.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering is aan te merken als een uitkering op grond van een pensioenregeling van de NATO, die een internationale organisatie is. De rechtbank acht dat juist. Dit betekent dat ingevolge artikel 3.82 van de Wet IB 2001 de arbeidsongeschiktheidsuitkering in beginsel als loon wordt belast. Dit is anders “voorzover aannemelijk is dat over de aanspraken ingevolge die pensioenregeling een heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting”. De bewijslast om aannemelijk te maken dat over de aanspraken een heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 3.82, onderdeel c, van de Wet IB 2001, rust op belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daar niet in geslaagd. Hij heeft immers – tegenover de betwisting door de inspecteur – niet met stukken, noch op enig andere wijze onderbouwd dat een dergelijke heffing heeft plaatsgevonden.
Gelijkheidsbeginsel
2.15.
Belanghebbende heeft gesteld dat zijn voormalig collega’s bij de NATO wel tot hun 65e recht hebben op vrijstelling van inkomstenbelasting over hun loon en dat hij dat zelf ook zou hebben gehad indien hij niet arbeidsongeschikt was geworden. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien belanghebbende zich feitelijk noch rechtens in een gelijke situatie bevindt als zijn voormalige collega’s die niet arbeidsongeschikt zijn. Een rechtens relevant verschil is immers – mede gelet op het hiervoor geciteerde artikel 22 van het Verdrag – dat zijn oud-collega’s nog in functie zijn en op grond daarvan salaris en emolumenten ontvangen terwijl belanghebbende niet meer een functie bij de NATO vervult (vgl. HR 18 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4699, BNB 1991/332). Voor zover belanghebbendes standpunt de strekking heeft dat een ongeoorloofd indirect onderscheid wordt gemaakt naar arbeids(on)geschiktheid, faalt het ook, reeds omdat voor het verschil in behandeling voor de belastingheffing een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat gelet op artikel 22 van het Verdrag.
Vertrouwensbeginsel
2.16.
Aan belanghebbende is in de bezwaarfase een brief toegestuurd met een compromisvoorstel. Dit voorstel is door de inspecteur ingetrokken toen bleek dat belanghebbende geen ouderdomspensioen genoot, maar een invaliditeitsuitkering. De rechtbank begrijpt belanghebbende aldus dat hij het standpunt inneemt dat door het compromisvoorstel het vertrouwen bij hem is gewekt dat de door hem ontvangen uitkering niet in de inkomstenbelasting zou worden betrokken. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank kon belanghebbende aan de brief met het compromisvoorstel van de inspecteur niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de door hem ontvangen uitkering niet in de inkomstenbelasting zou worden betrokken. In de brief is immers duidelijk vermeld dat het compromisvoorstel niet geldt voor een invaliditeitspensioen (zie onderdeel 2.5). Belanghebbende had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het voorstel niet op hem van toepassing was.
Slot
2.17.
Het beroep dient, gelet op hetgeen in 2.8 is overwogen, gegrond te worden verklaard omdat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Aangezien, gelet op hetgeen in 2.9 tot en met 2.16 is overwogen, de beroepsgronden falen die betrekking hebben op de aanslag, dient de aanslag te worden gehandhaafd.
2.18.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 13 maart 2015 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.