Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.5.3.3
5.5.3.3 De twijfel-exceptie (art. 6:37)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393309:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Deze term wordt hier gebruikt ter onderscheiding van de onzekerheidsexceptie als bedoeld in art. 6:263, die een bijzondere toepassing inhoudt van de exc.n.a.c. van art. 6:262. Eerder sprak ik reeds over de 'twijfel-exceptie' (zie het hierna in noot 639 te noemen preadvies uit 1998).
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 6, p. 169.
Zie over 6:37 verder nog Kluwer Verbintenissenrecht (Bolt), aant. 1 bij art. 37; Mon. Nieuw BW B32a (Scheltema), 1997, p. 41; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nrs. 223, 288 en 308; zie ook mijn bijdrage getiteld 'De notaris en de Ontvanger', in: Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht, preadviezen KNB, 1998, p. 133-134.
Zie daarvoor HR 19 september 1997, NJ 1998, 689 (Verhagen q.q./INB II), m.nt. WMK (onder nr. 690); JOR 1997/133, m.nt. S.CJJ. Kortmann; zie met name no. 3.4 (derde alinea).
Zie daarvoor Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 223.
Zie daarover Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1222-1223; H.C.F. Schoordijk, Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht naar het Nieuw Burgerlijk Wetboek, 1979, p. 127-128; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 223. Op de vraag of de derde-beslagene gehouden is of kan worden om, zolang het beslag ligt en met name daarover geprocedeerd wordt, het beslagene rentedragend te maken, is in § 5.2.3.2 ingegaan.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Boek 6, p. 162-167.
Zie HR 15 april 1994, NJ 1995, 268, m.nt. HJS; zie over dit arrest ook mijn bijdragen in TCR 1994 (afl. 4), p. 99, en TCR 1996 (afl. 2), p. 35; vgl. ook W.A.K. Rank, Geldgeldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 173, p. 322; Mon. Nieuw BW B32a (Scheltema), 1997, p. 49; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nrs. 288 en 308.
Zie diens Conclusie onder 9-13 (NJ 1995, p. 1228-1229).
Onder het oude derdenbeslagrecht was deze keuze in zoverre eenvoudiger dat de rechter in de verklaringsprocedure tevens kon uitmaken, of terecht een beroep op een opschortingsrecht was gedaan. Onder het huidige recht moet die keuze, in verband met het bepaalde in art. 476a lid 1 jo. art. 477 lid 1 veel eerder, en zo gemotiveerd mogelijk, worden gedaan; zie verder hierna nr. 335.
In TCR 1996 (afl. 2), p. 35, is door mij betoogd dat de verschillen in formulering tussen Willems/ FMN en Roham/McGregor op dit punt, anders dan (Hl) Snijders in zijn noot (onder 2) lijkt te menen, zich met name laten verklaren uit de verschillen in terminologie tussen het oude en het nieuwe verbintenissenrecht.
In dat arrest (WillemsJFMN) had de Hoge Raad beslist dat de derde, zolang het onder hem gelegde beslag nog niet is afgewikkeld, geen wettelijke rente verschuldigd is over het onder hem berustende saldo, omdat hij als gevolg van het beslag niet in verzuim is (vgl. ook Asser/Hartkamp 2000 (4I), nr. 522); zie hierover verder § 5.23.2, waar, mede met een beroep op Roham/McGregor, het standpunt is verdedigd dat WillemsJFMN zijn gelding voor het huidige recht heeft behouden.
Zie daarover ook Vranken in zijn Conclusie onder 13 (NJ 1995, p. 12291.k.).
Zie daarvoor Part Gesch. Boek 6, p. 165-166.
Daarvan zal bijv. ook sprake kunnen zijn wanneer door verschillende schuldeisers derdenbeslag wordt gelegd onder de notaris op de koopsom, die deze in verband met het transport van een onroerende zaak onder zich heeft of zal verkrijgen. Er kunnen zich dan ingewikkelde problemen voordoen die verband houden met de vraag, voor wie - verkoper of koper - de notaris de koopsom houdt; zie daarover met name H. Stein, 'Hinderlijke schuldeisers', in: Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht, preadviezen KNB, 1998, p. 54 e.v.; zie daarover verder § 9.2.4.
Zie daarover ook noot 646.
Hetzelfde zal overigens ook voor de omgekeerde situatie gelden wanneer de derde, ondanks het beslag, juist aan de ander heeft betaald omdat hij meende dat die 'betere papieren' had.
Zie HR 25 maart 1994, NJ 1995, 638, m.nt. PvS; zie ook de noot van R.D. Vriesendorp onder dit arrest in Ars Aequi 1994 (afl. 11), p. 752 e.v., en mijn opmerkingen in TCR 1994 (afl. 4), p. 98-99, en in TCR 1996 (afl. 2), p. 35; zie voorts Mon. Nieuw BW B32a (Scheltema), 1997, p. 47; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 221.
Voor een uitgebreide weergave van de vrij ingewikkelde casus wordt verwezen naar no. 3.1 van het arrest en de Conclusie van A-G Hartkamp (onder 1 en 2); zie daarbij ook de in de vorige noot genoemde annotatie van Vriesendorp en mijn bijdragen in TCR 1994.
Wel wijst Van Schilfgaarde er terecht op dat de beslissing mogelijk anders zou hebben geluid, wanneer onder HBU beslag was gelegd op een vordering van de begunstigde jegens de bank uit hoofde van een (abstracte) bankgarantie; zie daarover ook de Conclusie van A-G Strikwerda (onder 28) bij HR 9 juni 1995, NJ 1995, 639 (GesnotegfMeesPierson) en de noot van Van Schilfgaarde daarbij (onder 7). In § 9.1 (en daarbij noot 1) is nog een enkele opmerking gemaakt over 'derden-beslag en bankgarantie'.
Zie daarover ook W.D.H. Asser, Rechtspraakoverzicht Bewijsiastverdeling, 1998, § 3.10.6.2, p. 132133; zie ook Hof 's-Hertogenbosch 29 april 1998, V-N 1998, p. 5179 e.v., waarover ook D.M. de Knijff, 'Wanneer weet de beslaglegger waar hij aan toe is?', Adv.bl. 2000 (afl. 1), p. 7-8; zie ook hiervoor nr. 298.
Zie daarover W.D.H. Asser, Rechtspraakoverzicht Bewijslastverdeling, 1998, § 1.43, p. 45-46, en 3.10.6.2, p. 132-133, alsmede Mon. Nieuw BW A24 (Asser), 1992, nrs. 13, 33 en 34. Blijkens Hof 'sGravenhage 19 december 1995, NJ 1996, 386, is De Leeuw uiteindelijk niet in dat bewijs geslaagd.
Zie daarvoor Kluwer Verbintenissenrecht (Bolt), aant. 15 bij art. 34 (en de daar genoemde literatuur). In geen van de aantekeningen bij art. 34 is de situatie van derdenbeslag onder ogen gezien.
Zie voor een dergelijk geval Hof 's-Hertogenbosch 3 september 1997, NJ 1998, 561.
Zie voor zo'n geval het reeds eerder (in noot 640) genoemde arrest Verhagen q.q./INB-11 (HR 19 september 1997, NJ 1998, 689, m.nt. WMK (onder nr. 690); JOR 1997/133 m.nt. S.CJJ. Kortmann). In die zaak, waarin de Hoge Raad expliciet naar art. 6:37 verwees, is uiteindelijk beslist dat de cessieakte wél voldoende duidelijk was omdat er, achteraf bezien, toch redelijkerwijs geen misverstand over kon bestaan wie in die akte als schuldenaar bedoeld was.
Zie daarover Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 522. Wanneer een verschuldigde geldsom niet tijdig wordt betaald, kan een schuldeiser nog uitsluitend aanspraak maken op vergoeding van de wettelijke rente. Vergoeding van 'compensatoire' rente kent het huidige recht niet meer (vgl. Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 524).
Zie ook Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 175 (MvT Inv. bij art. 477); zie hierover ook § 533.2 (nr. 221).
Daar is uiteengezet dat de derde, als gevolg van het onder hem gelegde beslag, niet meer bevoegd is aan de beslagdebiteur te betalen, zodat hij jegens hem rechtens niet in verzuim is. Daardoor is hij in beginsel geen wettelijke rente verschuldigd, ook niet aan de beslaglegger.
Zie hierover ook de opmerkingen van R.M. Hermans op de jaarvergadering in 1998 van de KNB bij de bespreking van de preadviezen 'Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht', gepubliceerd in de Bijlage bij WPNR (1998) 6338, p. 38-39, alsmede zijn hierna (in noot 667) nog te noemen artikel.
Zie daarover Hof 's-Gravenhage 3 maart 1998, JOR 1998/124, m.nt. II. van Hees, in welk geval de (oorspronkelijke) derde-beslagene net niet schadeplichtig werd geoordeeld, omdat de beslaglegger hem niet tijdig voordien in gebreke had gesteld.
Zie Rb. Amsterdam 5 juni 1996,JOR 1996/90, met name de noot van JJ. van Hees onder 4; Rb. Arnhem 27 juni 1996,JOR 1996/139, m.nt. S.O.H. Bakkerus; Rb. Dordrecht 9 december 1998, V-N 1999, p. 455; zie voorts R.M. Hermans, 'Procesrechtelijke gevolgen van het faillissement voor procedures van een beslaglegger jegens een derde', in: De curator, een octopus, 1996, p. 234-235 (onder b); D.M. de Knijff, 'Wanneer weet de beslaglegger waar hij aan toe is? Vissen in troebel water', Adv.bl. 2000 (afl. 1), p. 8; zie ook § 4.5.2.2 (nr. 196) en § 5.4.4.2 (nr. 278).
Inleiding
332. Ter afsluiting van de beschouwingen over de door de derde-beslagene, afhankelijk van de aard van het beslagen goed en diens rechtsverhouding tot de beslagdebiteur, onder omstandigheden toekomende bevoegdheid een roerende zaak voorlopig niet af te geven (retentierecht), dan wel - ruimer - de nakoming van zijn verbintenis voorlopig op te schorten (algemeen opschortingsrecht of de exc.n.a.c.), zullen hier nog enkele opmerkingen worden gemaakt over de - ook hier zo genoemde1 - twijfel-exceptie van art. 6:37. Ook deze bepaling dient te worden gezien als een bijzondere toepassing van het algemene opschortingsrecht van art. 6:52. Zij luidt als volgt:
'De schuldenaar is bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten, indien hij op redelijke gronden twijfelt aan wie de betaling moet geschieden.'
Blijkens de MvA II ziet art. 6:37 in het bijzonder op de situatie dat de schuldenaar van een geldsom2
'twijfelt aan wie van meer als schuldeiser in aanmerking komende personen hij moet betalen,'
terwijl ten aanzien van deze personen niet is voldaan aan de eisen van art. 6:34. Het moet dus gaan om personen die allen op het eerste gezicht kwalificeren als de werkelijk rechthebbende tot de vordering. De schuldenaar die op deze grond de nakoming van zijn verbintenis wil opschorten, dient met betrekking tot zijn twijfel objectief te goeder trouw te zijn. In de hiervoor geciteerde MvA II is deze goede trouw als volgt omschreven:
'De schuldenaar moet dus niet alleen persoonlijk in twijfel verkeren omtrent de persoon jegens wie de nakoming dient te geschieden, maar deze twijfel moet tevens naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd zijn.'
In de parlementaire geschiedenis van art. 6:373 - een vergelijkbare bepaling ontbrak in het oude recht, maar de regel gold ook reeds vóór 1 januari 19924 - zal men tevergeefs zoeken naar voorbeelden van situaties waarop het citaat betrekking kan hebben. Te denken valt echter aan gevallen waarin de schuldeiser zijn vordering bijv. aan een derde heeft gecedeerd, verpand of met vruchtgebruik bezwaard, waarna een geschil ontstaat over de vraag of de overdracht van de vordering, resp. de vestiging van het pandrecht of het vruchtgebruik, wel rechtsgeldig is geschied. De 'twijfel' kan echter ook worden veroorzaakt doordat de aan de vordering ten grondslag liggende overeenkomst (titel) wordt vernietigd (bijv. op grond van de Pauliana of een wilsgebrek), of doordat deze wordt ontbonden.5
In dit soort situaties zal een schuldenaar vrij gauw in twijfel kunnen verkeren over de vraag, aan wie - cedent of cessionaris, pandgever of pandhouder - hij rechtsgeldig zal kunnen betalen. En deze twijfel zal nog te meer 'naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd zijn', wanneer over de rechtsgeldigheid van de betreffende rechtshandelingen tussen de betrokken partijen een procedure wordt gevoerd. Anderzijds zal het enkele inroepen van de vernietiging of ontbinding van de onderliggende overeenkomst, of van het uit hoofde daarvan gevestigde (beperkte) recht, niet reeds aanstonds twijfel 'op redelijke gronden' opleveren. Die twijfel moet dus door concrete en in beginsel aannemelijke feiten en omstandigheden gedragen worden. Het is immers alleen dán gerechtvaardigd aan het beroep op art. 6:37 het gevolg te verbinden dat de schuldenaar, zolang hij op grond dáárvan zijn verbintenis niet nakomt, niet in verzuim is (art. 6:81). Dit laatste betekent onder meer dat de schuldenaar gedurende deze periode ook niet op grond van art. 6:119 de wettelijke rente verschuldigd wordt. Overigens neemt een en ander niet weg dat de redelijkheid en billijkheid met zich mee kan brengen - zeker wanneer de periode van opschorting lang gaat duren (bijv. tijdens een procedure daarover) - dat de schuldenaar de gelden behoorlijk rentedragend dient te beleggen, zodat hij de gekweekte rente nadien kan afdragen aan degene die alsnog de werkelijk gerechtigde schuldeiser blijkt te zijn.6
Art. 6:37 en derdenbeslag
333. Het spreekt welhaast vanzelf dat de hiervoor (nr. 332) aangeduide situaties zich ook spoedig kunnen voordoen in het geval dat onder de schuldenaar beslag is of wordt gelegd. Zo zal de derde (C), die enerzijds geconfronteerd wordt met het door schuldeiser (A) ten laste van (B) - cedent of pandgever - onder hem gelegd beslag, en anderzijds met de door (D) - cessionaris of pandhouder - gepretendeerde aanspraak als rechthebbende schuldeiser of bevoegd tot inning van de vordering, niet met voldoende zekerheid weten aan wie hij bevrijdend kan - en ook moet - betalen, wanneer de rechtsgeldigheid van de cessie of verpanding niet op bij voorbaat onhoudbare gronden, al dan niet in rechte, wordt bestreden. De schuldenaar/derde-beslagene zal in zo'n geval een beroep op art. 6:37, of eventueel ook art. 6:34, lid 1 (zie hierna nr. 324), willen doen. Gegeven bovengenoemde vanzelfsprekendheid is het dan ook merkwaardig dat noch in de parlementaire geschiedenis van art. 6:37 (en evenmin die van art. 6:347), noch in de oudere rechtspraak inzake het derdenbeslag, de twijfel-exceptie aan de orde is gesteld of gekomen.
Pas in 1994 heeft de Hoge Raad zich in de zaak Roham/Mc Gregor8 over een en ander uitgesproken. Deze zaak speelde weliswaar nog onder het oude (derdenbeslag)recht, maar is door de Hoge Raad - in navolging van Vranken9 - geheel beoordeeld op grond van het huidige recht. Enigszins vereenvoudigd weergegeven ging het in die zaak om het volgende: Planex (A) had in 1990 ten laste van Roham (B) onder Mc Gregor (C) conservatoir derdenbeslag doen leggen op de door deze verschuldigde huurpenningen. De vordering ter zake van deze huurpenningen was echter vóór het beslag door (B) gecedeerd aan (D). Hoewel de rechtsgeldigheid van deze cessie omstreden was, poogde (D) als cessionaris in kort geding van (C), ondanks het onder haar gelegde beslag, uit hoofde van de cessie betaling te verkrijgen. Aldus kwam (C) - als schuldenaar/derde-beslagene - voor de keuze te staan: óf (i) aan (A) als beslaglegger verklaren dat zij de huurpenningen aan (B) verschuldigd was en dus bereid was deze aan (A) af te dragen, óf (ii) deze op grond van de cessie zonder meer aan (D) te betalen, óf (iii) iedere betaling voorlopig op te schorten. Mc Gregor koos voor het laatste.10
Deze keuze is door de Hoge Raad (in r.o. 33) als volgt aanvaard, waarbij eerst de volgende regel werd vooropgesteld:
'Wanneer degene onder wie derdenbeslag is gelegd het verschuldigde onder zich houdt, kan niet worden gezegd dat hij tekortschiet in de nakoming van zijn verbintenis11 jegens de beslagene, zolang het beslag voortduurt. Ingevolge art. 475h lid 1 tweede volzin Rv. zou een in weerwil van het beslag gedane betaling of afgifte immers niet tegen de beslaglegger kunnen worden ingeroepen en zou - zoals is bepaald in art. 6:33 BW - de derde onder wie het beslag is gelegd genoodzaakt kunnen worden opnieuw aan de beslaglegger te betalen (zie ook HR 31 mei 1991, NJ 1992, 261).,12
Daarna overwoog de Hoge Raad het volgende:
'Komt de vordering waarvan de beslaglegger betoogt dat zij door het beslag is getroffen, in werkelijkheid aan een ander toe, dan zal de derde in beginsel in weerwil van het beslag aan deze ander bevrijdend kunnen en moeten betalen. Uit art. 6:37 BW vloeit echter voort dat de derde onder wie het beslag is gelegd, bevoegd is ook jegens deze ander de nakoming van zijn verbintenis op te schorten indien hij op redelijke gronden eraan twijfelt of die ander degene is aan wie hij betalen moet. Ook bij een op deze bevoegdheid gegronde opschorting van de nakoming van de verbintenis, is geen sprake van een tekortkoming in die nakoming.'
Wat in deze passage opvalt is de sterke nadruk die de Hoge Raad legt op het feit dat de derde, ondanks het onder hem gelegde beslag, in beginsel - dus als uitgangspunt - moet betalen aan die ander, dat wil zeggen aan degene die stelt de gerechtigde tot de vordering te zijn (bijv. de cessionaris of pandhouder). Dit is alleen dán anders, wanneer de derde aan die gerechtigdheid 'op redelijke gronden' mag twijfelen. De Hoge Raad legt de nadruk dus niet bij het gelegde beslag, op grond waarvan de derde in elk geval niet meer aan de beslagdebiteur mag betalen (art. 475h lid 1), terwijl hij voorshands ook nog niet aan de beslaglegger behoeft te betalen. Zo zou immers ook de benadering denkbaar zijn geweest dat de in deze bepalingen besloten liggende regels met zich meebrengen dat de derde-beslagene, die zijn betaling in zo'n situatie opschort, zulks in beginsel steeds 'op redelijke gronden' doet.13 Dat heeft de Hoge Raad echter heel duidelijk niet gewild. De reden daarvan is vermoedelijk gelegen in de grondgedachte van art. 6:37, welke bepaling, blijkens de parlementaire geschiedenis14, een bijzondere voorziening beoogt te geven voor niet door art. 6:34 (zie hierna nr. 324) gedekte gevallen. Het uitgangspunt van art. 6:37 is dan ook dat de schuldenaar steeds aan dlégene die zich als schuldeiser presenteert moet betalen, tenzij hij 'op redelijke gronden' twijfelt of die persoon, objectief bezien, wel de wérkelijk rechthebbende schuldeiser is of kan zijn. Op dit uitgangspunt heeft de Hoge Raad, ook bij toepassing van art. 6:37 bij derdenbeslag, geen uitzondering willen maken.
Andere problemen die zich kunnen voordoen (art. 6:34)
334. Onder het huidige recht zal de derde-beslagene zich eerder dan onder het oude recht genoodzaakt kunnen worden om, in geval van met elkaar botsende schuldeisersaanspraken15, een beroep op art. 6:37 te doen. Immers, onder het oude recht kon de derde zijn twijfel in de verplichte verklaringsprocedure meteen ter beoordeling aan de rechter voorleggen.16 Op grond van het daarin gewezen vonnis tot afdracht was de derde gelegitimeerd om wél of juist niet aan de beslaglegger te betalen, zeker wanneer de 'ander' via voeging of interventie (art. 217) aan het verklaringsgeding had deel genomen, zodat ook hij als partij aan het vonnis gebonden was. In het huidige recht zal de derde zijn keuze - betalen of opschorten - veel eerder moeten maken. Ingevolge art. 476a lid 1 dient hij immers, zodra vier weken zijn verstreken na het leggen van het beslag, zijn buitengerechtelijke Verklaring te doen. Het is de vraag of de derde reeds dán in voldoende mate op de hoogte is of kan zijn van de eventuele aanspraken of zelfs betere rechten die een ander dan de beslagdebiteur op de beslagen vordering meent te hebben. De derde loopt dan ook het risico volkomen te goeder trouw te verklaren, dat hij bereid is de beslagen gelden aan de beslaglegger af te geven, waartoe hij ingevolge art. 477 lid 1 ook reeds spoedig verplicht is. Vervolgens zal de derde echter geconfronteerd kunnen worden met - mogelijk alleszins gerechtvaardigde - aanspraken van die ander. In déze situatie - waarin de derde dus reeds betaald heeft aan de beslaglegger, omdat hij niet beter wist de beslagen geldsommen aan de beslagdebiteur verschuldigd te zijn17 - zal het bepaalde in art. 6:34 lid 1 de derde soelaas moeten bieden. Wanneer hij in dat geval 'op redelijke gronden' degene aan wie hij heeft betaald, heeft mogen houden voor de tot de prestatie gerechtigde schuldeiser, zal hij dat kunnen tegenwerpen - aldus art. 6:34 lid 1 - 'aan degene aan wie betaald moest worden'. En dat zal, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, die 'ander' kunnen zijn óf de beslagdebiteur (en daarmee de beslaglegger). Om een en ander nader te kunnen toelichten, zal het gebied van art. 6:37 even worden verlaten.
Ook in de zaak HBU/De Leeuw18 heeft de Hoge Raad in 1994 voor het eerst een beslissing in bovengenoemde zin gegeven. Het onder HBU gelegde derdenbeslag neemt in deze zaak19, hoewel die zich geheel afspeelde in het kader van een verklaringsprocedure 'oude stijl', toch een betrekkelijk ondergeschikte plaats in. Het arrest - evenals de noot van Van Schilfgaarde20 - gaat immers voornamelijk over de regels en gebruiken, die in het internationale handelsverkeer gelden voor documentaire kredieten in de verhouding tussen enerzijds de 'opdrachtgevende' bank en anderzijds de 'incasserende' bank. En voorts over de vraag in hoeverre de opdrachtgevende bank in eigen naam handelde, dan wel alleen als gevolmachtigde. Vanuit beslag-rechtelijk oogpunt bezien ging het daarbij met name om de vraag of HBU als derde-beslagene, op de beslagdatum (24 september 1987) de gelden aan de beslagdebiteur (Valley) verschuldigd was, dan wel alleen aan de opdrachtgevende bank (CIBC) als zelfstandig schuldeiser. De beslaglegger (De Leeuw) stelde zich op het standpunt dat HBU (als incasserende bank) ten onrechte ná het beslag (op 25.9.1987) de gelden rechtstreeks aan CIBC had uitbetaald, aangezien CIBC volgens De Leeuw slechts gevolmachtigde van Valley was. HBU daarentegen betoogde dat zij CIBC op grond van de háár getoonde documenten als zelfstandig tot de gelden gerechtigd schuldeiser had mogen beschouwen. Het belang van De Leeuw als beslaglegger was gelegen in het bepaalde in art. 1424 (oud): - nu art. 6:33 (jo. art. 475h lid 1) - wanneer De Leeuw gelijk zou hebben (zoals rechtbank en hof aannamen), zou HBU opnieuw aan haar moeten betalen.
De Hoge Raad vernietigde echter het arrest van het hof en formuleerde (in r.o. 3.2) voor een derde-beslagene, die in de situatie van HBU was komen te verkeren, de volgende regel (waarbij de namen van partijen tussen haakjes zijn toegevoegd):
'Heeft de incasserende bank (HBU), onder wie in Nederland derdenbeslag is gelegd ten laste van de verkoper (Valley), op redelijke gronden aangenomen dat de opdrachtgevende bank (CIBC) als schuldeiser tot ontvangst van de betaling gerechtigd was, dan is zij - ingevolge het bepaalde bij art. 1422 (oud) BW, dat in zoverre overeenstemt met art. 6:34 lid 1 BW - door afdracht van hetgeen zij heeft geïncasseerd aan de opdrachtgevende bank (CIBC) bevrijd, ook tegenover degene die het derdenbeslag heeft gelegd (De Leeuw).'
Aangezien de Hoge Raad zich kennelijk realiseerde dat het voor een beslaglegger, zeker wanneer het om ingewikkelde internationale verhoudingen gaat, niet eenvoudig is om aan te tonen, dat de ander (CIBC als opdrachtgevende bank) in redelijkheid niet 'tot ontvangst van de prestatie gerechtigd' (art. 6:34 lid 1) was, heeft hij tevens beslist dat - hoewel ingevolge art. 150 de bewijslast van een en ander op de beslaglegger rust - de derde-beslagene wel een handje moet helpen dat bewijs, zo nodig, te kunnen leveren.21 Van de derde kan - aldus de Hoge Raad -
'worden verlangd dat zij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van haar stelling dat zij op redelijke gronden heeft aangenomen dat zij de opdrachtgevende bank als de schuldeiser mocht beschouwen.'
Deze pseudo-omkering van de bewijslast wordt sinds enige jaren door de Hoge Raad in uiteenlopende gevallen gehanteerd.22
De Hoge Raad lijkt in dit arrest overigens een wezenlijk andere bewijslastverdeling aan te nemen dan wanneer de schuldenaar rechtstreeks door zijn werkelijke schuldeiser tot nakoming zou zijn aangesproken. In dat geval wordt in de literatuur23 aangenomen dat de schuldenaar moet stellen, en, zo nodig, bewijzen dat hij redelijke gronden had om de pseudo-schuldeiser als de werkelijk gerechtigde aan te merken, waarna de werkelijke schuldeiser specifieke omstandigheden moet stellen en zo nodig bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat de schuldenaar bij het doen van de betaling niet objectief te goeder trouw was. Gegeven de toch in zekere zin van de schuldeiser (= de beslagdebiteur) afgeleide positie van de beslaglegger, is het de vraag of dit verschil in bewijslastverdeling wel gerechtvaardigd is. Uitgaande van de hoofdregel van art. 150 zou het meer voor de hand liggen de regel, die in HBU/De Leeuw voor derdenbeslag is aanvaard, óók aan te nemen voor de situatie dat daarvan geen sprake is. Zo'n beslag vormt immers niet op zich zelf voldoende reden om uitsluitend voor de derde-beslagene als schuldenaar een gunstiger bewijslastverdeling aan te nemen. Of het in de praktijk, gelet op de hierboven geciteerde overweging van de Hoge Raad, overigens veel zal uitmaken op wie de bewijslast primair rust, is de vraag. Toch zouden in beide gevallen dezelfde regels van bewijslastverdeling behoren te gelden, mede op grond van de voor de beslaglegger geldende regel, dat ook hij niet in slechtere (bewijs )positie mag komen te verkeren dan waarin de schuldeiser/beslagdebiteur zonder het beslag zou zijn geweest.
'Op redelijke gronden': een bevoegdheid met risico's
335. Uit het tot dusverre (nrs. 334-335) betoogde volgt dat het begrip 'op redelijke gronden' in het kader van derdenbeslag een tweeledige functie kan vervullen. In het ene geval (art. 6:34 lid 1) komt het de derde-beslagene te hulp, die ondanks het beslag heeft betaald aan een ander dan de beslagdebiteur. Indien hij die ander 'op redelijke gronden' als gerechtigde tot de prestatie heeft mogen beschouwen, heeft de derde rechtsgeldig betaald en treft hem de sanctie van art. 6:33 (jo. art. 475h lid 1) niet (HBU/De Leeuw). In het andere geval (art. 6:37) kan hetzelfde begrip ook dié derde-beslagene uit een impasse redden, die nu juist niét kan uitmaken wie (beslagdebiteur of die ander) de tot de prestatie gerechtigde schuldeiser is. Wanneer de derde daarover 'op redelijke gronden' twijfelt - wat echter niet spoedig zal mogen worden aangenomen - zal hij zowel jegens die ander als ook jegens de beslaglegger zijn betaling mogen opschorten totdat de twijfel is weggenomen (Roham/Mc Gregor). Daarmee kan de derde het risico van dubbele betaling vermijden.
Bij het voorgaande moet echter zeker ook een waarschuwing klinken. Hoewel de derde-beslagene, wanneer door verschillende partijen als schuldeiser aanspraak wordt gemaakt op de beslagen geldsom of andere prestatie en geen van deze aanspraken reeds op het eerste gezicht ondeugdelijk is, in beginsel de nakoming van zijn verbintenis zal kunnen opschorten, zal hij zich anderzijds ook terdege de risico's van deze handelwijze moeten realiseren. Het is immers denkbaar dat de rechter in de procedure als bedoeld in art. 477a lid 2 uiteindelijk zal beslissen, dat de derde niet op voldoende objectieve - en daarmee dus niet 'op redelijke' - gronden heeft aangenomen dat de beslagen vordering reeds vóór het beslag geldig was verpand, omdat uit de akte bijv. slechts van een intentie van partijen tot verpanding bleek en niet van een daadwerkelijke verpanding.24 Anderzijds kan een akte van verpanding of cessie ook zódanig objectief onduidelijk zijn, bijv. doordat daarin een ander dan de werkelijke schuldenaar van de beslagen vordering is vermeld25, dat dit zonder twijfel een redelijke grond oplevert om met een beroep op van art. 6:37 betaling aan de pandhouder of cessionaris op te schorten.
Is de rechter echter van oordeel dat de derde-beslagene zich ten onrechte op art. 6:37 heeft beroepen, dan zal hij alsnog veroordeeld worden de door het beslag getroffen geldsom of andere prestatie aan de beslaglegger te voldoen. In dat geval zal de derde, indien daartoe gronden zijn, tevens kunnen worden veroordeeld de door de vertraging in de betaling van de geldsom of anderszins veroorzaakte schade aan de beslaglegger te vergoeden: de derde heeft immers, achteraf bezien, in strijd gehandeld met zijn betalingsverplichting uit hoofde van art. 477 lid 1, terwijl het ten onrechte op art. 6:37 gedane beroep tevens impliceert dat hij in beginsel tekort is geschoten in de nakoming van zijn verbintenis (art. 6:74), zodat hij op die grond jegens de beslaglegger schadeplichtig is geworden. Deze schade zal, wanneer het alleen gaat om een door de derde verschuldigde geldsom, bestaan in vergoeding van wettelijke rente (art. 6:119) over die geldsom.26 Doordat de derde zich ten onrechte op art. 6:37 heeft beroepen, zal hij geacht moeten worden met betaling van de geldsom in verzuim (art. 6:81) te zijn geweest. Zonder het beroep op het opschortingsrecht had de derde immers uiterlijk na het verstrijken van de vier weken als bedoeld in art. 476a lid 1 ingevolge art. 477 lid 1 de 'verschuldigde geldsommen' aan de deurwaarder moeten voldoen. De derde die dat niet heeft gedaan zal, alvorens in verzuim te geraken, door de beslaglegger schriftelijk in gebreke gesteld moeten worden.27 Na ommekomst van de dáárbij gestelde termijn is de derde wettelijke rente verschuldigd. De beslaglegger die meent dat de derde zich reeds in zijn buitengerechtelijke Verklaring (art. 476a lid 1) ten onrechte op art. 6:37 heeft beroepen, doet er verstandig aan hem ter zake reeds aanstonds in gebreke te stellen, zodat de rente ook tijdens de verklaringsprocedure doorloopt. De grondslag voor de hier besproken rentevergoedingsplicht, is een andere dan die in § 5.2.3.2 is behandeld.28
Het is echter ook mogelijk dat de beslaglegger, doordat de derde-beslagene ten onrechte een beroep op art. 6:37 heeft gedaan, in een voor hem nog veel nadeliger situatie is komen te verkeren dan in de vorige alinea is geschetst. Zo is het niet ondenkbaar dat de beslagdebiteur, terwijl tussen beslaglegger en derde geprocedeerd wordt over het opschortingsrecht ex art. 6:37, in staat van faillissement wordt verklaard. Het meest directe gevolg daarvan zal zijn dat het gelegde derdenbeslag ingevolge art. 33 lid 2 Fw komt te vervallen (zie daarover § 4.5.2). Voorts zal de derde de door hem eventueel aan de beslagdebiteur verschuldigde geldsommen aan de curator moeten afdragen. De beslaglegger zal in dat geval zijn - veelal concurrente - vordering op de beslagdebiteur bij de curator ter verificatie moeten indienen en afwachten of hij daarop enige uitkering zal ontvangen. Is dat niet het geval, of beloopt die uitkering veel minder dan het bedrag dat hij bij een tijdige afwikkeling van het beslag van de derde zou hebben ontvangen, zal hij deze eventueel voor het verschil uit onrechtmatige daad aansprakelijk kunnen stellen.29 De geleden schade bestaat in dat geval niet primair in gederfde rente, maar in het, geheel of ten dele, niet ontvangen hebben van de oorspronkelijk in beslag genomen geldsommen (en in de dáárover gederfde rente). Van schade is uiteraard alleen sprake, wanneer de beslaglegger zijn vordering niet heeft kunnen verhalen, met name doordat hij andere mogelijkheden daartoe heeft laten lopen. Een en ander zal zich overigens ook kunnen voordoen buiten het geval van een ten onrechte gedaan beroep op art. 6:37. Te denken valt dan met name aan het geval dat de derde overeenkomstig art. 476a lid 1 een juiste en door de beslaglegger ook niet betwiste Verklaring heeft gedaan, maar vervolgens nalaat, ook na ingebrekestelling, om ingevolge art. 477 lid 1 tot betaling over te gaan, zodat de beslaglegger genoodzaakt is hem tot nakoming te dagvaarden (art. 477a lid 4). Ook dan is het denkbaar dat de beslagdebiteur tussentijds failleert, zulks met de hierboven beschreven gevolgen, zodat de derde eveneens, mits tijdig en juist in gebreke gesteld30, jegens de beslaglegger schadeplichtig zal kunnen zijn.
De moraal van dit verhaal is dat de derde-beslagene, die zich op een opschortingsrecht als bedoeld in art. 6:37 wil beroepen - maar hetzelfde geldt voor de eerder besproken bevoegdheden van art. 3:290 (retentierecht), art. 6:52 (algemeen opschortingsrecht) en de art. 6:262-263 (exc.n.a.c.) - dat op goed verdedigbare en zo objectief mogelijke gronden dient te doen. Een te lichtvaardig gebruik van deze bevoegdheden zal in bepaalde gevallen het risico kunnen inhouden, dat de derde jegens de beslaglegger uit onrechtmatige daad schadeplichtig wordt, waarbij de schade niet steeds tot vergoeding van slechts de wettelijke rente beperkt zal blijven. Aansprakelijkheid van de derde in het geval dat de beslagdebiteur failliet wordt verklaard, zal overigens niet spoedig mogen worden aangenomen, hetgeen inmiddels bevestiging vindt in enige lagere rechtspraak.31 Zo zal de derde toch ten minste, naast het doen van een evident onjuiste Verklaring (waaronder een volstrekt kansloos beroep op een opschortings- of retentierecht) en/of het nodeloos traineren van betaling of afgifte van de door het beslag getroffen goederen, óók het verwijt gemaakt moeten kunnen worden dat hij met een op handen zijnde faillissement van de beslagdebiteur rekening had moeten houden. Dat bewijs zal de beslaglegger echter niet zo eenvoudig kunnen leveren.