Deze zaak hangt samen met nr. 15/01324 ([medeverdachte 1]) waarin ik ook vandaag conclusie neem.
HR, 24-11-2015, nr. 14/05995
ECLI:NL:HR:2015:3363
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2015
- Zaaknummer
14/05995
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3363, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑11‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2121, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:3760, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:2121, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3363, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑11‑2015
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO
Partij(en)
24 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/05995
AGE/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 25 november 2014, nummer 22/002885-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2015.
Conclusie 08‑09‑2015
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO
Nr. 14/05995
Mr. Machielse
Zitting 8 september 2015
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Op 25 november 2014 heeft het Gerechtshof Den Haag verdachte voor 2: Diefstal, voorafgegaan of vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft; 3: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II of een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie; en 4: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren. Voorts heeft het hof beslist over de vordering van de benadeelde partij en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Mr. T.S. Kessel, advocaat te Dordrecht, heeft cassatie ingesteld. Mr. S.J. Van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. De drie voorgestelde cassatiemiddelen keren zich direct of indirect tegen de veroordeling voor feit 2. Daarom zal ik enkel de bewezenverklaring van feit 2 hieronder weergeven. Bewezenverklaard is dat:
“hij op 17 maart 2012 te Vlaardingen tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geld en een tas (van het merk Hugo Boss) toebehorende aan [slachtoffer], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken,
welk geweld bestond uit het trekken en/of rukken aan de tas van [slachtoffer] en het met een vuurwapen een kogel afvuren op het lichaam van [slachtoffer] terwijl het feit de dood van [slachtoffer] ten gevolgen heeft gehad".
3.2. Het eerste middel klaagt dat het hof een voorwaardelijke verzoek van de verdediging heeft veronachtzaamd.
3.3. [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en verdachte, bijgenaamd [verdachte], zijn, zo blijkt uit hun verklaringen, in de auto van verdachte in Vlaardingen drugs gaan afleveren aan [slachtoffer]. [slachtoffer] is daarbij doodgeschoten. Verdachte bestuurde de auto op de heen- en terugweg. Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet bij de ontmoeting aanwezig is geweest maar bij of in de auto is gebleven. Dit wordt weersproken door medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], die beiden verklaren dat juist zij bij de auto zijn gebleven. De versie van verdachte wordt volgens de verdediging bevestigd door waarnemingen van onafhankelijke getuigen, te weten [getuige 1] en [getuige 2]. Uit deze verklaringen leidt de verdediging af dat de bestuurder in de auto zat toen de andere twee inzittenden weer bij de auto aankwamen. Een van hen is op de bijrijdersplaats gaan zitten, de ander heeft achter de bestuurder langs plaatsgenomen op de achterbank van de driedeurs auto. Ter terechtzitting van 11 november 2014 heeft de advocaat van verdachte onder meer het volgende verklaard:
"De getuige [getuige 1] heeft verklaard vanuit haar raam te hebben gezien dat een van de mannen achter de bestuurder langs in de auto is gestapt. Dat zulks mogelijk is blijkt uit de foto's die ik op de terechtzitting van 19 juli jongstleden heb overgelegd. Indien het hof het niet aannemelijk acht dat de getuige [getuige 1] dat goed heeft gezien, verzoek ik uw hof nader onderzoek naar de mogelijkheid te laten doen."
3.4. Het hof heeft geen nader onderzoek laten doen naar de mogelijkheid om op de achterbank van de auto plaats te nemen via het portier aan de bestuurderskant terwijl de bestuurder achter het stuur zit. Wel heeft het hof nadere bewijsoverwegingen in het arrest opgenomen die de volgende inhoud hebben:
“Van de zijde van de verdediging is betoogd dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Voor wat betreft de onderbouwing van het betoog verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen daaromtrent in de door de raadsman overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen is verwoord.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2014, stelt het hof het volgende vast.
Op 17 maart 2012 bevindt het latere slachtoffer [slachtoffer] zich samen met zijn vriend [betrokkene 1] in zijn nieuwe woning aan de [a-straat 1] te Vlaardingen. In de keuken is [slachtoffer] een grote stapel geld aan het tellen. Het betreft een bedrag van ongeveer € 2.000,-. Het geld stopt hij vervolgens in een wit met groen tasje van het merk Hugo Boss, een nektasje dat hij altijd bij zich draagt. Nadat hij op zijn blackberry is gebeld, verlaat [slachtoffer] omstreeks 13.45 uur de woning met zijn hond.
Diezelfde dag krijgen de verdachte en de medeverdachten van [betrokkene 2] het verzoek om vanuit Rotterdam naar Vlaardingen te rijden om verdovende middelen aan [slachtoffer] te leveren. [betrokkene 2] geeft een brokje van vijf gram en een zakje met ongeveer 3,5 gram mee.’ De verdachte en de medeverdachten stappen in een rode Honda Civic. De verdachte treedt op als bestuurder. De medeverdachte [medeverdachte 2] neemt plaats op de bijrijdersstoel en de medeverdachte [medeverdachte 1] gaat op de achterbank zitten.
Eenmaal aangekomen in Vlaardingen parkeert de verdachte de auto in een parkeervak vlakbij de woning van de getuige [getuige 1] gelegen aan de Binnensingel te Vlaardingen. Men stapt uit.
De getuige [getuige 1] bevindt zich in de slaapkamer van haar portiekwoning als zij tussen 13.55 uur en 14.00 uur een harde klap gevolgd door een harde schreeuw hoort. Zij kijkt onmiddellijk uit haar slaapkamerraam, van waaruit zij goed zicht heeft op de Binnensingel, en ziet een Antilliaanse man aan de achterzijde van een rode Honda Civic lopen. De man loopt op zijn gemak en rustig rondkijkend naar de bestuurderszijde van de bewuste auto en stapt in. Achter de man loopt een hond te blaffen.
Vervolgens kijkt de getuige [getuige 1] naar beneden, naar het halletje van de portiek van haar woning. Zij ziet een tweede Antilliaanse man het halletje uit rennen met daar achteraan dezelfde hond. De man stapt eveneens in de Honda Civic. Direct daarop ziet de getuige [getuige 1] een derde Antilliaanse man uit -het halletje vandaan komen. De derde man rent naar de Honda Civic en stapt voor in aan de bijrijderskant. De hond blijft buiten de auto. Het valt de getuige [getuige 1] op dat de derde man een wit tasje tegen zijn borst aangedrukt houdt. Nadat de derde man in de auto is gestapt, rijdt de Honda Civic meteen weg, rechtsaf de Spoorsingel op.
Op de terugweg zitten de verdachte en de medeverdachten op dezelfde plaats in de auto als op de heenweg.
(…)
In de rechterbroekzak van [slachtoffer] wordt een geldbedrag van € 320,00 in coupures van zes keer € 50,00 en één keer € 20,00 aangetroffen. Het tasje dat [slachtoffer] altijd bij zich draagt wordt niet aangetroffen. In de hals van [slachtoffer] zijn rode, horizontaal lopende streepvormige verkleuringen in de huid zichtbaar. Voorts wordt op de plaats waar [slachtoffer] heeft gelegen een in plastic verpakte poedersubstantie aangetroffen. De substantie blijkt cocaïne te bevatten. In de bemonstering van het plastic zakje wordt DNA van [betrokkene 2] aangetroffen.
Uit sectie op het lichaam van [slachtoffer] blijkt dat het intreden van de dood zonder meer wordt verklaard door verwikkelingen van ingewerkt uitwendig mechanisch perforerend geweld passend bij één inschot.
Op grond van hetgeen hierboven is vastgesteld concludeert het hof dat de verdachte en zijn medeverdachten op verzoek van [betrokkene 2] in een rode Honda Civic naar Vlaardingen zijn gereden om verdovende middelen aan [slachtoffer] te leveren. De drugsdeal heeft voor [slachtoffer] een fatale afloop gehad. Hij is met één schot uit een vuurwapen om het leven gebracht. Het tasje met geld dat [slachtoffer] altijd bij zich droeg, is niet op de plaats delict aangetroffen.
Nadat [slachtoffer] was neergeschoten zijn de verdachte en de medeverdachten in de Honda Civic naar Rotterdam gereden. Zij hebben alle drie verklaard dat hun plaats in de auto dezelfde was als op de heenweg.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zich tezamen en in vereniging met zijn medeverdachten schuldig heeft gemaakt aan beroving met dodelijke afloop gepleegd jegens [slachtoffer]. Om tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde te kunnen komen, dient op grond van de zich in het dossier bevindende verklaringen en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep te worden vastgesteld dat tussen de verdachte en de medeverdachte(n) sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op die beroving.
Zoals reeds is overwogen, hebben de verdachte en de medeverdachten beproefd hun eigen betrokkenheid bij die diefstal zo veel mogelijk te minimaliseren. Hun verklaringen - bijvoorbeeld over de vraag of zij in Vlaardingen uit de auto zijn gestapt - staan dan ook lijnrecht tegenover elkaar. Dit gegeven maakt dat de verklaringen van 'onafhankelijke' getuigen, alsmede de verklaringen van de' getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] omtrent wat zij destijds van de verdachte en medeverdachten hebben gehoord, van groot belang zijn.
Op grond van de verklaring van een 'onafhankelijke' getuige, te weten de getuige [getuige 1], stelt het hof vast dat de verdachte en de medeverdachten alle drie in Vlaardingen uit de auto zijn gestapt. De verklaring van de getuige [getuige 1] vindt steun in de verklaring van de getuige [getuige 2]. Laatstgenoemde heeft verklaard twee donkere mannen gehaast uit de portiek te hebben zien komen. Eén van de. twee mannen droeg een wit tasje bij zich. Beide mannen zijn in de bewuste auto gestapt, waarna'de auto direct is weggereden. De getuige [getuige 2] heeft daaruit de conclusie getrokken dat er mogelijk een derde man in de auto zat. Ervan uitgaande dat de laatste getuige later is gaan kijken, is deze verklaring geenszins onverenigbaar met de verklaring van de getuige [getuige 1].
Tegen de achtergrond van deze feitelijke omstandigheden rijst de vraag wie van de drie verdachten bij de gewelddadige beroving van [slachtoffer] een rol van betekenis heeft gespeeld. In dat verband heeft het hof acht geslagen op de inhoud van de op 22 mei 2012 tegenover de politie afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 3]. Nu het hof reeds heeft overwogen dat om redenen als eerder in het arrest vermeld met die verklaring met de nodige behoedzaamheid dient te worden omgegaan, heeft het hof bijzondere aandacht gehad voor de vraag of zijn verklaringen steun vinden in andere bewijsmiddelen.
De getuige [betrokkene 3] heeft op 22 mei 2012 tegenover de politie verklaard op 17 maart 2012 via de ping van de medeverdachte [medeverdachte 2] te hebben gehoord dat de verdachte [slachtoffer] had doodgeschoten. Op de vraag van [betrokkene 3] hoe dat had kunnen gebeuren, heeft de medeverdachte [medeverdachte 2] geantwoord dat hij en de verdachte naar [slachtoffer] waren gegaan om te dealen. De verdachte heeft een pistool gepakt. [slachtoffer] heeft geprobeerd te vluchten. Daarna is een worsteling ontstaan. Tijdens de worsteling is het pistool afgegaan. [slachtoffer] is op de grond in elkaar gezakt. De verdachte heeft vervolgens tegen de medeverdachte [medeverdachte 2] gezegd: "Pak die tas", waarop de medeverdachte [medeverdachte 2] de tas van [slachtoffer] heeft afgepakt waarna zij zijn weggerend.
Uit de verwondingen in de hals van [slachtoffer] leidt het hof af dat de tas (die hij om zijn nek droeg) met geweld is weggenomen.
De in bovengenoemde - de-auditu - verklaring van [betrokkene 3] geschetste gang van zaken vindt steun in een OVC-gesprek tussen de medeverdachte [medeverdachte 2] en de medeverdachte [medeverdachte 1]. Dat OVC-gesprek is op 13 augustus 2012 in een arrestantenbus gevoerd. De medeverdachte [medeverdachte 2], aangeduid met de letter 'R', zegt daarin tegen de medeverdachte [medeverdachte 1], aangeduid met de letter 'B', (onder andere) het volgende:
" (...) Als ze je vragen naar de tas...Als ze je vragen naar de kwestie van de tas van de man... (...) zeg dan tegen hen dat je mij niet met een tas gezien hebt.
B: Nee, nee, nee, nee...ik heb ze niets gezegd. Ze hebben mij gevraagd of ik de tas heb. Ik zei van niet.
R: Niets over de tas. Niets over de tas. Niets over de tas".
"R: (...) Ruman, ik heb het 'live' gezien, ruman. Dat weet je ook. Ik heb het 'live' gezien. De man heeft 'live' vermoord, ruman".
Dat de verdachte [slachtoffer] heeft doodgeschoten vindt - behalve in de verklaring van [betrokkene 3] en het OVC-gesprek - tevens steun in de op 9 oktober 2012 tegenover de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2]. Laatstgenoemde heeft verklaard dat de verdachte tegen hem heeft gezegd dat hij, [verdachte], [slachtoffer] had doodgeschoten. Voorts vindt een en ander steun in de ter terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2014 afgelegde verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] als getuige. Die verklaring komt er op neer dat hij in de auto op de terugweg naar Vlaardingen de medeverdachte [medeverdachte 2] tegen de verdachte heeft horen zeggen dat laatstgenoemde iemand had doodgeschoten.
Samenvattend concludeert het hof op grond van het hierbovenstaande dat de verdachte en de medeverdachten in Vlaardingen uit de auto zijn gestapt om aan [slachtoffer] cocaïne te leveren. In de portiek heeft de verdachte een wapen gepakt. [slachtoffer] heeft geprobeerd te vluchten. Daarop is een worsteling ontstaan. Tijdens de worsteling is het wapen afgegaan, waarna [slachtoffer] op de grond in elkaar is gezakt. De medeverdachte [medeverdachte 2] heeft, nadat dit door de verdachte tegen hem was gezegd, het tasje van [slachtoffer] afgepakt en zij zijn weggerend. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat aldus tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de beroving die een dodelijke afloop had.”
3.5. De steller van het middel wijst erop dat het hof niet op het voorwaardelijk verzoek heeft beslist. Dat kan volgens het middel erop wijzen dat het hof de op de verklaring van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] gebaseerde stelling van de verdediging dat een van de drie personen die met de auto aan waren gekomen via de bestuurderszijde weer plaats heeft genomen op de achterbank terwijl de bestuurder, verdachte, nog op de bestuurdersplaats was gezeten, niet terzijde heeft gesteld. Maar dat is volgens de steller van het middel onwaarschijnlijk omdat het hof in de verklaring van [getuige 1] zoals die is opgenomen in de bijlage bij het verkorte arrest juist niet de zinsnede heeft opgenomen dat de tweede man achter de bestuurder instapte en in de verklaring van [getuige 2] evenmin heeft opgenomen dat een van de mannen linksachter in de auto instapte. Een andere verklaring voor het feit dat het hof op het verzoek niet heeft beslist, zou volgens de steller van het middel kunnen zijn dat het hof het antwoord op de vraag of de getuige [getuige 1] het goed heeft gezien niet van enig belang heeft geacht voor het bewijs. Maar dan heeft het hof verzuimd zich erover uit te laten of de voorwaarde waaraan het verzoek van de verdediging was verbonden, was vervuld en waarom het gevraagde onderzoek desalniettemin niet noodzakelijk zou zijn.
De derde mogelijkheid is dat het hof het voorwaardelijk verzoek eenvoudigweg over het hoofd heeft gezien.
Wat er ook van dit alles zij, het hof had moeten aangeven waarom het onderzoek niet nodig was.
3.6. De achtergrond van het verzoek van de verdediging was om vast te kunnen stellen dat verdachte achter het stuur van zijn auto zat toen de andere twee aan kwamen en in de auto gingen zitten. Het feit dat een van de inzittenden via de bestuurderskant achterin de auto heeft plaatsgenomen, zou het vermoeden kunnen wekken dat op de bestuurdersplaats nog niemand had plaatsgenomen omdat anders het instappen van de passagier niet mogelijk zou zijn. Dat vermoeden wilde de verdediging ontzenuwen door middels nader onderzoek aan te tonen dat men langs de bestuurderskant in de driedeurs auto van verdachte op de achterbank kan plaatsnemen terwijl er iemand op de bestuurdersplaats zit. Het hof is er echter van uitgegaan dat verdachte na het schot als eerste in de auto achter het stuur heeft plaatsgenomen en dat vervolgens de twee anderen zijn ingestapt. Het hof heeft zich in zoverre bij de zienswijze van de verdediging aangesloten. Of een van de passagiers achterlangs verdachte is ingestapt of niet heeft het hof klaarblijkelijk niet van belang geacht. Het ging er immers om of de twee anderen eerst zijn ingestapt nadat verdachte al achter het stuur had plaatsgenomen. Maar dat verdachte na het schot als eerste van de inzittenden bij [getuige 1] in beeld komt, sluit zijn directe betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] niet uit. Die betrokkenheid zou misschien nog waarschijnlijker zijn wanneer verdachte als laatste in de auto was gestapt, maar dat heeft het hof dus juist niet aangenomen. Het belang dat de verdediging had bij het nader onderzoek was om aannemelijk te doen worden dat verdachte al in de auto zat toen beide anderen instapten. Het hof is ook van die situatie uitgegaan zodat verdachte niet in zijn belangen is geschaad doordat het hof niet op het verzoek heeft beslist.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof voor het bewijs tegen verdachte gebruik heeft gemaakt van de verklaringen die beide medeverdachten in hun eigen zaak hebben afgelegd, zonder dat van deze verklaring blijkt uit enig wettig door het hof gebezigd bewijsmiddel en dat het hof ten onrechte de verklaringen die de medeverdachte in hun eigen zaak hebben afgelegd heeft opgewaardeerd tot getuigenverklaringen.
4.2. Het derde lid van artikel 341 Sv heeft slechts betrekking op verklaringen van een medeverdachte. Medeverdachte is slechts degene die ter terechtzitting als verdachte wordt of is gehoord en degene wiens zaak daar gevoegd is met die van een andere verdachte of gevoegd wordt behandeld.2.Het derde lid van artikel 341 Sv staat er niet aan in de weg dat de ene verdachte, wiens zaak niet gevoegd wordt behandeld met de zaak tegen een andere verdachte, als getuige wordt gehoord in de zaak van die andere verdachte, mits deze verdachte/getuige dan gebruik kan maken van het verschoningsrecht van artikel 219 Sv. Aan de getuige die eerder als verdachte vragen heeft beantwoord komt in de hoedanigheid van getuige in de zaak tegen medeverdachte nog steeds een verschoningsrecht toe. Dat het voor de getuige dan lastig kan zijn van dat verschoningsrecht gebruik te maken, omdat hij zich als getuige onder druk voelt staan vanwege de eerder als verdachte afgelegde verklaring, kan wel zo zijn, maar dat leidt niet tot nietigheid.3.
4.3. Van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is in de zaken tegen verdachte [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [verdachte] één proces-verbaal opgemaakt. Daaruit blijkt dat de voorzitter heeft meegedeeld dat de strafzaken tegen verdachten gelijktijdig maar niet gevoegd worden behandeld. Tevens meldt het proces-verbaal dat de voorzitter aangeeft dat het hof het wellicht noodzakelijk zal achten om de verdachten in elkaars zaken als getuige te horen. Daarna zijn de verdachten ieder over bepaalde in het proces-verbaal vermelde onderwerpen ondervraagd. Daarna deelt de voorzitter mede dat het hof het in het kader van de waarheidsvinding noodzakelijk acht dat de verdachte in elkaars zaken als getuige worden gehoord. AG en verdediging zullen in de gelegenheid worden gesteld om de getuigen te ondervragen. De verdachten zullen op een verschoningsrecht worden gewezen. De AG en de advocaten van de verdachten gaan hiermee akkoord.
Als eerste getuige wordt [medeverdachte 1] in de zaken van de anderen gehoord. De voorzitter wijst voorafgaand aan het verhoor de getuige op zijn verschoningsrecht. De getuige verklaart vervolgens:
"U zegt wij dat ik zojuist als verdachte een verklaring heb afgelegd. Dat heb ik inderdaad gedaan. Ik heb naar waarheid verklaard. Als getuige handhaaf ik de verklaring die ik als verdachte ter terechtzitting van heden heb afgelegd."
Vervolgens houdt het proces-verbaal in:
“De voorzitter heeft de overige leden van het hof, de advocaat-generaal, de raadslieden en de verdachten de gelegenheid gegeven vragen aan de getuige te stellen en aan de verdachten de gelegenheid geboden tegen de verklaring van de getuige in te brengen wat tot zijn verdediging kan dienen.
Er wordt afstand van de getuige gedaan.”
Deze procedure herhaalt zich ten aanzien van het horen van verdachte als getuige in de zaken tegen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en ten aanzien van het horen van medeverdachte [medeverdachte 2] in de zaken tegen verdachte en [medeverdachte 1]. Verdachte heeft zich als getuige gedeeltelijk op zijn verschoningsrecht beroepen op vragen die hem door de advocaat van een van de medeverdachten zijn gesteld. De getuige [medeverdachte 2] heeft gezegd dat hij als verdachte heeft verklaard naar waarheid heeft verklaard en dat hij dan ook als getuige bij die verklaring blijft. Ook [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn op hun verschoningsrecht gewezen en de overige leden van het hof, de AG, de advocaten en de verdachten hebben van de voorzitter gelegenheid gekregen aan de getuige vragen te stellen en aan de verdachte is telkens de gelegenheid geboden tegen de verklaringen van de getuigen in te brengen wat tot zijn verdediging kan dienen.
4.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting is in beginsel de enige kenbron met betrekking tot de ter terechtzitting in acht genomen vormen.4.Als in dat proces-verbaal is vermeld dat de verdediging de gelegenheid heeft gekregen vragen te stellen aan de getuige moet het ervoor worden gehouden dat die gelegenheid inderdaad is geboden. Als het proces-verbaal vervolgens niets inhoudt over de wijze waarop het recht om vragen te stellen aan de getuige is uitgeoefend, moet het ervoor worden gehouden dat zulke vragen niet zijn gesteld. Omdat beide medeverdachten die als getuige zijn gehoord in de zaak tegen verdachte hebben verklaard dat zij als getuige blijven bij de verklaringen die zij in hun eigen zaak als verdachte hebben afgelegd, kon het hof teruggrijpen naar die verdachte-verklaringen. Van deze verdachte-verklaringen hebben ook verdachte en zijn advocaat kennis kunnen nemen. De voorzitter heeft immers reeds bij het begin van de behandeling van de zaken gezinspeeld op de mogelijkheid om de verdachten in elkaars zaak als getuige te horen. Verdachte en zijn advocaat zijn, zo neem ik aan, tijdens het onderzoek ter terechtzitting waarbij beurtelings aan de verdachten in hun eigen strafzaak vragen zijn gesteld, aanwezig geweest. Zij hebben de gelegenheid gehad om nadien vragen te stellen aan de getuigen over de verklaringen die zij als verdachten hebben afgelegd. De verklaring die ieder van de medeverdachten in de eigen strafzaak heeft afgelegd, heeft te gelden als getuigenverklaring en geeft weer wat ieder der getuigen zegt te hebben ervaren of waargenomen. Dat de medeverdachten als getuige hebben verwezen naar hun eigen verdachte-verklaringen, hebben gezegd dat zij de waarheid hebben gesproken en dat hun verdachte-verklaring als getuigenverklaring mag worden beschouwd, maakt dat deze verklaringen een dubbele status krijgen. Enerzijds zijn zij verdachte-verklaringen van iedere verdachte in zijn eigen zaak, anderzijds hebben zij de status gekregen van getuigenverklaring in de strafzaken van de medeverdachten.
4.5. Mijns inziens kan men niet, zoals de steller van het middel doet, aan de rechter verwijten dat hij met de getuige/medeverdachte niet nog eens alles heeft doorgenomen wat deze in de eigen zaak als verdachte heeft verklaard en daar een nieuwe getuigenverklaring van heeft gemaakt, die identiek is aan de verdachte-verklaring. Als de verdediging vragen stelt aan de getuige/medeverdachte en deze die ook beantwoordt, zal daarvan akte moeten worden genomen in het proces-verbaal. Maar als zo een actie van de verdediging achterwege blijft, mag mijns inziens de rechter tewerk gaan zoals in dit geval is geschied. De Hoge Raad heeft het derde lid van artikel 341 Sv al zo uitgelegd dat de voeging in het dossier van de verklaring die een medeverdachte in de eigen zaak heeft afgelegd, niet in strijd is met enig beginsel van behoorlijke procesorde.5.In zo een geval heeft de verdediging (nog) niet de gelegenheid gehad deze medeverdachte te ondervragen. Het geval kan zich voordoen dat de verdediging die gelegenheid in het geheel niet krijgt en dat toch de verklaring van de medeverdachte, in diens eigen zaak afgelegd, voor het bewijs wordt gebruikt. In de onderhavige zaak heeft de verdediging de getuigen/medeverdachten nog wel aan de tand kunnen voelen, zij het dat niet blijkt dat die gelegenheid te baat is genomen. De waarborgen die in de onderhavige zaak zijn geboden, zijn groter dan wanneer enkel de verklaring van de medeverdachte uit diens eigen strafzaak in het dossier wordt gevoegd.
4.6. Men kan natuurlijk bezwaren opwerpen tegen de dubbele pet die de verdachte krijgt opgezet, die van verdachte en die van getuige, en de complicaties die hieruit kunnen voortvloeien voor de betrouwbaarheid van de verklaring die als getuige wordt afgelegd. De bewijsconstructie toont evenwel aan dat het hof verdachte niet enkel en alleen heeft veroordeeld op de belastende verklaringen van zijn medeverdachte, maar daarvoor ook ander, niet verdacht bewijsmateriaal heeft aangewend.
Naar mijn mening heeft het hof geen rechtsregel geschonden door te werk te gaan zoals hier is gebeurd.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over schending van de laatste volzin van het tweede lid van artikel 359 Sv omdat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk door de verdediging onderbouwd standpunt dat de stelling van verdachte dat hij niet aanwezig is geweest bij de ontmoeting met [slachtoffer] geloofwaardig is gelet op de verklaringen van onafhankelijke getuigen, terwijl de verklaringen die verdachte belasten zijn afgelegd door onbetrouwbare medeverdachten of getuigen uit hun familie of omgeving, en voor die afwijking niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven.
5.2. Blijkens de nadere bewijsoverwegingen is het hof zich bewust geweest van de twijfels die zouden kunnen rijzen over de betrouwbaarheid van de verklaringen van medeverdachten, van de broer van [medeverdachte 2] en van [betrokkene 3]. Het hof heeft daarom onderzocht of er onafhankelijk bewijs was dat voor de waardering van deze verklaringen relevant kon zijn. In dat kader heeft het hof gewezen op de weergave van een OVC-gesprek tussen medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. Het hof heeft de inhoud van dat gesprek kennelijk van betekenis geacht omdat beiden zich er klaarblijkelijk niet van bewust waren dat dat gesprek werd opgenomen. De inhoud van dat gesprek wijst erop dat het inderdaad verdachte is geweest die heeft geschoten. In zoverre ondersteunt de inhoud van dat gesprek de verklaringen die medeverdachten en anderen hebben afgelegd. Aldus wordt het door de verdediging naar voren gebrachte onderbouwde standpunt opgevangen in de bewijsconstructie en heeft het hof zich gekweten van zijn taak om te doen blijken waarom dit standpunt niet tot het beoogde resultaat kon leiden en waarom het de belastende verklaringen van anderen voldoende betrouwbaar heeft geoordeeld.6.
Het middel faalt.
6. De voorgestelde middelen falen. Het eerste en het derde middel kunnen naar mijn oordeel met aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2015
HR 29 oktober 1974, NJ 1975, 108.
Vgl. HR 11 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4928. Het tegelijkertijd horen van iemand als verdachte in zijn eigen strafzaak én als getuige in de strafzaak tegen een medeverdachte past echter niet in het Nederlandse stelsel van strafvordering, in het bijzonder niet omdat daardoor de aan art. 29 Sv ten grondslag liggende verklaringsvrijheid van de verdachte op ontoelaatbare wijze onder druk kan komen te staan. Aldus HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:466; NJ 2014, 474 n.nt. Reijntjes. De annotator wijst er op dat het aan de voorzitter is om ervoor te waken dat de rollen van (mede)verdachte en die van getuige steeds duidelijk gescheiden blijven.
HR 22 november 2005, NJ 2006, 219 m.nt. Schalken.
HR 6 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0641, NJ 2010, 218. Zie ook HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4605, NJ 2013, 264 rov. 3.6.1. e.v. m.nt. Borgers.
Bijv. HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:476, NJ 2014, 281 m.nt. Schalken.